Maandelijks archief: december 2015

Toeschouwers zijn indringers

Met ongeveer vijfduizend waren ze, de re-enactors die op 19 en 20 juni 2015 in (de buurt van) Waterloo de gelijknamige veldslag hebben nagespeeld. Ze kwamen naar verluidt uit meer dan vijftig landen en waren allerminst met elkaar in oorlog. Integendeel, het was een feest van verbroedering, een jamboree waar de re-enactors aller landen verzamelen hadden geblazen. Besloten was hun bijeenkomst niet, want zij was tegelijk ook een voorstelling, waarmee de re-enactors aan de buitenwereld wilden laten zien wat ze kunnen. En daar zijn blijkbaar velen nieuwsgierig naar. De kaartjes, nochtans bepaald prijzig, waren lang op voorhand uitverkocht en zowat honderdduizend toeschouwers, onder wie ook duizenden uit het buitenland, vulden de tribunes.

De voorstelling van het verleden

In vele opzichten was het spektakel indrukwekkend, met zijn enorme speelterrein, galopperende paarden, kanongebulder en rook. Maar toch ontbrak het gevoel naar iets échts te kijken of een idee te krijgen van wat het moet zijn geweest om toén op het slagveld te zijn. Op één of andere manier werkt het niet. Natuurlijk omdat je als toeschouwer weet dat je naar een voorstelling zit te kijken, en dat allerlei dingen niet kloppen. Vijfduizend soldaten is veel, maar veel minder dan het er in 1815 zijn geweest, de locatie is niet precies die van de slag, die duurde in werkelijkheid langer en het weer was veel slechter. Je ziet het ook: de boerderijen op het terrein zijn houten decorstukken, en als de rook optrekt blijven geen lijken op het slagveld achter.

Wat echter vooral de historische illusie verstoort, is de aanwezigheid van het publiek zelf en alles wat gedaan wordt om het spektakel voor dat publiek begrijpelijk te maken: de altijd zichtbare tribunes, de klankband met commentaar (in drie talen) en muziek (onder andere Orffs Carmina Burana). Het zou oneerlijk zijn dit de organisatoren of de re-enactors zelf aan te wrijven. Publieksgerichtheid hoort nu eenmaal bij de show. Maar het maakt wel duidelijk dat ‘voorstelling’ en ‘re-enactment’ niet goed samengaan.

De ervaring van het verleden

Napoleon overziet zijn slagveld.
Napoleon overziet zijn slagveld.

De essentie van re-enactment ligt immers in de ervaring van het verleden. Zeker, er wordt ook een didactische waarde aan toegekend, en die kan worden ingeroepen om deze hobby te legitimeren. Zonder twijfel kunnen toeschouwers er inderdaad iets van opsteken. Maar voor de re-enactor is dat bijzaak. Het is niet waar het hem om te doen is. (Of haar, maar de meeste re-enactors zijn mannen.) Re-enactors zijn geen acteurs, en omgekeerd worden acteurs die in een historische films of theaterstukken spelen, geen re-enactors genoemd.

Wat re-enactment maakt tot wat het is, is niet het tonen of kijken, maar het doen zelf. De website van de National Association of Re-enactment Societies (NARES) heeft het over ‘an absorbing experience’, over opwinding en adrenaline. Dat zijn geen hoedanigheden van re-enactment, maar de finaliteit ervan. En het doel wordt bereikt als de speler zich daadwerkelijk in het verleden waant en helemaal met zijn personages samenvalt. Dat is waar hij het voor doet, de ervaring die re-enactors van de Amerikaanse Burgeroorlog een ‘wargasm’ hebben genoemd. De beoogde suspension of disbelief is niet die van de toeschouwer, maar die van de speler zelf.

