In de eerste decennia van de kolonisatie van Congo, tot ruwweg 1920, richtten talrijke epidemieën een ware ravage aan onder de lokale bevolking. Gezondheidszorg was toen verre van een prioriteit voor de koloniale overheid. Een demografische terugval van de Congolese bevolking in het interbellum deed de koloniale machten echter vrezen voor een economische stilstand. Vanuit die bekommernis kwam er meer aandacht voor medische zorg voor de Congolezen.
Moeder- en zuigelingenzorg werden gezien als belangrijke medische domeinen om de dalende bevolkingstrend te doen keren. Volgens de koloniale artsen moesten er zowel meer medische hulp als meer afdwingbare regels komen om moeder en (ongeboren) kind “te beschermen”. Zulke sanitaire en sociale maatregelen geven een mooie inkijk in de ontwikkeling van medische zorg in de kolonie in het interbellum. Tegelijk toont het koloniale gezondheidsbeleid ook hoe de koloniale overheid via geneeskunde de gekoloniseerde bevolking in de gaten trachtte te houden.
Papierwerk
Typerend voor de eerste Belgische medische initiatieven was de flinterdunne grens tussen bureaucratische regelneverij en gezondheidszorg. Gezondheidsdecreten uit het interbellum lijken soms meer hun plaats te hebben in het gemeentehuis dan in een hospitaal. Zo moesten alle geboortes en overlijdens verplicht aangegeven worden ter bevordering van “een efficiënte controle van de bevolking op vlak van procreatie”. Zo’n maatregel gaf dokters een beter zicht op hun patiënten. Tegelijk speelden volkstellingen ook in de kaart van de koloniale staat. Statistieken stelden de overheid immers in staat een beter beeld te krijgen van de kolonie en haar inwoners, en om het gigantische maar vaak onbekende gebied bestuurbaarder te maken.
Een ander bekend voorbeeld van medische ambtenarij, ingevoerd in 1910 om de verspreiding van slaapziekte tegen te gaan, is het medisch pasje. Dit dienden Congolezen op zak te hebben om te bewijzen dat ze gezond waren en zich mochten verplaatsen. Na verloop van tijd mochten zwangere vrouwen niet meer reizen. Dit verkleinde het risico op besmetting en het verspreiden van ziektes, maar het betekende tegelijk een ernstige inperking van de bewegingsvrijheid van de Congolezen – met name van vrouwen.
Thermometers en washandjes
Op medisch vlak vonden artsen vooral het organiseren van pre- en postnatale consultaties cruciaal om de zuigelingensterfte tegen te gaan. Vrouwen werd onderwezen in hoe ze “een goede moeder moesten zijn” en baby’s werden regelmatig gewogen. Moeders begeleiden terwijl ze hun kinderen voedden, was ook een belangrijk onderdeel van postnatale consultaties. Met beloningen als dekentjes werden Congolese vrouwen naar de materniteit “gelokt”. Gevolg van deze frequente consultaties was dat dokters in grote mate konden sturen hoe een dag of week van een Congolese moeder eruit zag.
Op bevallingen kregen Belgische artsen veel minder gemakkelijk vat. Het medisch personeel had moeite om zwangere vrouwen naar de medische posten te krijgen om daar te bevallen. De vrouwen keken immers met argwaan naar deze witte dokters. Dokters probeerden dit wantrouwen weg te nemen door lokaal medisch personeel in te lijven. Congolese vroedvrouwen moesten helpen bij het opnemen van de temperatuur, ontsmetten, wassen en bij de bevalling zelf. Zij werden verondersteld makkelijker het vertrouwen van de bevolking te winnen.
Vaderlijke autoriteit, moederlijke zorg
De Congolese bevolking moest echter niet alleen geteld en gestuurd worden, hun gedrag moest ook veranderd worden. Witte geneesheren waren ervan overtuigd dat veel Afrikaanse culturele en medische gewoontes schadelijk waren voor moeder en kind. De autoriteit van lokale geneesheren was een doorn in het oog van de medische instanties. “Ook al zijn de tovenaars schijnbaar niet direct betrokken bij de bevalling, indirect is hun invloed enorm nefast,” stelde een rapport uit de jaren ’30. Volgens Belgische artsen straften ze bijvoorbeeld vrouwen wier kind overleden was. Zo’n straf kon volgens één arts bijvoorbeeld het vastketenen van de vrouw in volle zon zijn, met onvruchtbaarheid tot gevolg. De Belgische artsen eisten ook een strengere reglementering van anticonceptie en abortus, hoewel ze zelf toegaven dat abortus volgens hen nauwelijks voorkwam op het koloniale grondgebied.
Koloniale artsen hadden ook een duidelijke mening over hoe het ideale gezin er moest uitzien. Alle vormen van polygamie, dat een ware obsessie was voor sommige kolonialen, moesten aan banden gelegd worden. Het monogame, liefst katholieke kerngezin, was de beste garantie op veel en gezonde kinderen. Een arts sprak in 1935 van “het behouden van de cohesie van de familie middels het versterken van de vaderlijke autoriteit.” De sociale rolverdeling maakte van de man de voornaamste kostwinner en verwees de moeder met haar – liefst talrijke – kroost naar de haard. Vrouwen werd verboden zwaar werk te verrichten, zeker in de periode van haar zwangerschap. Het krijgen van veel kinderen moest beloond worden. Het bourgeoishuwelijk werd niet alleen gezien als moreel deugdelijk maar ook als bevorderlijk voor de gezondheid van het individu en de samenleving.
De koloniale overheid hoopte met haar maatregelen de kindersterfte terug te dringen en de bevolking stabiel te houden. Maar medische zorg ging nooit enkel over gezondheid. Meer medische en administratieve verplichtingen betekenden ook meer controle. De verplichte aangifte van geboortes gaf de overheid de mogelijkheid de Congolese bevolking meer in kaart te brengen. Witte artsen zagen pre- en postnatale zorg bovendien als hét medische domein bij uitstek om de gekoloniseerde Congolezen cultureel en moreel te beïnvloeden. Het monogame kerngezin met een werkende vader, een moeder aan de haard en talrijke kinderen werd gepropageerd als de beste garantie voor een “gezonde” samenleving. Zorg voor moeder en kind was op die manier zowel een medisch doel als een middel om de Congolese samenleving diepgaand te veranderen.
Maarten Langhendries is als doctoraatsstudent verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij doet onderzoek naar reproductieve gezondheid en katholieke geneeskunde in België en Belgisch Congo in de periode 1900-1965.