Maandelijks archief: januari 2014

Vergeten koffers

In 1995 ontdekte een medewerker van het voormalige Willard Psychiatric Center in New York een bijzondere schat op zolder: zo’n vierhonderd koffers van voormalige patiënten die in de instelling verbleven tussen 1910 en 1970. De koffers bleken gevuld met persoonlijke spullen, zoals parfums, boeken, brieven of foto’s, maar ook met meer opvallende items zoals een krultang, een vals gebit, een legeruniform en een sitar.

Het Willard Psychiatric Center, ca. 1880
Het Willard Psychiatric Center, ca. 1880

De koffers werden overgebracht naar de New York State Museum waar ze tentoongesteld werden als deel van de permanente collectie. Er werd ook een interessante webtentoonstelling ontwikkeld over de eigenaars van de koffers: The Lives They Left Behind: Suitcases from a State Hospital Attic. Dankzij fotograaf Jon Crispin, die na het bezoeken van de tentoonstelling de ambitie had om alle 400 koffers en hun inhoud op beeld vast te leggen, is er ook een prachtige verzameling foto’s online beschikbaar op zijn website.

Herinnering als protest

De online tentoonstelling vertrok vanuit de wens om te herinneren. Aangezien de patiënten van het Willard Pscyhiatric Center er vaak levenslang verbleven, werden ze er na hun dood ook begraven. De grafstenen van de patiënten bleven echter anoniem. Slechts in uitzonderlijke gevallen, wanneer de familie van de patiënt voor de kosten van een grafsteen instond, werd hun naam aan de zerk toegevoegd. Aan de koffers uit de Suitcase Exhibit werden wel namen gelinkt. Hoewel de privacywetgeving van New York niet toelaat om de familienaam van de koffereigenaars vrij te geven, werden de patiënten met hun voornaam benoemd. Zo hoopt men hun identiteit en hun “waardigheid” in ere te herstellen.

De koffer van Charles L.
De koffer van Charles L.

De koffers vormen een alternatief voor de klassieke vormen van herdenking, die vaak plaatsgebonden zijn. De vergeten artefacten bieden tegengewicht aan de dominante positie die het hospitaal inneemt binnen de geschiedenis van de psychiatrie. Bij sommigen leeft sinds enkele jaren de idee dat ‘herinnering’ kan dienen als een genuanceerde en hedendaagse vorm van de antipsychiatrie, een beweging die in de jaren zestig de autoriteit van de psychiater in vraag stelde en wantoestanden in psychiatrische instellingen aankaartte.

In deze context worden memoires, brieven of persoonlijke verklaringen van patiënten soms beschouwd als “protestliteratuur”. De Suitcase Exhibit verwijst op de gelijknamige website ook expliciet naar de mensenrechtenbeweging die opkomt voor een betere behandeling van de psychiatrische patiënt, en gebruikt zo het verleden in de strijd voor een andere toekomst.

Op verkenning

Maar wie of wat herinneren we precies door deze koffers te ‘openen’? Laten deze koffers toe het verhaal van de psychiatrie te ontdekken of vertellen ze net het verhaal van personen die een ander leven leidden voor hun opname?

De vergeten koffer van Clarissa B.
De vergeten koffer van Clarissa B.

Tijdens het snuisteren door de spullen van de Willard residenten, flitsen volledige mensenlevens in een mum van tijd voorbij. Deze objecten vertellen slechts een gefragmenteerd verhaal en laten erg veel over aan de verbeelding. Doordat de spullen weinig gecontextualiseerd worden, kom je als bezoeker al gauw terecht in een kroniek van clichés over psychiatrie in de 20ste eeuw. Clichés die verwijzen naar institutionele misbruiken, of waarbij de instelling wordt beschouwd als een opslagplaats voor maatschappelijke verschoppelingen. Toch laten deze koffers ook toe een ander verhaal te vertellen. De bewaring van de persoonlijke spullen van overleden patiënten kan ook worden geïnterpreteerd als een eerbetoon van verplegend personeel aan patiënten. De onmacht van de zorgverleners om de bezittingen van de residenten weg te gooien, getuigt van de wil om zorgvuldig om te gaan met het materiële verslag van hun leven voor en tijdens hun verblijf in de instelling.

