Maandelijks archief: november 2016

Het criminele lichaam als attractie

De terdoodveroordeelde misdadiger François Rosseel en zijn trawant Guillaume Vandenplas prevelden hun laatste woorden op 18 februari 1848. Op die dag maakte de guillotine prompt een einde aan hun leven. De executie van de criminelen bracht een grote menigte kijklustigen naar de Brusselse Hallepoort. Executies waren immers publieke evenementen met een grote spektakelwaarde.

De publieke terechtstelling van Rosseel en Vandenplas gold als het sluitstuk van de saga van de Saint-Remymoorden, die het publiek wekenlang in de ban had gehouden. Via een uitgebreide krantenverslaggeving konden de Brusselaars de zoektocht volgen naar de daders van een brutale drievoudige roofmoord aan het Brusselse Sint-Goriksplein. De arrestatie van het duo en hun daaropvolgende proces waren smeuïg voer voor de pers. De dood van beide moordenaars was echter nog niet het einde van de saga. Ook na hun dood wekten de geguillotineerde lichamen veel interesse.

Afgehakte hoofden

Het geguillotineerde hoofd van François Rosseel geschilderd door Antoine Wiertz. (Antoine Wiertz, Een afgehakt hoofd, 1855. Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, Brussel. Foto J. Geleyns.)
Het geguillotineerde hoofd van François Rosseel geschilderd door Antoine Wiertz.

Lichamen van terdoodveroordeelde criminelen intrigeerden en inspireerden bijvoorbeeld kunstenaars. De excentrieke schilder Antoine Wiertz probeerde via een hypnose-experiment het gevoel van onthoofding te beleven tijdens de executie van François Rosseel. Wiertz beweerde zich te kunnen verplaatsen in het lichaam van Rosseel door middel van hypnose. Op het moment van executie deelde Wiertz dus gevoelens en gedachten met de crimineel die zijn laatste seconden aftelde en het mes van de guillotine voelde klieven. De schilder beleefde het gevoel van de onthoofding als een vreselijke sensatie. Vanuit die ervaring legde hij de gruwel van de doodstraf vast op doek.

Het hoofd van Remy Bomal, een half uur na de executie op doek vastgelegd door Louis Gallait. (Louis Gallait, Studie van een hoofd voor Het laatste eerbetoon aan de graven van Egmont en van Hoorn, 1851. Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, Brussel.)
Het hoofd van Remy Bomal, een half uur na de executie op doek vastgelegd door Louis Gallait.

Ook de anatomie van de geëxecuteerde lichamen van criminelen wekte de interesse van kunstschilders. De romantische schilder Louis Gallait bemachtigde als eerste het afgehakte hoofd van de terdoodveroordeelde moordenaar Remy Bomal na diens terechtstelling in 1851. Een half uur na de executie schilderde Gallait een gedetailleerde schets van de anatomische kenmerken, ligging en positie van het geguillotineerde hoofd. Nadien gebruikte de kunstenaar zijn verworven kennis van afgehakte hoofden ter vollediging van een historieschilderij over de zestiende-eeuwse onthoofding van Egmond en Hoorne.

Niet alleen schilders interesseerden zich in de hoofden van geëxecuteerden. Ook anatomen maakten er aanspraak op. Ze verdedigden die aanspraak vanuit hun interesse voor de frenologie, de negentiende-eeuwse hersenleer die bepaalde hersengebieden aan karaktereigenschappen trachtte te koppelen. De Brusselse artsen van het Sint-Jansziekenhuis kregen  in de jaren 1840 de toestemming van het gerecht om de hoofden van ter dood gebrachte criminelen verder te onderzoeken in het anatomisch amfitheater. Dankzij die regeling kon de anatoom Pierre-Joseph-Cécilien Simonart bijvoorbeeld publiceren over de fysionomie van de misdadiger. Simonart vergeleek de anatomische eigenschappen van een terechtgestelde met de gegevens van andere criminelen en concludeerde dat de meest ontwikkelde hersendelen van deze personen correspondeerden met bezitterigheid, een aanleg voor diefstal en geheimzinnigheid.

