Categoriearchief: Lichaam & wetenschap

Cholera, corona en de kracht van cijfers

Tijdens deze weken van coronaquarantaine schrijven we samen geschiedenis. We dijken de epidemie in met een ongekende beperking van onze vrijheid. We ervaren angsten en onzekerheden die ook voor onze groot- en overgrootouders ‘nieuw’ zijn. Zelfs de oudsten onder hen hebben immers geen herinneringen aan de Spaanse griep in 1918 – een pandemie die tot voor kort als een eindpunt gold van een tijdperk van epidemieën in Europa. Sinds die tijd is onze kennis over de verspreiding van infectieziekten enorm toegenomen. Toch vertoont onze omgang met de coronaepidemie vandaag heel wat parallellen met de manier waarop epidemieën in het verleden werden voorgesteld en beheerst.

Statistieken van cholera

De krant Het Handelsblad rapporteerde in 1866 cijfers per provincie over het aantal gevallen van cholera en het aantal overlijdens per provincie.

Cholera teisterde het 19de-eeuwse Europa via terugkerende epidemieën, soms met decennia van luwte tussen.  Vooral de uitbraken van 1848-1849 en 1866, met meer dan 43.000 slachtoffers in België, lieten diepe sporen na in het collectieve geheugen. Artsen die zichzelf ‘hygiënisten’ noemden, boden een plan van aanpak. Zij hanteerden een drievoudige strategie om het ongrijpbare te beheersen. Eerst ontkrachtten zij geruchten in de pers door een ‘choleraepidemie’ te ontkennen (bij valse geruchten) of net te bevestigen (om de overheid en bevolking tot actie aan te zetten). Vervolgens stelden zij nieuwe gevallen medisch vast. Die werden geteld in statistische bulletins, gericht op de doodsoorzaken bij de bevolking  – vergelijkbaar met de cijfergegevens die vandaag via dagelijkse persconferenties worden bekend gemaakt. Zij reageerden ten slotte met hygiënische maatregelen.

De dynamiek van benoemen, vaststellen en maatregelen nemen, maakte de epidemie tot iets tastbaars en wezenlijk. Vandaag gebeurt met de coronaepidemie iets gelijkaardigs: zij krijgt vorm als geheel in de cijfers en maatregelen van deskundigen. Of anders gesteld: de epidemie wordt geconstrueerd om haar te kunnen bestrijden. Zij is pas een ‘epidemie’ als ze ook zo wordt benoemd en voorgesteld met cijfers. De wortels van die dynamiek – en dus van de actuele coronacurve – liggen met andere woorden in de 19de-eeuwse epidemiologische statistiek.

19de-eeuwse gezondheidspolitiek    

De politieke vertaling van die cijfers was heel anders dan vandaag. De overheid legde ter bestrijding van cholera het openbare leven niet stil. Gemeentelijke besturen – het niveau dat toen de grootste bevoegdheid had op het vlak van openbare gezondheid – verboden wel openbare bals, feesten en religieuze processies. Ook kerkelijke diensten werden soms geschorst, een voor die tijd controversiële maatregel die op veel weerstand stuitte bij de bevolking. 

Twee beambten van de Antwerpse gezondheidsdienst ca. 1900 (Collectie Stadsarchief Antwerpen).

De meeste inspanningen waren echter – op aangeven van de hygiënisten – gericht tegen ‘onhygiënische toestanden’. Daarmee werden vooral de leefomstandigheden in de grootstedelijke arbeidersbuurten bedoeld. Hier vertoont zich wél een parallel met het heden: in de manier waarop epidemieën sociale verschillen hebben uitvergroot. De lagere sociale klasse werd immers het zwaarst getroffen door de cholera. Hun dichtbevolkte volksbuurten met gedeelde waterputten vormden de ideale voedingsbodem voor een bacterie (de vibrio cholerae) die zich vooral via besmet drinkwater verspreidde. Bovendien wogen ook de maatregelen ter bestrijding van de epidemie voor hen het zwaarst. Bij een geval van cholera bijvoorbeeld werden hun huizen verplicht verlucht en gedesinfecteerd (gefumigeerd), waardoor zij tijdelijk een ander onderkomen moesten vinden.

De beter beschermde bourgeoisie maakte hen daarbij tot een zondebok voor de snelle verspreiding van de epidemie. De roep om de volkswijken ‘op te kuisen’ klonk plots luid. De lockdown vandaag is weliswaar heel anders, maar treft ons – net als de maatregelen in het verleden – naargelang onze sociale situatie (alleenstaand of met partner en/of kinderen, wonend in een stad of in een landelijke gemeente enz.). Die sociale context bepaalt net als in de 19de eeuw onze ervaring van de epidemie.

Gezondheidsvoorlichting

Op korte termijn bleken de maatregelen van de hygiënisten weinig effectief. De Amerikaanse historicus David Barnes stelt zelfs dat de meeste maatregelen tegen de verspreiding van epidemieën in het verleden hun belofte tot indijking niet hebben kunnen waarmaken. Dat geldt ook voor cholera. Pas met de installatie van waterleidingen en -zuivering in de late 19de eeuw zou de verspreiding stoppen. De laatste grote uitbraak dateerde van 1892-1894. Op lange termijn bleken de politieke effecten niettemin groot. Mede dankzij de ervaring van de choleraepidemieën omarmde de 19de-eeuwse liberale klassenmaatschappij de idee van een staat die sterker kon ingrijpen, op basis van wetenschappelijke inzichten en in het algemeen belang. Epidemieën legden met andere woorden mee de basis voor het 20ste-eeuwse ‘nieuwe’ en centrale beleidsdomein van de volksgezondheid.

Affiche ter promotie van hygiëne op het werk (Repro KADOC-KU Leuven (KCB2751)).

De hygiënisten beleefden rond de eeuwwisseling hun hoogdagen. Vanaf 1908 kon je als Belgisch arts aan de universiteiten van Gent en Luik een extra diploma als ‘hygiënist’ bekomen. De introductie van de laboratoriumwetenschap leidde tot de ontwikkeling van nieuwe medische specialismen als de bacteriologie en de virologie. Een nieuwe generatie schoolartsen, arbeidsgeneesheren en gezondheidsinspecteurs bouwde de gezondheidsvoorlichting en preventieve geneeskunde uit. Hygiëne en ‘handen wassen’ geraakte ingeburgerd. De verspreiding van de kennis over micro-organismen bij het brede publiek leidde bovendien tot het beeld van een strijd tegen een ‘onzichtbare vijand’ – een mobiliserend beeld dat we vandaag volop zien terugkeren in de berichtgeving over de coronaepidemie. Maar de hygiënisten werden ook het slachtoffer van hun eigen succes. Na de Spaanse griep verdwenen de verwoestende epidemieën grotendeels uit Europa. Zij werden een zaak van verre landen. Cholera transformeerde tot een tropische ziekte. De studie van epidemieën in Europa werd een zaak van historici, zo leek het wel.

De tijden zijn intussen veranderd. Eerst met SARS en nu COVID-19 zijn epidemische infectieziekten opnieuw een realiteit geworden. Het discours van een ‘onzichtbare vijand’ en de hygiënisten – nu: virologen – zijn helemaal terug in beeld. Dat geldt ook voor hun wetenschappelijke logica die een ziekte tegelijkertijd als epidemie construeert én beheersbaar maakt. We herontdekken daarbij een stuk van ons verleden. Dat wil zeggen: we maken opnieuw kennis met een collectieve kwetsbaarheid die we ‘voorbij’ hadden gewaand, die we tot voor kort als iets van het verleden hadden beschouwd. Tegelijkertijd blijken de mechanismes waarmee we die kwetsbaarheid het hoofd bieden evenzeer historisch verankerd. Het vatten van een epidemie in cijfers is een beproefd frame waarvan de politieke en sociale vertaling om veel wijsheid vraagt.

Joris Vandendriessche is als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij is gespecialiseerd in de geschiedenis van (wetenschappelijke) kennis, geneeskunde en universiteit. Momenteel doet hij onderzoek naar publicatiecultuur en piraterij in de negentiende-eeuwse wetenschap.

Titelafbeelding: Map Exhibiting the Progress of the Late Epidemic Cholera from Hindostan to Great Britain. Credit: Wellcome Collection. Attribution 4.0 International (CC BY 4.0).

Congolese vrouwen bij meneer doktoor

In de eerste decennia van de kolonisatie van Congo, tot ruwweg 1920, richtten talrijke epidemieën een ware ravage aan onder de lokale bevolking. Gezondheidszorg was toen verre van een prioriteit voor de koloniale overheid. Een demografische terugval van de Congolese bevolking in het interbellum deed de koloniale machten echter vrezen voor een economische stilstand. Vanuit die bekommernis kwam er meer aandacht voor medische zorg voor de Congolezen.

Materniteit van Coquilhatville (Cocq en Mercken. ‘L’Assistance Obstétricale Au Congo Belge’, Gynécologie et Obstétrique 31 (1935), 401-516).