De spullen in de koffers roepen veel vragen op over hun eigenaars. In de online tentoonstelling werden deze beantwoord met veel persoonlijke informatie over de patiënten. Als bezoeker kan je hierdoor het gevoel krijgen een indringer te zijn in het leven van deze onbekende personen. De verzameling foto’s en objecten die op een laagdrempelige manier wordt voorgesteld aan een breed publiek, stemt tot nadenken over het tentoonstellen van erg intieme informatie en bezittingen van kwetsbare personen.

De vergeten koffers van het Willard Psychiatric Center vormen een alternatief voor de ‘typische’ materiële cultuur van de geschiedenis van de psychiatrie die vaak wordt teruggevonden in musea. De meerderheid van deze collecties werd binnen de muren van de instelling verzameld door personeel, waardoor de objecten een eerder ‘klinisch’ beeld naar voor schuiven. Anderzijds is het zo dat het moeilijk is om via artefacten patiënten een narratief te geven, omdat personen die de instelling verlieten hun persoonlijke spullen opnieuw met zich mee naar huis namen. De collectie van vergeten koffers vormt hier een uitzondering op. Hoewel de verkenners van deze verzameling soms een te intiem verhaal binnenwandelen, blijft het daarom toch belangrijk om deze aparte collectie te koesteren.

(Veronique Deblon)

Veronique Deblon studeerde geschiedenis aan de KU Leuven en de Université de Versailles. Nadien volgde ze de master Cultural Heritage aan het University College London. In haar masterproef Handling the Untouchable: the material culture of psychiatry onderzocht ze de impact van (psychiatrisch) erfgoed op welzijn. Sinds oktober 2013 is ze betrokken bij het project Anatomie, wetenschappelijk gezag en het gevisualiseerde lichaam in geneeskunde en cultuur (België, 1780-1930).

Archiefstukken als toiletpapier

Een archief is geen toilet. En archiefstukken zijn geen toiletpapier. Toch bevindt zich in het Nederlandse Nationaal Archief in Den Haag een omslag met de titel ‘Stukken betreffende een onderzoek van De Stuers naar aanleiding van een gerucht over het gebruik van een archiefstuk uit het rijksarchief in Noord-Brabant als toiletpapier’. Pardon? Dat archiefstukken in de negentiende eeuw regelmatig werden uitgeleend, is hier al eerder beschreven, maar dit is toch nog wel wat anders. Dit is een onwelriekende affaire uit het jaar 1888 over archiefstukken als toiletpapier en de bureaucratisering van de archivaris.

Archivaris-avonturier

Het toiletpapier heeft een lange geschiedenis die begint in het zesde-eeuwse China. De eerste vermelding van het gebruik is van de Chinese geleerde Yan Zhitui. Het was ook in China dat in de veertiende eeuw voor het eerst op fabrieksmatige wijze toiletpapier werd geproduceerd. Pas in de late negentiende eeuw werd toiletpapier in de westerse wereld een handelsartikel op grote schaal. Allerlei soorten papier zijn in gebruik geweest, maar vanaf het eerste begin heeft er consensus bestaan dat papier van grote waarde niet voor het toilet bestemd was. Of zoals Yan Zhitui het stelde: ‘Papier met daarop citaten van of commentaren op de Vijf Klassieke Werken of de namen van wijsgeren, zal ik niet voor toiletdoelen gebruiken’.

Victor de Stuers, (eventjes niet) aan het werk
Victor de Stuers, (eventjes niet) aan het werk.