Een afschuwelijk spektakel

Antoine Wiertz verbeeldde de brutaliteit van de onthoofding in zijn schilderijen. (Antoine Wiertz, Een afgehakt hoofd, s.d. Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, Brussel.)
Antoine Wiertz verbeeldde de brutaliteit van de onthoofding in zijn schilderijen.

Na de voltooiing van de verschillende experimenten werden de schedels van de misdadigers in het anatomische kabinet bewaard. De opname van hoofden in de Brusselse anatomische collectie bracht ook ongewenste aandacht met zich mee. Zo gebeurde het meerdere malen dat de toeschouwers van het executiespektakel zich nadien naar het anatomisch amfitheater begaven om het afgehakte hoofd van dichtbij te bekijken. De anatomen namen maatregelen om de tentoonstelling van de hoofden te vermijden, maar toch kon een mensenmassa verschillende malen het amfitheater binnendringen.

Bij de overdracht van het hoofd van Pierre Janssens in 1855 kwam een massa kijklustigen opdagen. Het personeel van het amfitheater riep daarom de hulp in van de politie om de menigte te beheersen, maar rapporteerde nadien dat zelfs de agenten meer interesse toonden in het hoofd van de misdadiger dan in de uitoefening van hun ambt. De hospitaaladministratie vond de tentoonstelling van de hoofden hoogst ongepast en ook de algemene pers bestempelde het voorval als een ‘afschuwelijk spektakel’. De afkeuring van de tentoonstelling van de hoofden getuigt van een veranderende spektakelcultuur waarbij het niet langer wenselijk werd geacht om wetenschappelijke collecties open te stellen voor een breed publiek.

Een portrettekening van de veroordeelde Vandenbossche in een medisch tijdschrift.
Een portrettekening van de veroordeelde Vandenbossche in een medisch tijdschrift.

Nochtans was het net de groeiende populariteit van de frenologie bij een niet-medisch publiek die de nieuwsgierigheid naar de echte hoofden stimuleerde. Zo rapporteerde een krant dat veel toeschouwers op het proces van Remy Bomal enkel aanwezig waren om de gelaatstrekken van een moordenaar te bezichtigen. Ook de populariserende anatomische musea (gericht op een lekenpubliek) namen kopieën van hoofden van criminelen op in hun collectie. Bezoekers maakten er verder kennis met de frenologische leer en leerden het typische uiterlijk van de misdadiger herkennen.

Vele misdadigers verwierven een zekere beroemdheid tijdens hun proces en hun faam bleef ook na hun dood verder leven. Verhalen van spectaculaire moorden werden opgenomen en rijkelijk geïllustreerd in sensatieboeken die ‘juridische drama’s’ bundelden. Wassenbeeldenmusea verbeeldden gruwelijke moordtaferelen aan de hand van poppen in hun tentoonstelling. Net omdat criminelen vaak niet werden begraven was een trip naar het universitaire anatomische museum aanlokkelijk voor het publiek om contact te maken met het lichaam van een ‘celebrity’. Voortaan werd een niet-medisch publiek het privilege ontzegd om in aanraking te komen met de relieken van het criminele lichaam. Als alternatief bezochten belangstellenden populariserende anatomische musea (met kopieën van schedels en marmeren bustes) om een glimp van de glamour van het criminele lichaam op te vangen.

Meer lezen?

Sarah Tarlow, ‘Curious afterlives: the enduring appeal of the criminal corpse’, Mortality 21 (2016), 210-228.

Veronique Deblon is als doctoraatsstudent verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven. Ze verricht onderzoek naar anatomie in de Belgische geneeskunde en cultuur in de eerste helft van de negentiende eeuw.

Afbeeldingen:  Antoine Wiertz, Een afgehakt hoofd, 1855. Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, Brussel, foto J. Geleyns; Antoine Wiertz, Een afgehakt hoofd, s.d. Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, Brussel; Louis Gallait, Studie van een hoofd voor Het laatste eerbetoon aan de graven van Egmont en van Hoorn, 1851. Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, Brussel.

In de schaduwen van morgen

Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het. Het zou voor niemand onverwacht komen, als de waanzin eensklaps uitbrak in een razernij, waaruit deze arme Europese mensheid achterbleef in verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiend en de vlaggen nog wapperend, maar de geest geweken.

