Maandelijks archief: juni 2015

Oorlog in tijden van vrede

Wie tijdens de jaren twintig van de vorige eeuw op de schoolbanken zat, kon niet ontsnappen aan de alomtegenwoordigheid van de oorlog. Boeken en schriften, muren en speelplaatsen, spreekbeurten en schoolreizen stonden in het teken van het voorbije conflict.

Al in maart 1919, nauwelijks vier maanden na de wapenstilstand, had de Belgische katholieke minister van Kunsten en Wetenschappen Alphonse Harmignie aan alle openbare scholen een publicatie bezorgd waarin het verloop van de oorlog werd beschreven. Het werk, een uitgave van het ministerie van Oorlog, moest de leraren helpen ‘de enorme taak die ons leger verrichtte aan de jeugd uit te leggen.’  De publicatie legde de nadruk op het contrast tussen het goed geoliede, technisch en numeriek oppermachtige Duitse leger en het kleine, slecht uitgeruste en bijna amateuristische Belgische leger. Op pure wilskracht was het laatste er toch in geslaagd de Duitse oorlogsmachine af te remmen, tegen te werken, uit te dagen en uiteindelijk in de val te lokken, zo klonk het. Nog tijdens hetzelfde jaar stuurde Harmignies socialistische opvolger Jules Destrée een omzendbrief naar alle athenea. Daarin moedigde hij directie en lerarenkorps aan na te denken over de manier waarop de lessen die men had geleerd uit de oorlog konden worden aangewend voor het ‘œuvre de l’éducation patriottique’, de vaderlandslievende opvoeding.  Wie te jong was om eigen herinneringen aan de oorlog te hebben, zou leren herinneren op school.

Een schoolse herinneringsplicht

‘Patriottisch schoolschrift’ met koning Albert in militair uniform (Archief School van Toen, Gent)
‘Patriottisch schoolschrift’ met koning Albert in militair uniform (Archief School van Toen, Gent)

Zowel in de lagere school, waar sinds 1914 leerplicht gold, als in het middelbaar onderwijs, waar men de toekomstige elite van de natie opleidde, moest de herinnering aan de oorlog levend worden gehouden. Het geschiedenisonderwijs leek een evidente plaats om de thematiek aan bod te brengen en het patriottisme te voeden. In internationaal perspectief had het Belgische geschiedenisonderwijs nochtans geen uitgesproken nationalistisch profiel. Het onderwijs van een klein en bovendien neutraal land als België had zich minder dan in Frankrijk of Duitsland overgegeven aan een openlijk, tegen een externe vijand gericht nationalisme. Vaderlandse geschiedenis werd voornamelijk onderwezen in de lagere school. In het officieel en het vrij middelbaar onderwijs kreeg het nationale verleden maximaal een derde van de lessen geschiedenis toebedeeld.

De oorlog was nog maar pas voorbij, en toch meenden sommige leraren bij de jeugd reeds een hang naar plezier en amusement te bemerken die, wanneer het er op aan kwam, nefast zou blijken voor de vitaliteit van de natie.  De overheid beantwoordde deze bezorgdheid met het stimuleren van een cultus rond nationale oorlogshelden. Zo verplichtte zij in 1920 het ophangen in elk klaslokaal van de portretten van koning Albert in uniform met helm, en van koningin Elisabeth als verpleegster. Het jaar daarop kwamen daarbij nog twee extra portretten: dat van Léon Trésignies, de soldaat die in 1914 zijn leven had opgeofferd bij een militaire actie aan de Verbrande Brug te Grimbergen, en dat van Gabrielle Petit, de Brusselse verzetsheldin, die in 1916 was gefusilleerd op de Nationale Schietbaan in Schaarbeek. De herinnering die hier werd vormgegeven, was gericht op het verbinden van verschillende generaties.  De doden dienden de levenden tot voorbeeld te zijn. Het was een herinnering die moest aanzetten tot daden, of toch minstens tot bereidheid vaderlandslievende, heldhaftige daden te stellen.