Het enige gedocumenteerde (vermoedelijke) geval van het gebruik van archiefstukken als toiletpapier vond plaats in 1887. De kwestie betrof het Noord-Brabantse archief, maar het gerucht bereikte een jaar later het ministerie van Binnenlandse Zaken. Daar werd de zaak niet licht opgenomen. De minister en een van zijn ondergeschikten delibereerden uitvoerig over de brief die naar de archivaris zou worden gestuurd. De ambtenaar was niemand minder dan jonkheer Victor de Stuers.

De Stuers was referendaris (hoofdambtenaar) voor kunsten en wetenschappen op het ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij is bekend geworden als de grondlegger van de Nederlandse monumentenzorg, en niet ten onrechte. Zijn hele werkzame leven stond in het teken van het behoud en beheer van erfgoed: hij redde kunst van de ondergang, zorgde voor de restauratie van veel oude bouwwerken én voor de oprichting van nieuwe (het Rijksmuseum in Amsterdam is het bekendste voorbeeld). Ook de archieven waren erfgoed en dus kregen ook zij ruimschoots zijn aandacht.

Bijvoorbeeld in ons verhaal. Een van de conceptversies van de brief aan de archivaris, d.d. 7 mei 1888,  beschreef gedetailleerd wat er misschien was gebeurd:

Men verhaalt mij dat ten vorigen jare een register uit uw archief, uitgeleend aan een lid van de Commissie der Vicarien, in de woning van laatstgenoemde geworpen is op het heimelijk gemak en gedeeltelijk zelfs in den beerput, en dat dit gedeelte wel weder geheel of ten deele is tevoorschijn gebracht, doch natuurlijk in uiterst gehavenden toestand aan ’s Rijks archiefdepot is terugbezorgd.

Op de brief zijn aantekeningen in potlood te vinden. De minister was niet voor ingrijpen en vroeg naar de bron van dit verhaal. De Stuers wenste zijn bron voor dit verhaal te beschermen én achtte ingrijpen geboden. Volgens hem was het ‘niet ordelijk (…) dat dergelijke feiten – de ergste die in een archief voor kunnen komen – worden verzwegen.’

Archivaris en jachthond: Johan Adriaan Feith.
Archivaris en jachthond: Johan Adriaan Feith.

En had De Stuers geen gelijk? Historici waren in de negentiende eeuw immers steeds bezig archiefstukken te beschermen. In de praktijk betekende dat rondtrekken langs vochtige kelders en lekkende zolders om zoveel mogelijk archiefmateriaal te verzamelen. Een van de avonturiers was Antonius van Lommel, S.J., die bijkans alle archieven in Nederland en België bezocht, onder meer op zoek naar alles wat van enig belang was voor de geschiedenis van zijn Jezuïetenorde. Na zijn dood werd hij omschreven als een ‘jager’, zijn werkterrein als ‘de velden zijner jacht’.

In hun strijd tegen de vergankelijkheid richtten historici (meestal provinciale) archieven op waar de stukken veilig zouden zijn. Ook zij moesten eropuit om hun depots te vullen. Johan Adriaan Feith bijvoorbeeld, de Groninger archivaris, vond eens op de zolder van het stadhuis een eikenhouten kist, waarin oude papieren zouden zitten en daarop sloeg hij aan ‘als een jachthond, die wild heeft geroken’. De zestiende-eeuwse oorkonden werden in het Groninger archief opgenomen; voor de archivaris-avonturier volgde op de jacht steeds de redding. 

Archivaris-ambtenaar

De wereld ‘buiten’ was in de ogen van de archivaris niet alleen vernielzuchtig, maar ook wanordelijk. De archiefdepots moesten het tegengestelde daarvan zijn. De archivaris zorgde er tegelijkertijd voor rust én orde. Hij kreeg daardoor een dubbelrol. ‘Buiten’ was hij de avonturier die de ‘schatten’ – zoals hij de stukken liefkozend noemde – redde. ‘Binnen’ was hij de ambtenaar die zijn repetitieve taken vervulde: de stukken werden geordend, geïnventariseerd en keurig in het archief opgeborgen.