Alom de twijfel aan de hechtheid van het maatschappelijk bestel waarin wij leven, een vage angst voor de naaste toekomst, gevoelens van daling en ondergang van de beschaving. Het zijn niet louter benauwingen die ons overvallen in de ijle uren van de nacht, als de levensvlam laag brandt. Het zijn weloverwogen verwachtingen, op waarneming en oordeel gegrond. De feiten overstelpen ons. Wij zien voor ogen, hoe bijna alle dingen, die eenmaal vast en heilig schenen, wankel zijn geworden: waarheid en menselijkheid, rede en recht. Wij zien staatsvormen, die niet meer functioneren, productiestelsels, die op bezwijken staan. Wij zien maatschappelijke krachten, die in het dolzinnige doorwerken. De dreunende machine van deze geweldige tijd schijnt op het punt om vast te lopen.

Meteen dringt zich de tegenstelling op. Er is nooit een tijd geweest, waarin de mens zich zo de gebiedende taak bewust was, om samen te werken aan het behoud en de volmaking van aardse welvaart en beschaving. Nooit te voren was arbeid zo in ere. De mens was nimmer zo bereid te werken en te wagen, elk ogenblik zijn moed en zijn gehele persoon te geven aan een algemeen heil. Hij heeft de hoop niet verloren.

Zal deze beschaving gered worden, zal zij niet verzinken in eeuwen van barbarie, maar met behoud van de hoogste waarden, die haar erfgoed zijn, overgaan tot een nieuwere en vastere staat, dan is het wel nodig, dat de nu levenden zich terdege rekenschap geven, hoever het bederf, dat haar bedreigt, is voortgeschreden.


Johan Huizinga, hoogleraar geschiedenis te Leiden, publiceerde in 1919 zijn befaamde studie over ‘levens- en gedachtenvormen der veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden’. Herfsttij der Middeleeuwen werd een cultuurhistorische klassieker. Maar onder de indruk van de Grote Oorlog schemerde er ook een cultuurkritiek in het werk door: Huizinga beschreef de Bourgondische cultuur niet als het begin van iets nieuws, een renaissance, maar als het apocalyptische einde van een gruwelijke, overgevoelige en verstarde beschaving.

Johan Huizinga.
Johan Huizinga.

De deelname van de Verenigde Staten aan de oorlog in 1917 en een reis naar Amerika in 1926 deden Huizinga verder nadenken over wat een cultuur krachtig maakt, en wat haar bedreigt. In de jaren 1930 maakte het politieke, economische en sociale klimaat deze reflectie nog urgenter. In 1933 ontzegde Huizinga als rector magnificus een Duitse nationaal-socialist om zijn antisemitische uitlatingen de toegang tot de Leidse universiteit. Hij maakte zich in toenemende mate zorgen – zorgen over de toekomst van Europa, over de Nederlandse identiteit, over de massacultuur, over een kunst zonder vaste vormen, over het politieke radicalisme, over de brutaliteit van de omgangsvormen, over de luidruchtigheid, over de duistere moderniteit.

Dat leidde in 1935 tot de publicatie van In de schaduwen van morgen. Het kleine boek was niets minder dan ‘een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd’. Het trok meteen veel aandacht. ‘Professor Huizinga’ werd er op slag beroemd door, ook bij een breder publiek en ver buiten Nederland. De estheet-cultuurhistoricus was verveld tot een populaire cultuurcriticus. Hij sprak als Demosthenes in de storm: ‘Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het.’

Meer lezen

Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld. De rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, Leusden: ISVW, 2016.

Tekstfragment: Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd, Haarlem, 1935. In het hier aangehaalde fragment werd de spelling van de oorspronkelijke tekst op enkele punten aangepast.

Toelichting: Jo Tollebeek.