Moeder- en zuigelingenzorg werden gezien als belangrijke medische domeinen om de dalende bevolkingstrend te doen keren. Volgens de koloniale artsen moesten er zowel meer medische hulp als meer afdwingbare regels komen om moeder en (ongeboren) kind “te beschermen”. Zulke sanitaire en sociale maatregelen geven een mooie inkijk in de ontwikkeling van medische zorg in de kolonie in het interbellum. Tegelijk toont het koloniale gezondheidsbeleid ook hoe de koloniale overheid via geneeskunde de gekoloniseerde bevolking in de gaten trachtte te houden.

Papierwerk

Typerend voor de eerste Belgische medische initiatieven was de flinterdunne grens tussen bureaucratische regelneverij en gezondheidszorg. Gezondheidsdecreten uit het interbellum lijken soms meer hun plaats te hebben in het gemeentehuis dan in een hospitaal. Zo moesten alle geboortes en overlijdens verplicht aangegeven worden ter bevordering van “een efficiënte controle van de bevolking op vlak van procreatie”. Zo’n maatregel gaf dokters een beter zicht op hun patiënten. Tegelijk speelden volkstellingen ook in de kaart van de koloniale staat. Statistieken stelden de overheid immers in staat een beter beeld te krijgen van de kolonie en haar inwoners, en om het gigantische maar vaak onbekende gebied bestuurbaarder te maken.

Congolese zwangere vrouw (Cocq en Mercken. ‘L’Assistance Obstétricale Au Congo Belge’, Gynécologie et Obstétrique 31 (1935), 401-516).

Een ander bekend voorbeeld van medische ambtenarij, ingevoerd in 1910 om de verspreiding van slaapziekte tegen te gaan, is het medisch pasje. Dit dienden Congolezen op zak te hebben om te bewijzen dat ze gezond waren en zich mochten verplaatsen. Na verloop van tijd mochten zwangere vrouwen niet meer reizen. Dit verkleinde het risico op besmetting en het verspreiden van ziektes, maar het betekende tegelijk een ernstige inperking van de bewegingsvrijheid van de Congolezen – met name van vrouwen.

Thermometers en washandjes

Op medisch vlak vonden artsen vooral het organiseren van pre- en postnatale consultaties cruciaal om de zuigelingensterfte tegen te gaan. Vrouwen werd onderwezen in hoe ze “een goede moeder moesten zijn” en baby’s werden regelmatig gewogen. Moeders begeleiden terwijl ze hun kinderen voedden, was ook een belangrijk onderdeel van postnatale consultaties. Met beloningen als dekentjes werden Congolese vrouwen naar de materniteit “gelokt”. Gevolg van deze frequente consultaties was dat dokters in grote mate konden sturen hoe een dag of week van een Congolese moeder eruit zag. 

Vroedvrouwen in opleiding uit Stanleyville (Cocq en Mercken. ‘L’Assistance Obstétricale Au Congo Belge’, Gynécologie et Obstétrique 31 (1935), 401-516).

Op bevallingen kregen Belgische artsen veel minder gemakkelijk vat. Het medisch personeel had moeite om zwangere vrouwen naar de medische posten te krijgen om daar te bevallen. De vrouwen keken immers met argwaan naar deze witte dokters. Dokters probeerden dit wantrouwen weg te nemen door lokaal medisch personeel in te lijven. Congolese vroedvrouwen moesten helpen bij het opnemen van de temperatuur, ontsmetten, wassen en bij de bevalling zelf. Zij werden verondersteld makkelijker het vertrouwen van de bevolking te winnen.

Vaderlijke autoriteit, moederlijke zorg

De Congolese bevolking moest echter niet alleen geteld en gestuurd worden, hun gedrag moest ook veranderd worden. Witte geneesheren waren ervan overtuigd dat veel Afrikaanse culturele en medische gewoontes schadelijk waren voor moeder en kind. De autoriteit van lokale geneesheren was een doorn in het oog van de medische instanties. “Ook al zijn de tovenaars schijnbaar niet direct betrokken bij de bevalling, indirect is hun invloed enorm nefast,” stelde een rapport uit de jaren ’30. Volgens Belgische artsen straften ze bijvoorbeeld vrouwen wier kind overleden was. Zo’n straf kon volgens één arts bijvoorbeeld het vastketenen van de vrouw in volle zon zijn, met onvruchtbaarheid tot gevolg. De Belgische artsen eisten ook een strengere reglementering van anticonceptie en abortus, hoewel ze zelf toegaven dat abortus volgens hen nauwelijks voorkwam op het koloniale grondgebied.

Abortieve plant (Cocq en Mercken. ‘L’Assitance Obstetricale Au Congo Belge’, Gynécologie et Obstétrique 31 (1935), 401-516).

Koloniale artsen hadden ook een duidelijke mening over hoe het ideale gezin er moest uitzien. Alle vormen van polygamie, dat een ware obsessie was voor sommige kolonialen, moesten aan banden gelegd worden. Het monogame, liefst katholieke kerngezin, was de beste garantie op veel en gezonde kinderen. Een arts sprak in 1935 van “het behouden van de cohesie van de familie middels het versterken van de vaderlijke autoriteit.” De sociale rolverdeling maakte van de man de voornaamste kostwinner en verwees de moeder met haar – liefst talrijke – kroost naar de haard. Vrouwen werd verboden zwaar werk te verrichten, zeker in de periode van haar zwangerschap. Het krijgen van veel kinderen moest beloond worden. Het bourgeoishuwelijk werd niet alleen gezien als moreel deugdelijk maar ook als bevorderlijk voor de gezondheid van het individu en de samenleving.

De koloniale overheid hoopte met haar maatregelen de kindersterfte terug te dringen en de bevolking stabiel te houden. Maar medische zorg ging nooit enkel over gezondheid. Meer medische en administratieve verplichtingen betekenden ook meer controle. De verplichte aangifte van geboortes gaf de overheid de mogelijkheid de Congolese bevolking meer in kaart te brengen. Witte artsen zagen pre- en postnatale zorg bovendien als hét medische domein bij uitstek om de gekoloniseerde Congolezen cultureel en moreel te beïnvloeden. Het monogame kerngezin met een werkende vader, een moeder aan de haard en talrijke kinderen werd gepropageerd als de beste garantie voor een “gezonde” samenleving. Zorg voor moeder en kind was op die manier zowel een medisch doel als een middel om de Congolese samenleving diepgaand te veranderen.

Maarten Langhendries is als doctoraatsstudent verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij doet onderzoek naar reproductieve gezondheid en katholieke geneeskunde in België en Belgisch Congo in de periode 1900-1965.

Wat je altijd al hebt willen weten over de pornodocumentaire

Gastblog door Leon Janssens.

Als we aan documentaires denken, denken we al snel aan wilde dieren, weidse landschappen en de wervende stem van de Britse documentairemaker David Attenborough. In de jaren 1960 onderwierpen filmmakers echter een heel ander thema aan hun kritische cameralens: seks. Zulke films waren een ‘Duitse specialiteit’. Via een achterpoortje in de wetgeving, waarmee de autoriteiten wetenschappelijke kennis wilden beschermen tegen censuur, produceerde de porno-industrie massaal ‘maatschappelijk verantwoorde’ pornofilms. De bedoeling was natuurlijk vooral om de kijker zoveel mogelijk ontblote borsten en seksscènes te tonen.

Afbeelding uit Aris, Bruxelles la nuit: physiologie des établissements nocturnes de Bruxelles, Brussel, 1871.

Dat pornografen hun erotische teksten en beeldmateriaal vermomden als wetenschappelijke kennis was niets nieuw onder de zon. Vanaf 1840 werden er bijvoorbeeld boeken geschreven waarin specifieke volkeren, steden en sociale groepen zoals vrouwen en de lagere sociale klassen wel erg grondig uit de doeken werden gedaan. Een mooi voorbeeld is het boek Bruxelles la nuit: physiologie des établissements nocturnes de Bruxelles waarin elk Brussels bordeel, en de aanwezige vrouwen, in geuren en kleuren worden beschreven.

De pornodocumentaire uit de jaren 1960 diende dan wel niet als erotische stadsgids, toch zijn de gelijkenissen groot. Ook deze films schonken vooral aandacht aan het seksleven van specifieke sociale groepen zoals huisvrouwen, schoolmeisjes en prostituees. De meest bekende en populaire serie was Schoolgirl Report waarin het seksleven van middelbare schoolmeisjes centraal staat. In de periode 1970-1980 ging er quasi geen week voorbij waarin niet een van de meer dan tien episodes in Vlaanderen werd vertoond. Het succes van dat soort films ontging ook de Katholieke Filmliga niet. Die organisatie trachtte de katholieke Vlaming via recensies op de hoogte te houden van welke film hij wel, maar vooral ook niet, moest gaan bekijken. Zo schreef zij in 1973 een filmrecensie voor de film Hausfrauen Report waarin ze stelden: “De techniek is gekend, aan de hand van voorbeelden wordt er wetenschappelijk kommentaar geleverd die uiteraard kort en krachtig is opdat het aangehaald voorbeeld in het lang en in het breed uit de ‘kleren’ zou kunnen gedaan worden”.

Leon Janssens is als aspirant van het FWO verbonden aan de onderzoeksgroep Moderniteit en Samenleving 1800-2000 van de KU Leuven. Hij bestudeert de angst voor pornografie op het einde van de negentiende eeuw.

Seks verkopen in negentiende-eeuws Antwerpen

Gastblog door Pieter Vanhees.