Aan het einde van de negentiende eeuw woog de rol van ambtenaar steeds zwaarder in het werk van de archivaris. De rijksarchivaris in de provincie Noord-Brabant A.C. Bondam hield zich bijvoorbeeld bezig met prozaïsche zaken als het salaris van de conciërge en het onderhoud van zijn depot. In een brief vroeg hij zijn Groningse collega Feith om raad, naar verwarming, waterleiding, een lift in het archief, het lawaai, de manier van schoonmaken enzovoort. En Bondam inventariseerde, zoals opgedragen in de ‘Instructie voor den Archivaris in Noord-Brabant’, de stukken in zijn archief.

In het Rijksarchief in de provincie Noord-Brabant heerste onder archivaris Bondam  discipline. De stukken waren gedisciplineerd door de orde van het archief, maar ook de medewerkers. In Bondams archief stond de zorg voor de stukken centraal en daartoe functioneerden alle medewerkers onder strenge tucht. Zo moest brand, de grootste vijand van de archivaris, worden voorkomen. De instructie voor de conciërge-boekbinder getuigde ervan. Hij moest de kachels enkel met ‘bijzondere voorzichtigheid’ aansteken en mocht nooit andere dan ‘Zweedsche lucifers’ gebruiken.

Hoe kon het bij zoveel voorzorg dan toch misgaan in Noord-Brabant? Het was immers Bondam die een brief ontving van de minister van Binnenlandse Zaken over een register dat ‘in uiterst gehavenden toestand’ in het archief was terugbezorgd. De uitleg van het gebeurde was niet meer zo expliciet als in de conceptbrief die De Stuers had voorgesteld, maar het ging hier wel degelijk om het gebruik van archiefstukken als toiletpapier.

Orde, rust en discipline. Een archief zoals het hoort.
Orde, rust en discipline. Een archief zoals het hoort.

Bondam reageerde binnen twee dagen. Volgens hem berustte de brief van de minister op een ‘misverstand’. Goed, er was wel door ‘den heer v. Lommel’ – de al genoemde jezuïet – een register teruggebracht met een gescheurd schutblad, maar na herstelwerkzaamheden was er geen schade meer. Bondam had het verhaal, zo gaf hij toe, wél ‘als een voorbeeld gesteld’ voor zijn medewerkers en het daarom misschien extra aangezet. Het was een middel om hen ‘tot waakzaamheid en opletten aan te sporen’ en een grond te geven het uitlenen van sommige stukken te weigeren. Maar uiteindelijk betrof het hier niet meer dan een urban legend die de archivaris nodig had om zijn ondergeschikten scherp te houden.

Archivaris-humorist

Bondam maakte kennis met de onwennige werkelijkheid van de archivaris die was opgenomen in het ambtelijk apparaat. Niet alleen hield hij zijn stukken en zijn personeel in de gaten, de archivaris-ambtenaar werd ook steeds zelf gevolgd in zijn doen en laten. Vooral nadat de provinciale archieven op instigatie van De Stuers waren omgevormd tot rijksarchieven in de provincie aan het einde van de jaren 1870, maakte de archivaris kennis met de bureaucratisering. Hij moest elk jaar een gestandaardiseerd jaarverslag opsturen naar ‘Den Haag’ en werd ook daarbuiten gecontroleerd.