De Belgische inspiratiebron voor Disneyland

Sinds 1966 omvat een bezoek aan Disneyland bijna onvermijdelijk een bezoekje aan de intussen iconische attractie ‘It’s a small world’, genoemd naar de gelijknamige oorwurm die er in eindeloze herhaling wordt afgespeeld. Een boottocht van een tiental minuten neemt er de bezoekers mee langs miniatuurversies van verschillende landen, bevolkt door vrolijke kinderen die tegen achtergronden zoals de Franse Eiffeltoren, Nederlandse windmolens of de Indische Taj Mahal uit volle borst ‘It’s a small world’ zingen. De muziek is gecomponeerd door The Sherman Brothers, maar het ontwerp voor de attractie is van de hand van Walt Disney zelf. Het is niet alleen Disneys pleidooi voor wereldvrede, maar ook een ode aan de wereldtentoonstellingen, die een belangrijke inspiratiebron vormden voor de moeder van het moderne themapark.

De wereld tentoongesteld

Het Pepsi Pavillon met 'It's a Small World' op de Wereldtentoonstelling in New York in 1964.
Het Pepsi Pavilion met ‘It’s a Small World’ op de New Yorkse wereldtentoonstelling in 1964.

‘It’s a small world’ kende haar eerste bijval op de wereldtentoonstelling van 1964 in het New Yorkse Flushing Meadows. Daar maakte ze deel uit van het Pepsi Pavilion, dat gecreëerd werd als een eerbetoon van de frisdrankgigant aan het werk van UNICEF. De attractie werd massaal bezocht: tien miljoen kinderen en volwassenen hesen zich enthousiast in één van de bootjes om een wereldreis te maken. Dat een succesnummer van op een wereldtentoonstelling een even glansrijk tweede leven kende nadat het internationale evenement definitief de deuren sloot, is uitzonderlijk. De meeste expopaviljoenen en –attracties werden ook bij hun ontwerp al als tijdelijk geconcipieerd en vervaardigd in weinig duurzame materialen. Bovendien bleken ze veelal hun magie enkel te kunnen bewaren in die heel specifieke context van de wereldtentoonstelling.

Drukte in het Belgisch dorp op de wereldtentoonstelling van 1933 in Chicago.
Drukte in het Belgisch dorp op de wereldtentoonstelling van 1933 in Chicago.

Zowel ‘It’s a small world’ als Disneyland trachtten net die context te recreëren en boden de bezoeker dat wat ook de wereldtentoonstellingen zo aantrekkelijk maakte: de mogelijkheid om op een hele korte tijd een hele nieuwe wereld te ontdekken, waar conventionele regels niet meer golden en plots alles mogelijk leek. Dat is beslist geen toeval: Walt Disney was een fervent bezoeker van wereldtentoonstellingen (hij bezocht er minstens vijf) en haalde er ook een flinke portie mosterd bij het creëren van zijn themapark Disneyland, dat in 1955 werd geopend als “a source of joy and inspiration to all the world.” Het zou met name een Belgische inzending zijn geweest die een belangrijke inspiratiebron vormde voor Disney’s sprookjesland. Bij zijn bezoek aan de wereldtentoonstelling in Chicago in 1933 raakte hij gefascineerd door ‘Picturesque Belgium’, volgens de officiële gids “een nauwgezette kopie van een ommuurde Vlaamse stad zoals die er mogelijk uitzag in 1800”.

Disneyland avant-la-lettre

Het ‘Belgische dorp’, het resultaat van een samenwerking tussen Amerikaanse en Vlaamse ondernemers, vormde het contrapunt van de moderniteit, vooruitgang en urbanisatie die zo centraal stonden op de wereldtentoonstelling. Dit universum van hout en plaaster omvatte meer dan honderd huizen en onder meer replica’s van het vijftiende-eeuwse Antwerpse Sint-Niklaasgodshuis en van twee middeleeuwse Brugse stadspoorten, omringd door een wijde gracht waarop witte zwanen dobberden. In de geplaveide straten ontmoette de bezoeker niet alleen melkmeisjes met hun door een hond getrokken kar, maar ook klompenmakers en glasblazers, kantklossters en smeden. Daarnaast waren er winkels, restaurants en cafés en aangepast entertainment in de vorm van volksdansende jonge meisjes in ‘traditionele’ Vlaamse kostuums.

Volksdansen in het Belgisch dorp in 1933.
Volksdansen in het Belgisch dorp in 1933.