Het zal u misschien verbazen, maar in het negentiende-eeuwse België waren regels voor vrouwen in prostitutie duidelijker dan vandaag. Bijna elke stad en grote gemeente vaardigde een gedetailleerd prostitutiereglement uit. Vrouwen die leefden en werkten op de Antwerpse Rietdijk, een befaamd Red light district, konden hierover meespreken. Toch namen veel vrouwen het niet zo nauw met de regeltjes: ze zochten de grenzen ervan op in hun streven naar betere werk- en leefomstandigheden.  

Eerste stappen ‘op den trottoir’

De bordelen op de Haringvliet en op de Burchtgracht vormden de ruggengraat van de getolereerde prostitutie (© Felixarchief, 12#4202).

Het prostitutiereglement dat het Antwerpse stadsbestuur in 1852 uitvaardigde was een verregaande poging om de activiteiten en het leven van de voornaamste spelers in de sekssector te omkaderen. Het reglement stond prostitutie slechts toe binnen welbepaalde ruimtes. Huismeiskens woonden en werkten in door het stadsbestuur erkende publieke huizen. Zowel het eerste contact tussen vrouw en klant als de seksuele activiteiten en de betaling gebeurden er onder toezicht van een alwetende maîtresse de maison.

Afgezonderde meiskens, daarentegen, werkten op zelfstandige basis, maar ook zij werden geweerd uit de publieke ruimte. Ze konden klanten ontvangen in hun eigen woning, maar vaker gebeurde dit in erkende koppel- of rendez-voushuizen. Hier konden kamers worden gehuurd voor korte tijd of voor een hele nacht. In de praktijk hadden Afgezonderde meiskens echter geen andere keuze dan de straat op te gaan op zoek naar klanten. Het stadsreglement liet nochtans weinig ruimte voor tippelen. Artikel 28 verbood onder andere: het dragen van onzedige kleeding op straat, zichtbare verleidingspogingen aan de deur of in het raam van een woning, individueel of in groep drentelen en het aanspreken van mannen. In realiteit bleven deze verbodsbepalingen vaak dode letter. Niet alleen hielden prostituees er weinig rekening mee, de politie trad ook pas streng op wanneer hun gedrag aanleiding gaf tot buurtprotest.

Verhuizen, schrappen of ontsnappen?

Matrozen die aanmeerden ontvingen dit visitekaartje. Voor hen was het duidelijk dat er hier meer mogelijk was dan het verorberen van een hapje en een drankje (© Felixarchief, 731#383).

Vrouwen die volgens de regels seks binnenskamers wilden verkopen, konden niet anders dan zich laten registreren als publieke vrouwen. Bij inschrijving moesten ze hun identiteitspapieren (‘reispassen, geboortebrieven en andere stukken den burgerlyken stand der opgeschrevene vrouwen aenduidende’) achterlaten in het centrale politiebureau. Ook moesten ze hun verzoek zelf indienen om te vermijden dat ze tegen hun wil, bijvoorbeeld door een bordeelhoudster, werden ingeschreven. Vrouwen in prostitutie ervoeren zo’n registratie echter als vervelend. Tot ongenoegen van de zedenpolitie verkozen ze vaak illegale prostitutiehuizen, van waaruit ze zonder inschrijving konden werken, boven de erkende publieke huizen.

De documenten terugkrijgen en uit het register geschrapt worden, kon slechts op twee manieren. Ten eerste door toestemming aan de burgemeester te vragen om een punt te zetten achter een loopbaan als prostituee. Vaak werd een dergelijk verzoek ingediend door een vrouw die beweerde te willen stoppen met prostitutie, maar het kon evengoed van de hand van een familielid of partner zijn. In 1868 voerde de 36-jarige Catharina aan dat zij in het publieke huis, waar zij 13 jaar woonde, de laatste vier jaar enkel nog huishoudelijk werk deed. Nu vond ze het tijd om te trouwen en te gaan samenwonen met haar aanstaande, maar tegelijkertijd wilde ze aan de slag blijven als werkvrouw in publieke huizen. De politiecommissaris, die haar dossier behandelde, raadde de burgemeester aan in te gaan op haar verzoek. Dit betekende het einde van Catharina’s officiële carrière als prostituee.

In principe konden vrouwen ook uit het register verdwijnen door de stad te verlaten. Elders een nieuw leven beginnen werd hen echter niet gemakkelijk gemaakt. Ze kregen dan misschien wel hun identiteitspapieren terug, maar moesten ook een attest van domiciliewijziging meenemen. Dit document, waarop hun vorige beroep vermeld stond, moest worden afgegeven aan de politie van de nieuwe woonplaats. Het stigma van prostitutie verhuisde met andere woorden mee. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat elke verhuizende prostituee ‘den trottoir’ achter zich wilde laten. Veel sekswerkers in deze periode waren echte migratiepioniers, steeds op zoek naar nieuwe en betere carrièremogelijkheden binnen de sekssector.

Bij de dokter

Een nog belangrijkere reden om het officiële circuit te omzeilen, was het onontkoombare doktersbezoek. Antwerpse prostituees moesten zich om de 6 dagen melden bij een arts voor een gynaecologisch onderzoek. Vele vrouwen vonden deze controle bijzonder onaangenaam. Zij moesten zich blootstellen aan het oog van stedelijke artsen die met een speculum speurden naar sporen van geslachtsziektes zoals syfilis en gonorroe. Dit gebeurde aan de lopende band: dokters besteedden hoogstens enkele minuten aan elk onderzoek.

Het huidige Schipperskwartier, waar bepaalde vormen van prostitutie worden toegestaan, bevindt zich niet ver van de negentiende-eeuwse Rietdijk (© Pieter Vanhees).

Ook waren er financiële redenen om zulke doktersbezoeken te mijden. Niet alleen was het visiet betalend, ook liepen prostituees beroepsinkomsten mis. Ze werden namelijk gedwongen opgenomen in het Sint-Elisabeth gasthuis bij vaststelling van een ziekte, en mochten pas terug aan het werk als ze genezen verklaard waren. Dat overkwam bijvoorbeeld de 19-jarige serveuse Marie. Zij werd samen met haar bazin in de achterplaats van een café aangetroffen terwijl ze zich dronken liet voeren. Vervolgens werd ze aangehouden en opgesloten in de stadsgevangenis. Bij medisch onderzoek bleek ze ‘licht aangetast door syfilis’ waarna ze naar het ziekenhuis werd overgebracht.

Zulke verplichte ziekenhuisverblijven die lang konden duren, waren geen reclame voor het gereglementeerde sekscircuit. Het is moeilijk om een goede schatting te geven van het aantal vrouwen dat voor de officieuze sector koos, maar waarschijnlijk ging het om een veelvoud van het aantal dat in erkende huizen actief was.

Pieter Vanhees is als doctoraatsbursaal verbonden aan de onderzoeksgroep Moderniteit en Samenleving 1800-2000 van de KU Leuven. Hij bestudeert de sociale geschiedenis van prostitutie in de negentiende en twintigste eeuw.

Titelafbeelding: Het Antwerpse Prostitutiereglement van 1852 (© Felixarchief, 731#365).

Een priester, een mes en een zwangere vrouw

Wat als een zwangere vrouw sterft voor haar baby is geboren? Zo’n scenario, waar we vandaag liever niet aan denken, was in de negentiende eeuw een reële angst. De postmortale keizersnede vormde voor artsen een laatste reddingsboei om een levensvatbaar kind uit de schoot van een overleden vrouw te bevrijden. Maar ook priesters en andere katholieken hadden zo hun redenen om het mes in eigen handen te nemen. Elke ongedoopte dode foetus betekende immers een verloren ziel.

Leve de foetus

Foetus in de baarmoeder (Wellcome Collection. CC BY).

De keizersnede bij een pas overleden vrouw was in het negentiende-eeuwse België een vrij uitzonderlijke noodoperatie. Meestal gingen artsen over tot de ingreep nadat een vrouw voor het einde van de bevalling haar laatste adem had uitgeblazen. Toch koesterden maar weinig dokters illusies over het succes van postmortale ingrepen. Als het kind de operatie al overleefde, dan stierf het meestal enkele ogenblikken later. Van de achttien gedocumenteerde postmortale keizersneden die tussen 1845 en 1889 in de Brusselse ziekenhuizen werden uitgevoerd, is er bijvoorbeeld slechts één succesvolle keizersnede gerapporteerd.

Vertegenwoordigers van de Katholieke Kerk betreurden echter dat zulke keizersneden enkel in een vergevorderd stadium van de zwangerschap plaatsvonden. De Belgische aartsbisschop Engelbert Sterckx maakte zijn bezorgdheid duidelijk aan de bestuurders van de Brusselse ziekenhuizen. In een brief uitte hij zijn ongenoegen over de vele zieltjes die dreigden verloren te gaan: “Artsen en chirurgen weigeren een operatie uit te voeren als het kind niet levensvatbaar is of als het de termijn van 7 maanden niet heeft bereikt. Dit is een ernstig misbruik dat veel pijn heeft veroorzaakt, gezien het grote aantal kinderen dat niet werd gedoopt en daarom van de hemelse gelukzaligheid is beroofd.” Zijn pleidooi vond maar weinig gehoor bij het bestuur van de ziekenhuizen dat te kennen gaf dat alle keizersneden naar behoren waren gebeurd. Bovendien, zo kreeg de aartsbisschop te horen, waren ziekenhuizen geen religieuze instellingen maar plaatsen waar gezondheidszorg centraal stond.