Op schoolreis naar het front

De straten van Nieuwpoort, voor de oorlog. Een beeld uit Ce qu’il faut voir sur les champs de bataille et dans les villes détruites de Belgique, een gids uit 1920 over de ruïnes en slagvelden uit de oorlog.
De straten van Nieuwpoort, voor de oorlog. Een beeld uit Ce qu’il faut voir sur
les champs de bataille et dans les villes détruites de Belgique, een gids uit
1920 over de ruïnes en slagvelden uit de oorlog.

Een heel andere invulling kreeg de herinnering in schoolreizen naar het front. Daar ging het niet om verbondenheid tussen de doden en de levenden, maar om afschuw over de materiële verwoestingen die de oorlog had aangericht. Hier kon het verleden onmogelijk model staan voor de toekomst. Leuven, Dinant, de kuststreek en de Westhoek: tijdens het hele interbellum lang trok men op schoolreis naar steden en streken die zwaar hadden geleden onder de Eerste Wereldoorlog. Maar stilaan was de herinnering aan de Grote Oorlog niet langer het enige doel. Niet alleen in de bezette gebieden, maar ook op het eigenlijke slagveld in de Westhoek hernam het leven zich. De wederopbouw dekte de wonden toe. Het conflict verwerd tot een bezienswaardigheid naast kathedralen, musea en natuurschoon. In juni 1925 omschreef de  reisverslaggever uit de Rijksnormaalschool te Gent Dinant als het ‘zo fijn gelegen en wreed geteisterde stadje.’ Vijf jaar later noteerde een leerling uit diezelfde school dat ze tijdens hun uitstap naar zee ook kennis maakten met ‘enige feitjes uit den oorlog.’

Niet alleen verloor de oorlog de alomtegenwoordigheid en de urgente religieuze zeggingskracht van het eerste moment. De zorgvuldig geconstrueerde en door de overheid ondersteunde nationaal-patriottische herinnering had wellicht ook nooit een volledig monopolie gekend. In colleges met een oudere flamingantische traditie en sympathie voor het activisme, liepen niet alle leraren warm voor een Belgisch-patriottisch discours over de oorlog. Vlaamse scholieren die aan de IJzertoren in Diksmuide halt hielden, herdachten niet noodzakelijk de helden die voor het Belgische vaderland waren gevallen. Een exclusief Vlaamse, anti-Belgische oorlogsherinnering kreeg er eveneens vorm.

De grenzen van de patriottische oorlogsherinnering

De straten van Nieuwpoort, na de oorlog.
De straten van Nieuwpoort, na de oorlog.

De voortschrijdende tijd en de communautaire barsten speelden in het nadeel van de patriottische oorlogsherinnering. Daarnaast kwam er ook kritiek op de militaristische logica die eigen was aan de schoolse herinneringscultuur en het onderwijs over de oorlog. Al meteen na de oorlog had de Belgische overheid de herinnering trachten te kanaliseren door het accent te leggen op vaderlandslievend onderwijs veeleer dan op haatdragende boodschappen. Dat kanaliseren was maar zeer ten dele gelukt. In internationale netwerken van intellectuelen – pacifisten, opvoedkundigen en in toenemende mate ook historici – groeide de kritiek. Geschiedenisonderwijs had bijgedragen tot nationalistische gevoelens, en die hadden de oorlog mede mogelijk gemaakt, zo luidde de redenering. Was het geen tijd om onderwijs over oorlog door vredesonderwijs te vervangen?

Onder meer de Volkenbond zou zich tijdens het interbellum opwerpen als een voorstander van vredesonderwijs. Deels in datzelfde kader kwam ook een  internationale beweging voor handboekrevisie op gang. Via een systeem van internationale aanbevelingen hoopte men handboeken te kunnen ‘zuiveren’ van al te vijandige portretteringen van andere naties.  In België leidde dit tot een voorzichtige bijstelling van het virulent anti-Duits karakter van leerboeken uit de onmiddellijke naoorlogse periode.  Patriottisme en de herdenking van de oorlogsslachtoffers mochten hun plaats behouden in het onderwijs, maar zij dienden te worden verrijkt door onderwijs over internationale samenwerking en onderlinge afhankelijkheid, zo luidden de aanbevelingen. In veel gevallen bleef het echter bij aanbevelingen. Vanaf 1950 – na nog een verwoestende oorlog – zou de UNESCO met meer succes aan diezelfde weg timmeren.