Zij veronderstelt medeplichtigheid. Re-enactment is immers een activiteit die niet individueel, maar in groep wordt beoefend. De rol die een speler opneemt, maakt deel uit van een groter geheel en kan niet zonder een setting waarin ook anderen optreden. Dat zijn medespelers en dus ingewijden. Re-enactors worden als een ‘community’ omschreven. Ze vormen een gemeenschap, een sociaal universum, waar eigen geplogenheden en regels gelden. De Standaard (17 juni 2015) citeert Gerd Hoad, een 54-jarige Brit, in het legerkamp waar de soldaten de reconstructie van de strijd afwachten: ‘Een echte re-enactor draagt zijn volledige uniform als hij het bivak verlaat. Zie je die kerels daar in hun hemdsmouwen? Dat hoort echt niet.’ Echte re-enactors zijn ingewijden, die de regels kennen en onderhouden. Ze onderscheiden zich van wat de NARES-website omschrijft als ‘those outside re-enactment’. Toeschouwers zijn per definitie buitenstaanders, maar ook indringers en stoorzenders.

Tom Verschaffel is als hoogleraar verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Zijn onderzoek richt zich onder andere op geschiedschrijving en brede historische cultuur in de achttiende, negentiende en twintigste eeuw.

Het zachte gedruis van het leven

‘O, het leven na de dood teruggeven, welk eene taek voor een mensch’. De pogingen van de anatoom Adolphe Burggraeve en zijn assistent Edouard Meulewaeter om dode lichamen op een levendige manier te prepareren, rekenden op veel bewondering in de pers. Die bewondering werd ook gedeeld door de bezoekers van het anatomisch kabinet  van de Universiteit Gent. Naar aanleiding van de Gentse gemeentefeesten werd in 1837 de anatomische collectie opengesteld voor een breed publiek. De ‘schijn van het leven’ van de preparaten betoverde de toeschouwers, zoals werd gerapporteerd in het Bulletin van het Gentse geneeskundige genootschap.

Een stukje huid geïnjecteerd met kwik om de werking van het lymfensysteem te verduidelijken. Preparaat vervaardigd door Adolphe Burggraeve, Collectie Gents Universiteitsmuseum.
Een stukje huid geïnjecteerd met kwik om de werking van het lymfensysteem te verduidelijken. Preparaat vervaardigd door Adolphe Burggraeve, Collectie Gents Universiteitsmuseum.

Volgens het verslag ging alle aandacht uit naar het preparaat van een pasgeboren kind dat vredig leek te rusten in een glazen bokaal. De tentoongestelde lichamen werden door het publiek niet met de dood maar met de slaap geassocieerd. De Gentse anatomen injecteerden de lijken op zo’n manier dat de lichamen hun ‘natuurlijke’ huidskleur behielden. De rozige teint van de huid overtuigde de toeschouwers dat ‘het zachte gedruis van het leven’ nog steeds aanwezig was in de geconserveerde lichamen. De dood kreeg hierdoor een nieuwe betekenis en werd niet langer geassocieerd met de rottingsprocessen en de ontbinding van het lijk. De preparaten benadrukten de pracht van het anatomische lichaam en de schoonheid van de dood.

De identiteit van de personen die tot preparaat werden vervormd, is moeilijk te achterhalen. Meestal belandden de lichamen van arme patiënten uit de ziekenhuizen in de handen van de anatoom. Wanneer de familie van een overledene de begrafeniskosten niet kon betalen, verzorgde het hospitaalbestuur de graflegging in ruil voor een dissectie van het lichaam. Omdat overledenen dus nooit hun toestemming gaven voor de conservering van hun lichaam mogen vandaag ook geen foto’s online worden gepubliceerd van sommige preparaten.

Doodskunstenaars

Gravure van een preparaat van Frederik Ruysch.
Gravure van een preparaat van Frederik Ruysch.

De preparaten in het Gentse kabinet herinnerden aan het werk van de Nederlandse anatoom Frederik Ruysch. Hij ontdekte in de zeventiende eeuw een nieuwe manier om lichamen te conserveren en verwierf daardoor een grote bekendheid. Ruysch’ preparaten belichaamden een elegantie en schoonheid door hun levendige voorkomen en hun decoraties in textiel en kant. Omdat de preparaten zo’n sierlijk uiterlijk hadden, verkreeg Ruysch de bijnaam ‘de doodskunstenaar’.