Religieuze plichten

Een zeldzame visuele getuigenis van een postmortale keizersnede uit 1730, met links de overleden vrouw op een draagbaar, een dokter die de baby presenteert en rechts op de tafel het doopwater (Bayerisches Nationalmuseum, München).

Het pleidooi van de aartsbisschop voor het zielenheil van ongeboren leven is maar een voorbeeld van een bredere katholieke promotiecampagne die vanaf de achttiende eeuw werd gevoerd. Via dooprichtlijnen benadrukten priesters en theologen de noodzaak van de doop bij alle ongeboren kinderen die in levensgevaar verkeerden, zelfs al ging het om een voor het blote oog onzichtbare embryo. Die plicht om ieder levend wezen te ‘nooddopen’ kwam in de eerste plaats toe aan de ervaringsdeskundigen bij bevallingen: dokters en vroedvrouwen. Belgische kerkelijke richtlijnen uit 1851 gaven hen instructies mee over de verschillende manieren waarop ze de doop konden toedienen tijdens zwangerschappen en geboortes. Maar daar bleef het niet bij. Volgens diezelfde richtlijnen eiste de Katholieke Kerk een daad van katholieke naastenliefde van iedereen die zich in de buurt van een stervende zwangere vrouw bevond. Als er geen arts te bespeuren was, werden priesters en andere katholieken met andere woorden geacht om na haar overlijden zelf in actie te komen.

Enkelingen voegden ook effectief de daad bij het woord. Een aantal controversiële incidenten op het Belgische platteland haalden de Belgische kranten, zoals een voorval in Aartrijke in 1867. Een plaatselijke vroedvrouw, mevrouw Vandenbussche, werd er door een even plaatselijke priester overgehaald om met een zakmes een dubbele snede te maken in de buik van een overleden zwangere vrouw. Zonder de foetus eruit te halen, had de priester wat doopwater gegoten over de foetus, waarna de vroedvrouw meteen overging tot het hechten van de buik. De foetus werd geschat op een viertal maanden.

Voor de rechtbank, of toch niet

Diagram met verschillende mogelijke keizersneden (Wellcome Collection. CC BY).

Het incident in Aartrijke bracht een groot publiek debat op gang over de noodzaak van een wet om lijken te beschermen en de veiligheid van schijnbaar dode personen te garanderen. Want wat als een diepgelovige katholiek zonder een doodsverklaring het mes in een vrouw zette die dood leek, maar in feite nog leefde? Verschillende opeenvolgende rechtszaken maakten duidelijk dat er geen enkele Belgische wet bestond die wie dan ook ervan moest weerhouden om onbegraven lichamen open te snijden. Deze controversiële vaststelling was het startpunt van vurige publieke discussies tussen liberale antiklerikale voorstanders van zo’n wet en katholieke tegenstanders. Omstreeks 1870 werd er in het Belgische parlement effectief een wetsvoorstel ingediend, maar tot een wet is het uiteindelijk nooit gekomen.

Ook in de decennia na het parlementair debat bleef de bekommernis om de ziel van de foetus voor katholieken een dringende reden om postmortale keizersneden te doen. Kranten brachten enkele incidenten aan het licht waarbij priesters zelf keizersneden op gestorven vrouwen hadden uitgevoerd. Wanneer de laatste postmortale keizersnede door een onervaren katholiek in België plaatsgreep, is moeilijk in te schatten. In elk geval gaf de Heilige Stoel, het centrale bestuursorgaan van de Katholieke Kerk in Rome, in 1899 een officieel antwoord op de vraag of geestelijken zelf een keizersnede moesten uitvoeren bij overleden vrouwen. De nieuwe richtlijnen benadrukten nogmaals het belang van christelijke naastenliefde om foetussen uit de buik van de vrouw te halen. Van priesters werd verwacht dat zij hemel en aarde zouden bewegen om plaatselijke artsen zover te krijgen om een keizersnede te doen. Maar, zo stelde de Heilige Stoel, het was niet aan hen om zich te bemoeien met de eigenlijke operatie, laat staan deze zelf uit te voeren.

Meer lezen.

Gijbels, J. (2019). “Medical Compromise and Its Limits: Religious Concerns and the Postmortem Caesarean Section in Nineteenth-Century Belgium”. Bulletin of the History of Medicine, 93 (3), 305-334.

Jolien Gijbels is als doctoraatsbursaal verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven. Ze verricht onderzoek naar de religieuze en levensbeschouwelijke opvattingen van verloskundigen en gynaecologen in de negentiende eeuw.

Titelafbeelding: Plate 78, Surgical technique for caesarean section. Credit: Wellcome Collection. CC BY.

Vier redenen om ondanks alles van Leuven en zijn universiteit te houden

In de loop van het interbellum kwamen zo’n 200 Amerikaanse onderzoekers voor een of twee jaar naar België met een beurs van de Commission for Relief in Belgium Educational Foundation (de stichting die sinds 1938 Belgian American Educational Foundation of BAEF heet). Zij waren veel minder talrijk dan de Belgen die met hetzelfde beurzenprogramma naar de Verenigde Staten trokken. Dat was ook niet zo vreemd. Zeker in de eerste jaren na de oorlog lag de Belgische onderzoeksinfrastructuur er behoorlijk belabberd bij. Ook daarna bleef het moeilijk concurreren met de grote labo’s en bibliotheken van prestigieuze Amerikaanse universiteiten aan de Oost- of Westkust.

Als bestemming bleek Leuven met zijn 37 Amerikaanse fellows populairder dan de rijksuniversiteiten van Gent en Luik, maar heel wat minder populair dan de Brusselse universiteit, die bijna dubbel zo veel Amerikanen verwelkomde. Het katholieke karakter van de Leuvense universiteit schrok wellicht niet-katholieke kandidaten af. Het extreem strenge regime voor meisjesstudenten was ook niet meteen reclame voor Leuven. Toch blikte het overgrote deel van de Amerikaanse fellows tevreden terug op het Leuvense onderzoeksverblijf. Wat waren redenen om van Leuven te houden?

  1. Het Kankerinstituut

Groot wetenschappelijk enthousiasme was er over het gloednieuwe, in 1929 opgerichte kankerinstituut. In dit monumentale gebouw, het eerste van wat de Sint-Rafaël site zou worden, wist men met een combinatie van therapie en onderzoek een sterke internationale reputatie uit te bouwen. Het instituut maakte van radiotherapie zijn speerpunt. Met ‘Belgisch’ radium dat zijn oorsprong in Congolees uranium had, werden moeilijk bestraalbare of opereerbare tumoren behandeld. In de kelders van het instituut participeerden de buitenlandse gasten in experimenteel onderzoek naar, bijvoorbeeld, de groei van tumoren bij muizen en ratten. De universiteit mocht trots zijn op dit centrum, zo concludeerde een arts uit Boston na enkele Leuvense maanden: het behoorde tot de beste van Europa.

Bibliotheek van het Carnoy-Instituut in het Villerscollege.
  1. De maître-prêtre

Ook zonder monumentaal gebouw konden Leuvense laboratoria Amerikaanse onderzoekers enthousiasmeren. De figuur van de instituutsdirecteur – de maître – speelde een belangrijke rol bij dergelijke positieve appreciaties. Dat bleek bijvoorbeeld uit de liefdevolle beschrijvingen van de bioloog en priester Georges Grégoire, de directeur van het naar zijn eerste bezieler vernoemde Carnoy-instituut. Het instituut zelf, zo rapporteerde de Amerikaan Thomas Weier in 1929, was bij een eerste aanblik een teleurstelling: klein en nauwelijks uitgerust, met een bibliotheek in een oude kapel waar tijdschriftreeksen in 1914 definitief tot stilstand leken te zijn gekomen. Maar dat was buiten de dagelijkse verschijning van kanunnik Grégoire gerekend, in lang zwart priesterkleed: “Zijn leiding en persoonlijkheid … doen ons begrijpen hoe en waarom de reputatie van dit laboratorium zich wijd en zijd heeft verspreid.” Grégoires liefde voor de wetenschap, zo vervolgde Weier, had hem bevrijd van alle kleine dogma’s die het overgrote deel van de mensheid zo bekrompen maken. Belezen, ruimdenkend, stimulerend en altijd bereid om zijn binnen- en buitenlandse studenten te helpen, zo had ook onderzoekster Lenette Rogers Grégoire al eerder beschreven. Zij had het labo overigens, anders dan Weier, ‘uitstekend uitgerust’ genoemd, en wél recente tijdschriftnummers aangetroffen.