Bondam had die controle ondervonden en voelde zich er ongemakkelijk bij. Naast zijn officiële brief aan de minister stuurde hij daarom een informeel schrijven rechtstreeks aan De Stuers. Van het verhaal klopte niets, moest de referendaris weten. De bron van De Stuers was niets meer dan een ‘wouwelaar’ of een ‘kwaadspreker’ die hem een hak wilde zetten. Bondam herhaalde ‘hoe blijkbaar onwaar dat geheele secreetverhaal van uw misschien secreeten maar weinig discreten prater is’. Het was kantoorhumor die kennelijk hoorde bij het ambtelijk apparaat. De toon varieerde echter naar gelang de plaats in de hiërarchie. In Den Haag had De Stuers op een van de eerdere versies van de brief aan Bondam een grap in dezelfde trant gemaakt. In groen potlood stond daar: ‘NB. Deze zaak behoort tot het privaat-leven’.

Bondams brief had geen effect omdat De Stuers overal ogen had. Zijn bron was de meest bevoorrechte, namelijk Antonius van Lommel. Hij had de feiten van nabij meegemaakt en aan De Stuers meegedeeld. Dichter bij de waarheid over de zaak zullen we waarschijnlijk niet komen. Het was zo

dat werkelijk het Register op het privaat ten huize van pastoor Spierings door hem ’s avonds is achter gelaten, dat dit den volgende ochtend is opgemerkt, dat toen bleek het titelblad in 4 deelen gescheurd en geheel of ten deele gebruikt te zijn ad usus domesticus posterioris curae; dat toen met een tang de stukken opgevischt, geclarifieerd en weer samen geplakt [zijn].

Meer lezen

Of er nog verdere stappen ondernomen zijn tegen Bondam, daarover vermeldt 2.04.13, omslag 2517 in het Nationaal Archief niets. Wie wil meer weten over Victor de Stuers kan terecht bij de knappe biografie van Jos Perry, Ons fatsoen als natie. Victor de Stuers 1843-1916. Het levensbericht van Antonius van Lommel staat hier. En Bondam, de arme Bondam, over hem is mij verder niets bekend, behalve dat hij nog tot 1905 archivaris in Noord-Brabant bleef.

(Pieter Huistra)

Pieter Huistra is postdoctoraal onderzoeker van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. In 2013 behaalde hij de doctorstitel op het proefschrift Bouwmeesters, zedenmeesters. Geschiedbeoefening in Nederland tussen 1830 en 1870. Zijn onderzoek betreft de geschiedenis van de geesteswetenschappen, de sociale en biomedische wetenschappen.

Wachten op Viardot

‘Le Musée de Bruxelles vaut mieux que sa réputation’, schreef Louis Viardot in 1843 in een gids voor de Spaanse, Engelse en Belgische musea. De Parijse theaterdirecteur wilde het Brusselse nationale kunstmuseum duidelijk van zijn kwade faam ontdoen. Dit museum, dat enkele decennia voordien was opgericht, genoot tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw inderdaad geen al te beste reputatie. Bezoekers bekritiseerden de gebrekkige ordening van de kunstwerken, uitten hun ongenoegen over de afwezigheid van identificerende labels, krabden zich in de haren bij de lectuur van de weinig wetenschappelijke collectiecatalogi. Neen, het Brusselse kunstmuseum kon in die tijd slechts voor weinigen tippen aan – bijvoorbeeld – het museum van het Sint-Janshopitaal in Brugge, met zijn indrukwekkende collectie Memlings.

Louis Viardot
Louis Viardot

Maar Viardot sprong in de bres voor het Brusselse kunstmuseum en anderen traden hem nadien bij. De Franse kunstcriticus Théophile Thoré bijvoorbeeld. Die publiceerde in 1861 een gids voor kunstenaars die Belgische kerken, privéverzamelingen en musea wilden bezoeken. Daarin echode hij Viardots bewering dat het Brusselse museum voor schone kunsten een betere reputatie verdiende. Dat deed ook de Parijse landschapsschilder en kunstcriticus Eugène Fromentin, in zijn reisverslag Les Maîtres d’autrefois, verschenen in 1876. Fromentins enthousiasme voor het Brusselse museum was zelfs dermate groot dat hij het in de briefwisseling met zijn vrouw ‘mon musée’ doopte. Het museum had intussen – dat verklaart wellicht veel – een grondige herinrichtingsoperatie ondergaan.