Kaat Wils is als hoogleraar verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven. Ze doet onderzoek op het terrein van de geschiedenis van de humane en biomedische wetenschappen, de geschiedenis van gender en lichamelijkheid, onderwijsgeschiedenis en geschiedenisdidactiek. Ze werkte mee aan het recent verschenen boek Oorlog in tijden van vrede.

Was het nu ’t Stuc, STUC of STUK?

Dit voorjaar viert Kunstencentrum STUK zijn 37,5 jarig bestaan. Een boek en een tentoonstelling vertellen het verhaal van bijna vier decennia Leuvense avant-garde. ‘Was het nu ’t Stuc, STUC of STUK’, de titel van de tentoonstelling, is méér dan een knipoog naar de nostalgische feestjes van Studio Brussel. Het verwijst naar vele transformaties die het kunstencentrum onderging. Wie zich steeds in de artistieke voorhoedes wenst te begeven, legt nu eenmaal geen rechte weg af.

Jubilea in kunstenland

MarleenBrock-Stuk-OpeningsafficheStucMet zijn ‘tegendraadse’ 37,5e verjaardag hoopt STUK zich te onderscheiden in de stroom van jubileumvieringen die momenteel het Vlaamse kunstenlandschap overspoelt. Vooruit in Gent vierde in 2013 zijn honderdjarig jubileum met eveneens een boek en een expo. De Beursschouwburg was dit jaar aan de beurt en blaast vijftig kaarsjes uit, terwijl het Kunstenfestivaldesarts in Brussel inmiddels aan zijn twintigste editie toe is. Ook de AB en Behoud de Begeerte lieten recentelijk hun muzikale en literaire geschiedenis boekstaven.

Waar komt dit gedeelde verlangen om terug te blikken vandaan? De kunstencentra als groep – naast STUK behoren hiertoe onder meer Beursschouwburg en Kaaitheater in Brussel, Monty in Antwerpen, Vooruit en Campo (eerder Nieuwpoorttheater) in Gent en Buda (eerder Limelight) in Kortrijk – vertonen een dubbelzinnige verhouding ten opzichte van het eigen verleden. Aan de ene kant is er trots: het model van de kunstencentra is uniek in de wereld. Zij hebben mede gestalte gegeven aan dé vernieuwingsbeweging uit de Vlaamse theatergeschiedenis: de zogenaamde ‘Vlaamse golf’. Internationaal befaamde kunstenaars als Anne Teresa De Keersmaeker, Jan Lauwers, Jan Fabre, Ivo Van Hove, Guy Cassiers en Wim Vandekeybus kregen er in de jaren 1980 hun eerste creatie- en speelkansen. De kunstencentra koesteren deze verworvenheid dan ook zorgvuldig. Aan de andere kant is er de vrees dat hun legitimiteit enkel in het verleden ligt en dat de kunstencentra ergens onderweg hun bestaansrecht verloren zijn.

Studentencentrum

Het verhaal van Kunstencentrum STUK beweegt zich tussen twee polen: de lokale Leuvense context en het bredere Vlaamse kunstenveld. STUK ontwikkelde zich in 37,5 jaar van kleinschalig studenteninitiatief (’t Stuc) tot gerespecteerd kunstencentrum (STUK).‘’t Stuc’ verwijst naar het ‘Studentencentrum’, een rechthoekig gebouw midden op de campus van Sociale Wetenschappen dat op 19 oktober 1977 feestelijk werd geopend als culturele ontmoetingsplek voor en door studenten.

Niet iedereen betoonde zich grote voorstander van 't Stuc.
Niet iedereen betoonde zich grote voorstander van ’t Stuc.

Geheel in lijn met de links-politieke missie van de georganiseerde studentenbeweging propageerde Stuc in de beginjaren een activistische houding. Cultuur was een middel om individu én maatschappij te (her)vormen. Onder meer het geëngageerde theater van Het Trojaanse Paard, Radeis en de Internationale Nieuwe Scene stonden op de affiche van Stuc, naast cabaret en kleinkunst, poëzie, jeugdtheater en alle soorten muziek: van klassiek tot minimal music, rock, folk, jazz en punk. Daarnaast bood Stuc een gevarieerd pakket van werkgroepen aan. De cultuuropvatting was breed. Eind jaren 1970 konden studenten er leren spinnen, pottenbakken, rietvlechten, goochelen, wijnbouwen, salondansen, balletdansen, fotograferen, theaterspelen, en nog veel meer.