  1. De meisjespeda

Na de negatieve berichten over het strenge Leuvense regime voor meisjesstudenten die hun peda zelfs niet zonder begeleiding mochten verlaten om een gebakje in een nabijgelegen patisserie te eten, had Rogers beslist om een kamer te huren bij een Brusselse familie. Ze was tevreden over haar beslissing – “voor een vrouw zou het leven in Leuven erg saai zijn, en zelfs af te raden in het geval ze alleen is.” Toch had het leven in een meisjespeda voor anderen juist charme. In Brussel, Luik en Gent moesten vrouwelijke studenten op zoek naar een pension of een gezin waar ze konden logeren, en meer dan eens gebeurde het dat het gastgezin hen als gezelschapsdame of potentiële schoondochter, veeleer dan als onafhankelijke vrouw behandelde. De sociologe Ruth Reed blikte in 1931 tevreden terug op haar tijd in een Leuvense meisjespeda. Voor een Amerikaanse vrouw kwamen de vele regels inderdaad bekrompen over, maar het contact onder vrouwelijke doctorandi en assistenten was intellectueel stimulerend en warm geweest, en de gezamenlijke weekenduitstappen doorheen België talrijk. De eenzaamheid waarvan veel vrouwelijke fellows in België last hadden, kreeg er geen kans.

Vrijdagmarkt op de Volksplaats, vandaag bekend onder de naam Ladeuzeplein.
  1. Klompen op de markt

Het gebrek aan modern wooncomfort in België viel bijna alle Amerikaanse fellows op. Voor velen was het wennen aan een leven zonder stromend water. Dat je in Leuven naar een naburig hotel moest om een bad te kunnen nemen, versterkte het idee in een andere, oude wereld terecht te zijn gekomen. Weier viel het op dat het ‘dankzij’ de Duitse verwoestingen was dat sommige Leuvense stadsdelen over elektriciteit en centrale verwarming beschikten. Zijn collega Eugene Glover vergeleek de stad met zijn schaarse auto’s en zijn overvloed aan fietsen met het Amerika van twintig jaar voorheen. Maar precies die eenvoud leken sommige Amerikaanse fellows ook te waarderen. Belgen leefden sober. Ze leken het fenomeen van kopen op krediet bijvoorbeeld niet te kennen. En Leuven mocht dan een wat saaie provinciestad zijn die je liefst af en toe voor Brussel inruilde, je kon er ook oprecht van gaan houden. Zo geraakte Weier gefascineerd door “het tentenstadje dat één keer per week op de Place du Peuple opduikt voor de marktdag met zijn bont, klompen en boerenjurken.” Een fascinerend spektakel, zo besloot hij.

Meer lezen.

Over het kankerinstituut: Joris Vandendriessche, Zorg en wetenschap. Een geschiedenis van de Leuvense academische ziekenhuizen in de twintigste eeuw, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2019.

Over het Carnoy-instituut: Geert Vanpaemel, Mark Derez, Jo Tollebeek (red.), Album van een wetenschappelijke wereld. De Leuvense universiteit omstreeks 1900, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2012.

Over het beurzenprogramma: Pieter Huistra en Kaat Wils, ‘Fit to Travel. The Exchange Programme of the Belgian American Educational Foundation: An Institutional Perspective on Scientific Persona Formation (1920-1940),’ Low Countries Historical Review), 131: 4 (2016), 112-134.

Kaat wils is gewoon hoogleraar aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven. Samen met Liesbet Nys en Kenneth Bertrams is zij auteur van het boek A Century of Transatlantic Scientific Exchange. The Belgian American Educational Foundation, 1920-2020 dat in 2020 zal verschijnen.

Blogreeks: Een geschiedenis van het orgasme (ook voor vrouwen)

Aflevering 3: De eeuw van het gespeelde orgasme (20ste eeuw).

In 1929 schreef de Britse schrijfster en feministe Virginia Woolf met verwondering enkele regels over een bezoek aan het British Museum. Ze deed onderzoek naar de vrouwelijke seksualiteit en was verrast over het aantal boeken dat ze vond, vooral geschreven door mannelijke auteurs:

Heb je er enig idee van hoeveel boeken er elk jaar over vrouwen worden geschreven? En hoeveel er daarvan door mannen worden geschreven? […] Seks en de natuur trekt niet alleen dokters en biologen aan, maar ook, meer verrassend en moeilijker te begrijpen: gerespecteerde essayisten, vingervlugge romanschrijvers, jonge mannen met een diploma of zonder diploma, mannen met schijnbaar geen enkele kwaliteit behalve dan dat ze geen vrouw zijn.

De weken in december draaien om de verwondering van Woolf. Aan de hand van het voorbeeld van het orgasme zoekt historica Tinne Claes voor u uit wat mannen zoal hebben geschreven over de vrouwelijke seksualiteit. Deze blogreeks van drie afleveringen vertelt een kleine geschiedenis van het (al dan niet) komen en legt tegelijkertijd hardnekkige clichés over mannen en vrouwen bloot. Vorige week: waarom het vrouwelijk orgasme verdween in de achttiende en negentiende eeuw. Vandaag: de eeuw van het gespeelde orgasme.

Sigmund Freud en de tirannie van het vaginale orgasme

Sigmund Freud, 1891 (Wellcome Collection).

Zoals de meeste slechte theorieën over vrouwelijke seksualiteit, begon de tirannie van het vaginaal orgasme met een man en zonder empirisch onderzoek. In 1905 verkondigde de psychoanalyticus Sigmund Freud dat volwassen vrouwen klaarkwamen door penetratie. Vrouwen die enkel een orgasme konden bereiken door clitorale stimulatie waren volgens hem gestoord, frigide of seksueel onrijp. De clitoris was voor meisjes en zwakzinnigen, de vagina voor echte vrouwen. Bovendien was er volgens Freud een kwalitatief verschil: een vaginaal orgasme was beter dan een clitoraal orgasme.

Het vaginale orgasme werd de heilige graal van de vrouwelijke seksualiteit in de twintigste eeuw. De populariteit en de invloed van het werk van Freud vallen niet te overschatten. Toen Alfred Kinsey (over wie later meer) voor het eerst kritiek durfde uiten in 1953, schoten zijn collega’s in een kramp. Edmund Bergler en William S. Kroger, twee voorname psychoanalytici, onderlijnden woedend dat voor hen frigiditeit gelijkstond aan ‘het onvermogen van een vrouw om een vaginaal orgasme te hebben tijdens betrekkingen’ (nadruk in het origineel). Het liet hen koud als dat betekende dat de meerderheid van de vrouwen frigide was.

De kritiek van Kinsey, Masters en Johnson

Inderdaad, de meerderheid. De Amerikaanse seksuoloog en bioloog Alfred Kinsey interviewde voor zijn studie Sexual Behavior in the Human Female (1953) meer dan tienduizend vrouwen: het gros van hen zei dat ze nog nooit een vaginaal orgasme hadden beleefd. 62 procent van de ondervraagde vrouwen masturbeerde, maar meer dan 80 procent van hen stimuleerde daarbij uitsluitend de clitoris. Blijkbaar was dat orgaan dan toch niet alleen iets voor kleine meisjes.

De Freudiaanse mythe werd verder ontkracht door de Amerikaanse seksuologen (en bedpartners) William Masters en Virginia Johnson. Zij bestudeerden het orgasme voor het eerst in het laboratorium. Koppels, waaronder Masters en Johnson zelf, hadden seks terwijl ze met draadjes aan machines hingen. Het onderzoek toonde aan dat er empirisch gezien geen verschil is tussen een clitoraal of vaginaal orgasme. Daarbij stelden ook Masters en Johnson vast dat de meeste vrouwen niet tot een hoogtepunt kwamen door penetratie alleen.

De seksuele revolutie: plezier voor iedereen?

Betrouwbare anticonceptie zette de deur open voor een vrijere seksuele beleving (Brochure van Dolle Mina, z.d., collectie RoSa).

In de jaren 1960 en 1970 bevrijdde de seksuele revolutie de maatschappij van schaamte en schuld. Grootschalige protesten tegen de oorlog in Vietnam of tegen kernraketten gingen hand in hand met pleidooien voor een lossere seksuele moraal: make love not war. De belangrijkste verandering was de komst van de anticonceptiepil, die op de Vlaamse markt kwam in 1961. Voor wie geen kinderen wilde, ging seks niet langer gepaard met stress en angst. Zeker in de periode voor de AIDS-crisis leefde het idee dat er dankzij de pil in alle vrijheid geëxperimenteerd kon worden met seks. De pil zette de deur open voor ongebreideld  seksueel plezier, ook voor vrouwen. Maar was dat wel zo?

In de jaren zeventig ontstond er een verhit debat over ‘de mythe van het vaginale orgasme’, naar het pamflet van de Amerikaanse feministe Anne Koedt. Feministes kwamen in opstand tegen wat zij ‘androcentrische seks’ noemden. Volgens hen kwam het mannen toch maar goed uit dat net het orgasme door penetratie (wat zij erg bevredigend vonden) de heilige graal van volwassen vrouwelijke seksualiteit was geworden. Vrouwen moesten hun best doen opdat mannen klaarkwamen, maar bleven door die belachelijke Freudiaanse mythe zelf gefrustreerd achter.

Masturbatie als emancipatie

De mannen wisten niet wat ze hoorden. De drukkende normen hadden immers geleid tot miljoenen gefakete orgasmes. Misschien deden vrouwen dit zelfs niet opzettelijk: ze voelden zich zo onder druk gezet om te komen tijdens penetratieseks dat ze zichzelf wijsmaakten dat ze kwamen. Vrouwen die reageerden op enquêtes over seks in de jaren 1920 waren vaak onzeker over wat er net bedoeld werd met de term ‘orgasme’. Ze hadden wel plezier, maar was dat ook een orgasme?