Het hele concept was zeker niet nieuw. Dit soort themapark was voorafgegaan door Bruxelles-Kermesse in 1897 en 1910, Vieux Liège in 1905 en Oud Antwerpen uit 1894. Er waren ook internationale voorlopers, zoals Vieux Paris, dat een plek kreeg op de wereldtentoonstellingen van 1889 en die van 1900. Waren die eerste ‘tijdelijk oude’ dorpen, wijken of parken nog opgevat als archeologische reconstructies en bekrachtigd door de organiserende overheid als een soort visuele samenvatting van de hele natie, dan kwam vanaf 1910 de entertainmentwaarde op de eerste plaats. Net zoals het latere Disneyland zijn deze tegenpolen van het officiële programma van de wereldtentoonstelling pittoreske en zorgeloze oorden van plezier die een perfecte illusie creëren. Zowel Disney’s creatie als zijn inspiratiebronnen zijn universa tussen droom en werkelijkheid waar het gewone leven op zijn kop wordt gezet en waar bizarre paradoxen plots aannemelijk worden, zoals ‘authentieke, middeleeuwse’ steden die voor zes maanden verrijzen en toch als geloofwaardig worden beleefd.

Grote ambities

Brusselse wafels to koop in het Belgisch dorp op de wereldtentoonstelling van 1964 in New York.
Brusselse wafels to koop in het Belgisch dorp op de wereldtentoonstelling van 1964 in New York.

Deze voorlopers van themaparken verdwenen niet zodra hun succesvolle opvolgers op het toneel verschenen. Op de New York World’s Fair van 1964 waar Disney zijn ‘It’s a small world’ voorstelde, maakte het Belgische dorp dat hij in 1933 bezocht een gesmaakte comeback na een eerdere herneming voor Expo 58. Even zag het er naar uit dat de attractie wegens te grote ambities en daaruit volgend geldgebrek een ongetwijfeld niet onopgemerkte aanpassing zou ondergaan. De eigenaar van het dorp klopte in zijn zoektocht naar fondsen immers aan bij Hugh Hefner, met wie hij het idee uitwerkte om een Playboy Club te installeren in het stadhuis, met Playboy Bunnies gekleed in ‘Vlaamse kostuums uit de tijd van Breughel’. Dat plan stootte echter op een resoluut ‘nee’ vanuit de organisatie. Het geld werd alsnog elders gevonden, waardoor de editie van 1964 uiteindelijk herinnerd zou worden voor iets wat minder pikant was: de uitvinding en popularisering van de ‘Belgische wafel’.

Nelleke Teughels is als doctor-assistent verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750.  Ze doet onderzoek naar het voedsel dat werd gepresenteerd en geserveerd door de Belgische afvaardiging op de Wereldtentoonstellingen tussen 1851 en 2010.

Het dierenrijk ingedeeld in 14 soorten – nr. 8 had je nooit gedacht!

In het Hemels Emporium van welwillende kennis, een Chinese encyclopedie, staat geschreven dat dieren als volgt kunnen worden ingedeeld:

  1. Degene die toebehoren aan de keizer
  2. Gebalsemde
  3. Getemde
  4. Speenvarkens
  5. Zeemeerminnen
  6. Fabeldieren
  7. Zwerfhonden
  8. Degene die in deze classificatie zijn opgenomen
  9. Degene die tekeergaan als dwazen
  10. Ontelbare
  11. Degene die getekend zijn met een heel fijn kameelharen penseel
  12. Et cetera
  13. Degene die net een vaas hebben gebroken
  14. Degene die in de verte op vliegen lijken

Het is een lijst die ons verbaast. De encyclopedie heeft wellicht nooit bestaan – het enige spoor ervan is een citatie door de Argentijnse schrijver Jorge Luis Borges, in een korte tekst over De analytische taal van John Wilkis (1942). Borges wilde aantonen dat classificatiesystemen altijd iets arbitrairs hebben. De manier waarop we in het Westen naar de wereld kijken – de associaties die we maken, de zaken die volgens ons bij elkaar horen – is altijd voorwaardelijk; het is slechts een van de vele manieren waarop we de wereld kunnen bekijken. De westerse logica is niet dé logica, het is slechts een logica.