Hoewel elegante preparaten niet langer als ‘wetenschappelijk’ beschouwd werden in de negentiende eeuw, zocht Burggraeve expliciet de associatie met de Nederlandse anatomische traditie. Burggraeve kleedde anatomische preparaten opnieuw aan met textiel naar het voorbeeld van de preparaten van Ruysch. Een bezoek aan de anatomische collecties van Leiden en Utrecht had Burggraeve geïnspireerd om sierlijke preparaten te vervaardigen. In Leiden zag hij waarschijnlijk enkele preparaten van Ruysch samen met de preparaten van Albinus, waaronder het preparaat van een kinderhand dat een stukje oogvlies vasthoudt. De kinderhand van Albinus was een verwijzing naar de preparaten van Frederik Ruysch. Het gebruik van de hand in anatomische preparaten werd een symbool voor het belang van zintuigen en vaardigheden voor de studie van de anatomie.

Preparaat van een kinderhand vervaardigd door B.S. Albinus. Museum Boerhaave, collectie LUMC. Fotograaf J. Ebenstein.
Preparaat van een kinderhand vervaardigd door B.S. Albinus. Museum Boerhaave, collectie LUMC. Fotograaf J. Ebenstein.

Net zoals een dissectie, was het vervaardigen van een preparaat een moeilijke opdracht die veel oefening en behendigheid vroeg. Een preparaat uit de anatomische collectie van Gent toont daarom het half gedissecteerde hoofd van een vrouw waar een hand aan werd toegevoegd. De elegante, intacte hand vermenselijkte het opengesneden en gemutileerde lichaam van de vrouw en plaatste het preparaat opnieuw in een lange anatomische traditie.

Een felbegeerd geheim

Sierlijke preparaten verloren over het algemeen hun wetenschappelijke relevantie op het einde van de achttiende eeuw. Toch verkregen de preparaten van Burggraeve wel nog een grote waardering in de Gentse medische wereld. De mogelijkheid om het dode lichaam voor te stellen als levend, bleef haar nut voor het onderwijs behouden. Zo zouden studenten voortaan het levende lichaam kunnen bestuderen aan de hand van het dode lichaam. Verschillende processen die zich enkel voordoen in het levende lichaam, zoals de bloedsomloop of de werking van de lymfevaten, werden door de tussenkomst van de anatoom zichtbaar gemaakt.

Portret van Adolphe Burggraeve.
Portret van Adolphe Burggraeve.

De medische wereld speculeerde duchtig over de preparatietechniek van Burggraeve. De anatoom suggereerde via het levendige uiterlijk en de stijl van de preparaten dat hij de injectiemethode van Ruysch had herontdekt. Net daarom veroorzaakten de preparaten van Burggraeve zo’n ophef; in de eerste helft van de negentiende eeuw werd aangenomen dat het recept van de injectiemethode immers verloren was gegaan. Burggraeve vestigde zijn prestige als anatoom door te stellen dat hij er als eerste in de geschiedenis in was geslaagd om een vaak gezocht raadsel op te lossen.

Pas vele jaren later onthulde Burggraeve de details van zijn injectiemethode. De preparaten werden opgespoten met roodgekleurde gelatine en bewaard in een verzuurde alcoholoplossing. Op dat moment toonden de opvolgers van Burggraeve niet langer belangstelling voor de elegante preparaten. De productie ervan nam te veel tijd in beslag en zelfs voor het onderwijs hadden ze nog nauwelijks nut. De preparaten werden in de tweede helft van de negentiende eeuw wel nog tentoongesteld als historische curiositeit, maar werden niet langer opgevoerd als toonbeeld van de schoonheid van het dode lichaam.

De preparaten van Burggraeve zijn nog tot 20 december te bezichtigen op de tentoonstelling Post-Mortem in Gent. Het dode lichaam wordt er benaderd vanuit een dialoog tussen wetenschap en hedendaagse kunst. De tentoonstelling plaatst een reeks objecten uit de universitaire collecties in de kijker met aandacht voor de geschiedenis van de anatomie. Deze blog is een bewerking van een tekst die eerder in de bezoekersgids van de tentoonstelling verscheen.

Veronique Deblon is als doctoraatsstudent verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven. Ze verricht onderzoek naar anatomie in de Belgische geneeskunde en cultuur in de eerste helft van de negentiende eeuw.