Het werk van Mette Eijlersen werd ook vertaald naar het Nederlands.

Feministes doorbraken de illusie met luide stem. Al in 1968 schreef de Deense feministe Mette Ejlersen over ‘het zielige komedietje’ dat vrouwen speelden tijdens de seks, een komedie die zij overigens allesbehalve amusant vond. In Europa en de Verenigde Staten stonden tientallen feministes op de barricaden voor het recht op een orgasme. Met de slogan ‘we have the right to our own bodies’ vierden vrouwen zoals Germaine Greer, Verena Stefan, Shere Hite en Betty Dodson de clitoris en riepen vrouwen op om te masturberen.

Veel mannen ervaarden de klachten van feministes als vernederende leugens. In de pers lieten ze optekenen dat feministen schadelijk waren voor heteroseksuele seks en dat hun pleidooien voor masturbatie gelijkstonden aan mannenhaat. Hoe durfden ze insinueren dat vrouwen geen penis nodig hadden om tot een hoogtepunt te komen?

En vandaag?

Wat een geluk dat het verleden voorbij is, denkt u misschien. Slecht nieuws: onze samenleving is doordrongen van ideeën uit het verleden. Denk maar aan het hardnekkige negentiende-eeuwse cliché dat mannen seksueel actiever zijn dan vrouwen. In de nasleep van #MeToo verklaarden journalisten het gedrag van mannen door te verwijzen naar hun ‘jagersverleden’, ‘libido’ of ‘seksueel instinct’. Vrouwen zouden daar minder last van hebben. In cartoons worden zij nog vaak neergezet als aseksuele wezens die ‘altijd hoofdpijn hebben’.

Ook de Freudiaanse mythe blijft slachtoffers maken. Vandaag nog denken 7 op 10 vrouwen dat het normaal is dat een vrouw klaarkomt bij penetratieseks. Nochtans kan 50 tot 70% van de vrouwen zo niet tot een hoogtepunt komen. Het resultaat is dat vrouwen zich onzeker voelen. En dat de meerderheid van hen (volgens de meeste onderzoeken tussen de 60 en 70%) af en toe een orgasme faket.

Ook vandaag is er nog een duidelijke rem op de vrouwelijke seksualiteit. Gelukkig toont deze blogreeks aan dat deze rem niet biologisch is, maar cultureel bepaald. Vrouwen zijn niet van nature braaf of ‘frigide’, net zo min als mannen jagers zijn. Wel verwachten we verschillend gedrag van vrouwen en mannen. Maar terwijl de biologie slechts traag kan veranderen, kan de cultuur dat snel. Op naar de toekomst?

Meer lezen.

Herzog, D. (2011). Sexuality in Europe: A Twentieth-Century History. Cambridge, Cambridge University Press.

Maines, R.P. (1999). The Technology of Orgasm: Hysteria, the Vibrator, and Women’s Sexual Satisfaction. Baltimore and London, John Hopkins University Press.

Slabbinck, W. (2016). “De orgasmekloof bestaat. Maar we kunnen er iets aan doen”, Charlie Magazine.

Tinne Claes is als postdoctoraal onderzoekster verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Ze onderzoekt hoe onvruchtbaarheid werd gedefinieerd en ervaren na 1945.

Titelafbeelding: Invocation à l’amour, ca. 1825, Wellcome Collection. CC BY.

Blogreeks: Een geschiedenis van het orgasme (ook voor vrouwen)

Aflevering 2: De verdwijning van het vrouwelijk orgasme (18e-19e eeuw).

In 1929 schreef de Britse schrijfster en feministe Virginia Woolf met verwondering enkele regels over een bezoek aan het British Museum. Ze deed onderzoek naar de vrouwelijke seksualiteit en was verrast over het aantal boeken dat ze vond, vooral geschreven door mannelijke auteurs:

Heb je er enig idee van hoeveel boeken er elk jaar over vrouwen worden geschreven? En hoeveel er daarvan door mannen worden geschreven? […] Seks en de natuur trekt niet alleen dokters en biologen aan, maar ook, meer verrassend en moeilijker te begrijpen: gerespecteerde essayisten, vingervlugge romanschrijvers, jonge mannen met een diploma of zonder diploma, mannen met schijnbaar geen enkele kwaliteit behalve dan dat ze geen vrouw zijn.

De weken in december draaien om de verwondering van Woolf. Aan de hand van het voorbeeld van het orgasme zoekt historica Tinne Claes voor u uit wat mannen zoal hebben geschreven over de vrouwelijke seksualiteit. Deze blogreeks van drie afleveringen vertelt een kleine geschiedenis van het (al dan niet) komen en legt tegelijkertijd hardnekkige clichés over mannen en vrouwen bloot. Vorige week: waarom dokters het vrouwelijk orgasme belangrijk vonden tot en met de Renaissance. Vandaag: waarom het vrouwelijk orgasme verdween in de achttiende en negentiende eeuw.

Vrouwen hebben toch geen testikels

De sekswolf Mr. B. ontdekt dat de brave Pamela haar worstelingen met zijn verleidingspogingen neerschrijft in brieven. (Gravure door C. Warren, 1801, naar R. Corbould, Wellcome Collection).

In de loop van de 18de en 19de eeuw gingen artsen anders nadenken over mannen en vrouwen. Ze geloofden niet langer dat ze dezelfde geslachtsorganen hadden, maar dan binnenstebuiten. Mannen en vrouwen hadden niet hetzelfde basisontwerp, maar waren fundamenteel verschillend. Ook het orgasme werd een voorbeeld van het verschil tussen de twee seksen. In tegenstelling tot bij mannen, was bij vrouwen een orgasme helemaal niet nodig voor reproductie. Artsen ontdekten dat vrouwen hoe dan ook ovuleren, of ze nu opgewonden zijn of niet. Het vrouwelijk zaad waar Hippocrates en Galenus van spraken, bestond niet langer. Artsen hadden het nu over eicellen, die ook zonder orgasme bevrucht konden worden. Een vrouw kon zwanger worden van saaie seks, zonder er enig plezier aan te beleven.

Niet toevallig gebeurde er tegelijkertijd een culturele omslag. In de burgerlijke cultuur die ontstond na de Verlichting en de Franse Revolutie, kregen alleen mannen politieke en burgerrechten. Vrouwen werden steeds meer in de huiselijke sfeer geduwd. Zij moesten vooral geschikte huismoeders zijn: lief, mooi, zachtaardig en meegaand. Mannen moesten daarentegen dominant, sterk en rationeel zijn.

Deze nieuwe ideeën over mannen en vrouwen vonden ook uiting in de slaapkamer. Vrouwen werden niet langer gezien als verleidsters met een onbegrensde sex drive, maar als passieve wezens met beperkte seksuele verlangens. Mannen waren voortaan de ladykillers. In talrijke romans werden brave heldinnen aangerand of zelfs verkracht door hitsige mannen. In Pamela: Virtue Rewarded van Samuel Richardson, bijvoorbeeld, valt een rijke man met een huizenhoog libido, Mr. B., zijn jonge dienstmeid Pamela herhaaldelijk lastig. Na verschillende onsuccesvolle pogingen om haar te verleiden, een reeks aanrandingen en zelfs een kidnapping, kan Pamela hem overtuigen om haar een eerbaar voorstel te doen. Het huwelijk met haar aanrander Mr. B. wordt in de roman voorgesteld als een ‘beloning’ voor de goede deugden van het arme, jonge meisje.

Frigiditeit, natuurlijk en aangeleerd

Vrouwen ondergingen de daad slechts lijdzaam, zo wilde het nieuwe ideaalbeeld. Sommigen beweerden zelfs dat vrouwen van nature frigide zijn. Zo liet de beroemde Duitse psychiater Richard von Krafft-Ebing optekenen dat de vrouw weinig seksuele verlangens heeft, wanneer ze ‘fysiek normaal en degelijk geschoold’ is. Zijn standpunt was niet uniek. Zelfs feministes zoals Mary Wollstonecraft en Anna Wheeler vierden het vrouwelijke gebrek aan passie, omdat vrouwen daarom moreler zouden zijn, wat hen geschikter maakte voor de politiek dan mannen.

In de strijd tegen zelfbevlekking werden er in de Eerste Wereldoorlog meer dan een miljoen sluitzegels onder de frontsoldaten verspreid (ADVN, VGCA36-39).

Al waren er ook andere stemmen. Sommige dokters spraken over ‘aangeleerde frigiditeit’. Vrouwen werden volgens hen frigide omdat ze de seks met hun echtgenoot maar saai vonden. Deze artsen dachten echter niet dat vrouwen ontevreden waren door een gebrek aan lichamelijke stimulatie (merk op dat de clitoris in deze periode uit de belangstelling verdween), maar wel omdat ze geen mannelijk zaad mochten ontvangen. Volgens hen was vooral anticonceptie –in het bijzonder condooms of coïtus interruptus– een bron van frustratie. Mannelijk zaad was volgens hen zowel deugddoend als gezond voor vrouwen. Sterker nog, vrouwen konden ziek of zwakzinnig worden als de geslachtsdaad niet tot ‘het natuurlijke einde’ werd gebracht. Zelfs in 1932 waarschuwde de Leuvense gynaecoloog Rufin Schockaert nog voor de kwalijke gevolgen van coïtus interruptus voor de vrouw, zoals lage rugpijn, vermoeide benen en pijn bij de ontlasting. Erger nog waren volgens hem de psychische gevolgen, gaande van moodswings tot zelfmoordgedachten.