De lijst werd beroemd dankzij de Franse filosoof Michel Foucault, die er De woorden en de dingen mee opende. De lijst, schreef Foucault, is lachwekkend, maar ook ongemakkelijk. Op allerlei vlakken strijdt ze met ons gevoel voor een juiste orde. Het probleem is niet elk individueel onderdeel van de lijst, maar precies het feit dat ze in een genummerde lijst staan. Er zitten overlappingen en hiaten in. Er zitten degene in ‘die in deze classificatie zijn opgenomen’. En dan zijn er nog de ‘et cetera’, die niet eens aan het einde van de lijst staan. De opsomming der dieren inspireerde Foucault tot het idee dat elke cultuur en elke tijdsperiode haar eigen onderliggende aannames heeft over wat aanvaardbaar is en wat niet. Het probleem is niet dat de lijst niet klopt. Het probleem is dat de lijst de grenzen aantoont van wat kan kloppen.

De Chinese encyclopedie toont tegelijk de dwingende kracht en het angstaanjagende van een lijst.

Tekst: Elwin Hofman

Het massagraf van de Titanic

De geschiedenis van de Titanic is vandaag vooral bekend als een hartverscheurend liefdesverhaal. De romance tussen de rijke Rose (Kate Winslet) en de arme Jack (Leonardo Di Caprio) kwam tot een abrupt einde toen het schip tot zinken werd gebracht door een aanvaring met een ijsberg. Waar we doorgaans niet bij stilstaan, is dat naast de liefde ook het lijk van Leo in het water viel. Op 15 april 1912, de dag na de ramp, scheen de zee volgens ooggetuigenverslagen ‘als met zwarte puntjes gezaaid’. Lijken van mannen, vrouwen en kinderen dobberden samen met het puin tussen de golven. Het verhaal van hun identificatie en begrafenis is een interessante passage in de cultuurgeschiedenis van massarampen en de dood.

De ‘mortuariumboot’

Op 17 april 1912 voer het kabelschip Mackay-Bennett met een lugubere taak uit naar het wrak van de Titanic. De bemanning was verantwoordelijk voor de berging van de meer dan driehonderd lichamen die drie dagen na de ramp nog in de Noord-Atlantische Oceaan dreven. Volgens de dagboeken van de schippers werd de sfeer grimmiger naarmate ze hun bestemming naderden – een ronddrijvend allegaartje van ‘versplinterd hout, mahoniehouten schuiven, bestek, stoelen van het dek, en dan nog lijken’. Alleen John R. Snow Jr., de professionele begrafenisondernemer die was meegenomen om lichamen aan boord te balsemen, ‘werd steeds vrolijker naarmate ze het toneel van zijn toekomstige professionele activiteiten naderden’. ‘Morgen’, zo getuigde een bemanningslid op 20 april, ‘wordt vast een goede dag voor hem’.

Een balseming aan boord van de Mackay-Bennet, 1912.
Een balseming aan boord van de Mackay-Bennet, 1912.

Uiteindelijk bracht de bemanning van de Mackay-Bennett tussen 21 en 26 april 306 lichamen aan boord. Slechts 190 van hen werden meegenomen naar de haven van Halifax. De overige 116 werden toevertrouwd aan de golven. Bij de keuze voor het zeemansgraf primeerden sociaaleconomische overwegingen. De beschikbare hoeveelheid balsemvloeistof volstond slechts om de lichamen van eersteklaspassagiers te behandelen. De lijken van de armere passagiers liet de kapitein ontbinden, waardoor ze niet mee aan wal konden worden gebracht. Tijdens drie begrafenisdiensten werden ze in verzwaarde lijkzakken overboord gegooid. Zoals een bemanningslid het plastisch omschreef: ‘splash, splash, splash’.

De identificatie

In Halifax werden de 190 lijken in rijen gelegd voor identificatie. Dat was belangrijk voor de familieleden, zowel om emotionele als om financiële redenen. De herkenning van een naaste hielp bij de verwerking van het verlies en betekende dat ze recht hadden op een financiële vergoeding. Zonder bewijs van overlijden bleven families daarentegen onzeker én vielen ze buiten de verzekeringspolis van de Titanic. Maar bijna twee weken na de ramp waren de dode lichamen moeilijk herkenbaar: er werden fouten gemaakt en een kwart van de lijken bleef anoniem. Voor de 116 achtergelaten slachtoffers was de identificatie nog moeilijker. Zij moesten indirect worden herkend aan de hand van gevonden bezittingen. In de woelige zee waren objecten echter beschadigd en door elkaar geschud, waardoor ze niet noodzakelijk hoorden bij het lichaam waarrond ze dreven.