Ondanks dit imago-offensief bleef het Brusselse kunstmuseum in de latere negentiende eeuw echter geenszins van kritiek gespaard. Begin jaren 1890 werd het zelfs nog eens het mikpunt van een bijzonder heftige aanval. In vlijmscherpe bewoordingen klaagden de schrijver Emile Verhaeren en enkele medestanders de volstrekte onbekwaamheid en het immobilisme van het personeel en de bestuurders van het museum aan. De presentatie van de kunstwerken miste er volgens de critici elke vorm van leven, in hun ogen was de instelling palliatief.

Vandaag, meer dan een eeuw later, ligt het Brusselse museum voor schone kunsten opnieuw sterk onder vuur. Op 23 november verscheen in De Standaard een stuk van cultuurjournalist Jan Van Hove, getiteld ‘De flaters van de Koninklijke Musea’. De dag nadien publiceerde cultuurjournalist Eric Rinckhout in De Morgen een stuk getiteld ‘Er is een surrealistisch lek in het Brusselse museum voor Schone Kunsten’. Aanleiding voor beide artikelen vormde de vroegtijdige sluiting van de tentoonstelling De erfenis van Roegier van der Weyden. Deze tentoonstelling, waarvoor kostbare kunstwerken uit de meest prestigieuze museumcollecties naar Brussel werden gehaald, moest enkele maanden eerder dan voorzien ontmanteld worden omdat er geen garantie was dat het dak boven de tentoonstellingsruimten wel degelijk waterdicht was.

Het was lang niet het enige onheilsbericht dat recent over de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van Brussel in de pers verscheen. In september 2011 pakten de kranten bijvoorbeeld uit met de mededeling dat de geplande grote voorjaarstentoonstellingen van zowel de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten als de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis werden afgelast. Geen Dalí, Magritte, Miró. Het surrealisme in Parijs in de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten, geen Klimt, Hoffmann en het Stocletpaleis in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis.

Beide genoemde musea staan onder leiding van Michel Draguet, wiens beleid niet onbesproken is. Hij zou – opnieuw volgens persberichten – een schrikbewind voeren, met onder meer een opgelegde zwijgplicht voor het personeel. Harde kritiek komt er vooral ook op de manier waarop hij de federale musea inhoudelijk invult. Een groep kunsthistorici verbonden aan verschillende Belgische en Franse universiteiten kantte zich in november 2012 in een open brief onder meer tegen Draguets abrupte sluiting van het Museum voor Moderne Kunst en tegen zijn keuze om de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten op te delen in thematische musea, zoals het Magritte Museum en het – recent geopende – Fin-de-Siècle Museum. Die op winstbejag gerichte thematische musea zijn volgens de academici slechts een manier om de echte problemen van Draguets musea te verhullen, zoals de verwaarlozing van de collecties. De herinnering aan de dramatische gevolgen van een manke klimaatregeling in 2009 voor een aanzienlijk aantal schilderijen in de depots van het Museum voor Oude Kunst is nog vers.

Neen, de Koninklijke Musea voor Schone kunsten hebben het momenteel niet onder de markt. Vraag is wie deze keer hun imago zal trachten te redden. Wie wordt de nieuwe Viardot?

(Liesbet Nys)

Liesbet Nys is postdoctoraal onderzoeker van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Ze verrichtte onderzoek over het degeneratiedenken, over universiteitsgeschiedenis, over de geschiedenis van het feestlokaal Vooruit in Gent en over de geschiedenis van het museumbezoek. Over dat laatste onderwerp verscheen in 2012 De intrede van het publiek. Museumbezoek in België 1830-1914. Ze werkt momenteel aan een publicatie over de geschiedenis van de faculteit Geneeskunde van de KU Leuven.