Seksualiteit als ziekte

Dat dokters zoveel aandacht hadden voor de gezonde uitwerking van sperma op vrouwen, had te maken met het belang dat ze hechtten aan reproductie binnen het huwelijk. Seks deugde volgens de heersende katholieke normen alleen maar binnen het huwelijk, én als er kinderen van konden komen. Alle andere vormen van seks waren verwerpelijk: buitenhuwelijkse seks mocht niet, laat staan seks tussen mensen van hetzelfde geslacht. Ook masturbatie werd afgekeurd, zowel voor mannen als voor vrouwen. Artsen geloofden dat ‘zelfbevlekking’ zou leiden tot allerhande ziektes, gaande van buikpijn tot geheugenverlies. In een populair pamflet uit de Eerste Wereldoorlog sprak de Gentse gynaecoloog Frans Daels de masturberende soldaten aan de Ijzer dan ook streng toe: ‘Man zijn is zich beheerschen’. Zij die hun handen niet boven de lakens konden houden, verrichtten ‘een zonde voor de ziel en een kwaad voor het lichaam’. Daels richtte zich niet tot vrouwen. Dat zij aan het thuisfront zichzelf een handje konden helpen, kon hij zich blijkbaar zelfs niet voorstellen.

Vroeger was het slechter?

Masturbatie als ziekte, het orgasme dat overbodig wordt, vrouwen die frigide moeten zijn, … Het is weinig verwonderlijk dat historici de achttiende en negentiende eeuw hebben beschreven als het toppunt van seksuele repressie. Toch kunnen we hier enkele kanttekeningen bij maken. Zo beschreven feministes het vrouwelijke gebrek aan passie als een positieve kwaliteit. Omdat lust vaak in verband werd gebracht met irrationaliteit, was de verdwijning van het orgasme in zekere zin net een bewijs van de emancipatie van de vrouw. Dat dokters zich steeds meer met seksualiteit gingen bemoeien, kan je zien als een teken van onderdrukking. Maar omgekeerd zorgde de wetenschappelijke inmenging voor een nieuwe openheid over seksualiteit: seks werd een onderwerp waarover kon worden gepraat en gepubliceerd.

De volgende aflevering van deze blogreeks zal duidelijk maken dat artsen ook in de twintigste eeuw mateloos geboeid bleven door seks. Bovendien werd het vrouwelijk orgasme tijdens de seksuele revolutie het onderwerp van een verhit maatschappelijk debat.

Meer lezen.

De Keyzer, D. (2004). De schaamte en de schrik, goesting en genot: vier generaties vrouwen vertellen. Leuven, Van Halewyck.

Laqueur, T. (1990). Making Sex: Body and Gender from the Greeks to Freud. Cambridge MA, Harvard University Press.

Maines, R.P. (1999). The Technology of Orgasm: Hysteria, the Vibrator, and Women’s Sexual Satisfaction. Baltimore and London, John Hopkins University Press.

Tinne Claes is als postdoctoraal onderzoekster verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Ze onderzoekt hoe onvruchtbaarheid werd gedefinieerd en ervaren na 1945.

Titelafbeelding: Invocation à l’amour, ca. 1825, Wellcome Collection. CC BY.

Blogreeks: Een geschiedenis van het orgasme (ook voor vrouwen)

Aflevering 1: Over vrouwelijk zaad, verleidsters met een onstilbaar libido en geboren moeders.

In 1929 schreef de Britse schrijfster en feministe Virginia Woolf met verwondering enkele regels over een bezoek aan het British Museum. Ze deed onderzoek naar de vrouwelijke seksualiteit en was verrast over het aantal boeken dat ze vond, vooral geschreven door mannelijke auteurs:

Heb je er enig idee van hoeveel boeken er elk jaar over vrouwen worden geschreven? En hoeveel er daarvan door mannen worden geschreven? […] Seks en de natuur trekt niet alleen dokters en biologen aan, maar ook, verrassender en moeilijker te begrijpen: gerespecteerde essayisten, vingervlugge romanschrijvers, jonge mannen met een diploma of zonder diploma. Kortom, mannen met schijnbaar geen enkele kwaliteit behalve dan dat ze geen vrouw zijn.

De volgende weken draaien om de verwondering van Woolf. Aan de hand van het voorbeeld van het orgasme zoekt historica Tinne Claes voor u uit wat mannen zoal hebben geschreven over de vrouwelijke seksualiteit. Deze blogreeks van drie afleveringen vertelt een kleine geschiedenis van het (al dan niet) komen en legt tegelijkertijd hardnekkige clichés over mannen en vrouwen bloot. Vandaag: waarom dokters het vrouwelijk orgasme belangrijk vonden tot en met de Renaissance.

Ook vrouwen hebben testikels

De zestiende-eeuwse anatoom Andreas Vesalius tekende de baarmoeder nog erg gelijkend op een penis (Vesalius, “De humani (…)”, 1543, Wellcome Collection).

In de populaire verbeelding is de oudheid een periode van seksuele losbandigheid. We denken aan knapenliefde in het oude Griekenland. Of aan de populaire televisieserie Rome, waarin de ene seksscène de andere opvolgt, compleet met prostitutie, overspel en orgieën. De middeleeuwen stellen we ons daarentegen voor als een duistere periode, waarin het christendom seksualiteit naar het verdomhoekje verbande. Toch werd de geschiedenis van het orgasme tot en met de Renaissance vooral gekenmerkt door continuïteit. Eén vraag stond centraal. Moest de vrouw klaarkomen om zwanger te worden?

De meeste dokters geloofden dat een orgasme nodig was om een kind te verwekken. Daarvoor had je immers niet alleen mannelijk, maar ook vrouwelijk zaad nodig. Dat meende de Griekse arts Hippocrates al in de vijfde eeuw voor Christus. Galenus dacht meer dan 500 jaar later nog steeds dat een kind ontstond uit de versmelting van mannelijk en vrouwelijk zaad. Zijn werk bleef populair doorheen de hele middeleeuwen.

Waar kwam dit idee vandaan? Een veelgehoorde theorie verwijst naar de manier waarop artsen het mannelijk en vrouwelijk lichaam bekeken. Hippocrates en Galenus zagen de vrouw wellicht als een naar binnen gekeerde man. De geslachtsorganen van mannen en vrouwen waren volgens hen dezelfde: alleen waren die van de vrouwen minder goed ontwikkeld, waardoor ze langs de binnenkant waren blijven zitten. Simpel gesteld: de vrouw was een minderwaardige man, de man een deluxe uitvoering van de vrouw. Eierstokken waren testikels, de vagina en de baarmoeder vormden samen een soort van naar binnen gegroeide penis. Het idee dat mannen en vrouwen hetzelfde basisontwerp hadden, bleef in zwang tot de achttiende eeuw. Er bestonden doorheen de tijd verschillende varianten van: zo noemden artsen in de zestiende en zeventiende eeuw de clitoris de mentula muliebris, ofwel de vrouwelijke penis. In deze periode zagen artsen de clitoris als het centrum van vrouwelijk genot, net zoals de penis dat bij de man was.

Geheime delen en putjes

De verraderlijke Eva verleidt Adam tot de zondeval (Gravure van J. Massard, 1787, naar C. Cignani, Wellcome Collection).

Het vrouwelijk orgasme was belangrijk omdat zonder voortplanting onmogelijk was. Zonder orgasme, geen vrouwelijk zaad. Zonder vrouwelijk zaad, geen kinderen. Maar hoe je net tot een vrouwelijk orgasme moest komen, was een andere vraag. Volgens Galenus was de huid van de genitaliën gevoeliger, waardoor het ‘krabben’ ervan zeer deugddoend zou zijn voor de vrouw. Zin in seks beschreef hij als een soort van ‘jeuk’. Middeleeuwse schrijvers zoals Aegidius Romanus verkeerden dan weer in de illusie dat de ontvangst van het mannelijk zaad op zich al genoeg was om de vrouw in vervoering te brengen. Het mannelijk orgasme leidde volgens hem automatisch tot een hoogtepunt bij de vrouw.

Zeventiende-eeuwse artsen waren er van overtuigd dat vooral de clitoris leidde tot ‘een zeer groot plezier’. Populaire handboeken uit deze periode raadden mannen met een kinderwens niet alleen aan om hun vrouw op te hitsen met dirty talk, maar ook om ‘met haar geheime delen en putjes te spelen’. Toen de jonge prinses Maria Theresa van Oostenrijk in 1740 niet meteen na haar huwelijk zwanger werd, raadde haar arts aan om ‘de vulva van hare Heilige Majesteit te kietelen voor de coïtus’. Maria Theresia schonk na dit schijnbaar nuttige advies het leven aan meer dan zestien kinderen.