De bezittingen van slachtoffers die een zeemansgraf ontvingen, werden bewaard in genummerde zakken die gelinkt waren aan een beschrijving van het gevonden lichaam.
De bezittingen van slachtoffers die een zeemansgraf ontvingen, werden bewaard in genummerde zakken die gelinkt waren aan een beschrijving van het gevonden lichaam.

Nochtans hadden de bemanningsleden van de Mackay-Bennett een professionele aanpak nagestreefd. De behandeling van de lijken was overgelaten aan professionals. Aan boord had de gediplomeerde balsemaar Snow voor de bewaring en rangschikking van de lichamen ingestaan. In Halifax wachtten ‘een troep lijkwagens’ en ‘een grote groep begrafenisondernemers, balsemaars en verpleegkundigen in lange zwarte jassen’ om de lijken klaar te leggen voor identificatie. Het waren tekenen van een veranderende doodscultuur: de rol van de familie, die traditioneel instond voor de opbaring van de overledene, werd geleidelijk overgenomen door experts. Daarnaast getuigde de omgang met de slachtoffers van het toegenomen belang van medische expertise. Een arts, Dr. John Henry Barnstead, had het identificatiesysteem aan boord bedacht. Op zijn bevel had elk lijk een genummerd ‘body report’ gekregen, waarin zowel lichamelijke kenmerken (geslacht, leeftijd, ras, lengte en speciale eigenschappen) als bezittingen waren opgesomd. Kranten publiceerden bovendien medische rapporten over de doodsoorzaken van de slachtoffers. Ze stelden vast dat ‘de lichamen door de druk van het water onmiddellijk stierven’ of dat ‘het merendeel der slachtoffers zonder pijn heenging’ en verzachtten zo het leed van de overlevenden.

De professionalisering van de massadood

Een Body Report, toegeschreven aan Isidor Strauss. Het verslag bevat enerzijds een schets van fysieke en bijzondere kenmerken ( in dit geval een gouden voortand), en anderzijds een beschrijving van kledij en bezittingen.
Een Body Report, toegeschreven aan Isidor Strauss. Het verslag bevat enerzijds een schets van fysieke en bijzondere kenmerken ( in dit geval een gouden voortand), en anderzijds een beschrijving van kledij en bezittingen.

Het verhaal van de Mackay-Bennett getuigt zo van een eerste professionalisering van de massadood. Vandaag worden slachtoffers van aanslagen en ongelukken geïdentificeerd aan de hand van hun DNA. Net zoals de vroegtwintigste-eeuwse body reports drukken deze tests zowel de expertise van de forensische geneesheer als een gevoel van controle uit. De nood om op objectieve wijze slachtoffers van rampen te identificeren lijkt sinds de Titanic nog gegroeid. Hoewel we bijvoorbeeld rationeel kunnen inzien dat alle ingescheepte passagiers van de MH17 door de crash het leven lieten, voelen we nood aan – liefst wetenschappelijk – bewijs voor die dood. Toch bepaalt geld en sociale status of we deze zekerheid verkrijgen. Terwijl de stoffelijke resten van de slachtoffers van de vliegtuigcrash na enkele dagen geïdentificeerd werden in Nederlandse laboratoria, maken andere rampen – zoals de vluchtelingencrisis – duidelijk dat minder bevoordeelden ook vandaag nog mogen sterven in anonimiteit. De professionalisering van de ramp gaat zo samen met een voortschrijdende ongelijkheid na de dood, net zoals aan boord van de Mackay-Bennett.

Tinne Claes is als doctoraatsbursaal verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Samen met Veronique Deblon werkt ze op een project over anatomie in België in de negentiende eeuw. Ze onderzoekt de zichtbaarheid, het prestige en de betekenis van anatomie in de academische en populaire cultuur tussen 1860 en 1930.