Verleidsters en moeders

Het vrouwelijk orgasme stond ten dienste van de vruchtbaarheid. Genot was niet alleen nodig om vrouwen hun ‘zaad’ te laten lossen, maar ook om hen de mogelijke gevolgen van seks te doen vergeten. Als vrouwen niet genoten van seks, zouden ze toch nooit het risico lopen om zwanger te worden? Volgens de Griekse mythologie was seks daarom tien keer lekkerder voor vrouwen dan voor mannen. Ook Renaissance-schrijvers zagen de vurige appetijt van de vrouw als een godsgeschenk. In een tijd waarin veel vrouwen stierven tijdens de bevalling, was het orgasme een bewijs van de perfectie van de schepping. Zonder genot zou de vrouw ‘de grote pijn en ondraaglijke angst’ nooit kunnen vergeten. Als God het vrouwelijk orgasme niet had geschapen, zou de mensheid binnen één generatie vergaan.

Meer nog, vrouwen werden gezien als het geslacht dat het meest op seks uit was. Hun jeukende baarmoeders en genitaliën maakten van hen gevaarlijke mannenverslindsters.  Griekse mythes zitten vol van vrouwelijke personages met een onstilbaar libido. Zo is er de tragedie Bacchae van Euripides, waarin twee vrouwen op het hoogtepunt van hun seksuele extase het hoofdpersonage Pentheus letterlijk verscheuren. In de Metamorfosen van de Romeinse dichter Ovidius kunnen de jonge vrouwen Byblis en Myrrha hun handen zelfs niet van hun familieleden afhouden. Of nog een klassieker: het oerverhaal van het christendom. Het is Eva’s verlangen dat leidt tot de zondeval. De brave Adam wordt er slechts in meegesleept. De mannelijke casanova en sekswolf is een modern idee. Voor de achttiende eeuw overheersten vrouwelijke verleidsters en femmes fatales de literaire verbeelding.

Vroeger was het beter?

Omdat zowel de seksuele lust als het orgasme ook voor vrouwen als belangrijk werden aanzien, hebben vele historici en feministen beweerd dat het vroeger beter was: dat seksualiteit vroeger in meer vrijheid kon worden beleefd. Toch was het verre verleden geen grote orgie, noch een feministisch feest. Artsen en schrijvers waren meestal mannen die neerkeken op vrouwen. Dat vrouwen streefden naar genot stelden ze voor als een gevaar (dat onschuldige mannen zelfs hun leven kon kosten) en als een teken van hun irrationaliteit. Bovendien stond het orgasme haast uitsluitend in teken van het moederschap. In de volgende aflevering van deze reeks leert u alles over de achttiende en negentiende eeuw, een periode waarin vrouwen hun lustgevoel verloren en ook het vrouwelijke orgasme verdween … (of dat schreven de mannen toch).

Meer lezen.

Dabhoiwala, F. (2012). The Origins of Sex: A History of the First Sexual Revolution. Oxford, Oxford University Press.

Laqueur, T. (1990). Making Sex: Body and Gender from the Greeks to Freud. Cambridge MA, Harvard University Press.

Laqueur, T. (1986) “Orgasm, Generation, and the Politics of Reproductive Biology”, Representations 14: 1-41.

Tinne Claes is als postdoctoraal onderzoekster verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Ze onderzoekt hoe onvruchtbaarheid werd gedefinieerd en ervaren na 1945.

Titelafbeelding: Invocation à l’amour, ca. 1825, Wellcome Collection. CC BY.

Zonnig en gek

Gastblog door Eva Andersen.

Met de hittegolven van de voorbije zomer was de kans op een zonneslag of hittesteek reëel. Weinigen zullen de getroffenen tegenwoordig krankzinnig verklaren. In de negentiende eeuw kon men volgens artsen maar beter opletten met te lang in de zon te lopen of in oververhitte ruimtes te vertoeven. Krankzinnigheid loerde volgens hen altijd om de hoek. Wie kreeg in de negentiende eeuw deze diagnose? En wat waren volgens artsen veel voorkomende symptomen van, en maatregelen tegen een zonneslag?

Risicovolle groepen

Reclame voor hoeden om de brandende stralen van de zon te trotseren.

De kans op een zonnesteek lag volgens artsen hoger bij volwassen mannen gezien zij “van nature” gedwongen waren zichzelf meer bloot te stellen aan “calorische schade”. Ook beroepen die vaak te maken kregen met extreme temperaturen werden als risicogroepen beschouwd: bakkers, smids, arbeiders in suiker- en zetmeelfabrieken en brouwerijen, stokers op stoomschepen, zeelieden en soldaten. In mindere mate maakten de psychiaters en artsen melding van zonnesteken bij vrouwen en kinderen. Wanneer kinderen met een zonnesteek te maken kregen was de Britse arts Theodore B. Hyslop ervan overtuigd dat dit “accidentieele idiotie”, “imbeciliteit” of zwakzinnigheid teweegbracht.

Werken van vooral Britse psychiaters diagnosticeerden zonnesteken ook in grote(re) hoeveelheden bij Europeanen die in de Britse kolonie India vertoefden. Hyslop liet zich in een artikel ontvallen: “Men heeft mij doen geloven dat India misschien wel het meest productieve land is van deze aandoening onder de Europeanen, want niet minder dan 23 van de [55] gevallen zouden zich daar hebben voorgedaan”.

Symptomen

Karikatuur: For the Hot-Headed (Wellcome Collection. CC BY).

Hyslop stelde dat “zonnesteken niet zelden de oorzaak zijn van lijden, maar ook een gevaar vormen, en een verkorting van het leven veroorzaken; waarbij de cerebro-spinale centra permanent, zo niet structureel veranderd worden”. Een aantal negentiende-eeuwse psychiaters meende dat een persoon weken, maanden of zelfs pas jaren na de zonneslag de eerste tekenen van krankzinnigheid kon vertonen. In dergelijke situaties waren de vooruitzichten weinig rooskleurig. Het aantal gevallen dat na een zonneslag herstelde was niet zo groot, als we de toenmalige statistieken mogen geloven. De cijfers over de gevolgen van krankzinnigheid-door-zonneslag liepen wel erg uiteen. Eén psychiater meldde dat van de 13 gevallen die hij had waargenomen er 7 hersteld waren. Een andere arts had 16 gevallen onderzocht waarvan er slechts 1 volledig genezen was verklaard.

De symptomen van krankzinnigheid-door-zonneslag konden, aldus de psychiaters, erg divers zijn: het optreden van manie, waanideeën zoals grootheidswaanzin, hallucinaties, extreme argwaan, kleptomanie, het plots optreden van alcoholisme, het vertonen van extreme vormen van geweld, blindheid, dementie en volledige verlamming.

In de voorvallen die psychiaters beschreven, begonnen veel patiënten na een zonnesteek plots vreemd en verwarrend gedrag te vertonen: het verscheuren van kleding, moordzuchtige neigingen, waandenkbeelden over zichzelf als afstammeling van de koninklijke familie en bezetenheid. Patiënten bleken soms ook moeite te hebben met schrijven of spreken, of hadden plots een onstabiele tred.

Lange termijngevolgen

De psychiaters namen aan dat sterke zonnestralen op het hoofd en de nek, alsook extreme hitte, de lichaamstemperatuur overmatig deden stijgen en zo ook een ontsteking in de hersenen veroorzaakte, al was er rond 1890 nog geen consensus over de exacte pathologie. Volgens psychiaters was er een verband met andere stoornissen. De hierboven vermelde symptomen werden volgens hen vaak snel opgevolgd door andere (psychiatrische) ziektebeelden zoals meningitis, algemene verlamming (General Paralysis) en epilepsie.

Maatregelen

Hittegolf in Parijs, 22 september 1895.

Hoewel de vooruitzichten na een extreme zonnesteek er volgens artsen niet altijd rooskleurig uitzagen, bevalen zij enkele remedies aan die een gewone zonnesteek konden verlichten. De negentiende-eeuwse arts schreef voor om de persoon in kwestie naar een koelere plaats te brengen en koud water op het hoofd en lichaam aan te brengen. Strakke kleding werd best verwijderd. In meer acute gevallen werd de lichaamstemperatuur naar beneden gehaald door middel van een injectie met quinine of morfine. Bovendien dachten negentiende-eeuwse psychiaters dat hiermee onomkeerbare veranderingen in het brein konden worden beperkt of tegenhouden.

Een andere optie was het geven van een stimulerend middel. Dit kon bijvoorbeeld door ammoniak onder de neus te houden of door mosterdpleisters op het lichaam, de benen en buik aan te brengen. Minder aangenaam was het toedienen van een darmspoeling. Ging een zonnesteek ook gepaard met vormen van epilepsie, dan werd aangeraden om de patiënt het anesthetische middel chloroform te laten inademen, al moest hier wel erg voorzichtig mee worden omgesprongen. Patiënten konden ook best voor geruime tijd wegblijven uit tropische temperaturen en moesten zich vooral niet overwerken of aan angsten worden blootgesteld.

Wie voor werk of ontspanning naar het zuiden zou trekken: een gewaarschuwd vrouw of man is er twee waard.

Eva Andersen is als doctorandus van de Universiteit van Luxemburg verbonden aan het Center for Contemporary and Digital History. Haar onderzoek focust op de circulatie van psychiatrische kennis in Europa in de periode 1840-1940.