Aan het begin van seizoen 1981-1982 liet Stuc deze ‘hobby-achtige’ cursussen varen. Het centrum veranderde van koers. Diepgang en experiment werden de sleutelwoorden. Voortaan focuste Stuc zich op het presenteren én maken van theater, hedendaagse dans, film en video. Regisseur Paul Peyskens kreeg er vijf jaar carte blanche en ook Jan Decorte, Jan Fabre, Wim Vandekeybus en Guy Cassiers werkten er aan nieuwe producties. Tijdens de befaamde ‘filmparties’ samengesteld door Dirk Lauwaert kon het Leuvense publiek kennismaken met experimentele film van over heel de wereld.

In 1983 werd de multimediale happening Klapstuk omgevormd tot een tweejaarlijks dansfestival. Internationale grootheden als Merce Cunningham en Trisha Brown stonden naast beginnende Vlaamse choreografen als Anne Teresa De Keersmaeker en Alain Platel. Leuven groeide door Klapstuk uit tot een ‘mekka voor de dans’. Het Belgische publiek kon er kennismaken met een ander soort bewegingstaal dan die van het klassieke ballet: de hedendaagse dans.

The origin of a species

De gevel van het Stuc in de Van Evenstraat (foto Rob Stevens).
De gevel van het Stuc in de Van Evenstraat (foto Rob Stevens).

Stuc en Klapstuk vonden vrijwel meteen aansluiting met een opkomend ‘alternatief circuit’ van gelijkaardige centra in Vlaanderen. De ontluikende kunstencentra toonden en ondersteunden deels dezelfde kunstenaars, in een verzet tegen het in hun ogen ‘oubollige’ en ‘vastgeroeste’ programma van de stadstheaters en de cultuurcentra. Het was hun missie om de podiumkunsten in ‘arm Vlaanderen’ op hun grondvesten te doen schudden. Met succes. Maar de middelen die de centra tot hun beschikking hadden waren schaars: vervallen ruimtes, nauwelijks loon, beperkte toelagen. Er werd druk geijverd voor erkenning door de Vlaamse overheid. Die kwam er met het Podiumkunstendecreet  in 1993 dat een aparte subsidiecategorie voor de kunstencentra omvatte. Een nieuwe soort was geboren.

Voor Stuc was het zoeken naar een manier om als gevestigd kunstencentrum even tegendraads te blijven als voorheen. Dat betekende dat Stuc vanaf de jaren 1990 regelmatig van koers veranderde. Waar het centrum eerst nog kleinschalig en exclusief probeerde te werken, gooide het vernieuwde STUK (mét een K van Klapstuk) vanaf januari 2002 de deuren van zijn nieuwe gebouw aan de Naamsestraat wagenwijd open, om zowel studenten als ‘gewone’ Leuvenaars een gevarieerd cultureel programma te presenteren.

‘Het zichzelf voortdurend heruitvinden zit in het DNA van STUK’, zo stelde voorzitter Jo Stulens in februari 2014 tijdens de bekendmaking van de meest recente koerswijziging. Vanaf seizoen 2015-2016 zal STUK zich presenteren als een Huis voor Dans, Beeld en Geluid. De terugblik op 37,5 jaar STUK – in de vorm van het boek en de tentoonstelling – dient dus ook als een moment om even stil te staan en om te kijken, om vervolgens een symbolisch tabula rasa te maken en van een ‘Kunstencentrum’ te vervellen in een ‘Huis voor Dans, Beeld en Geluid’.

MarleenBrock-Stuk-BoekCoverMeer lezen?

Marleen Brock, STUK, een geschiedenis 1977-2015Veurne, 2015.

De tentoonstelling ‘Was het nu ’t Stuc, STUC of STUK’ liep tot 24 mei 2015 in STUK.

Marleen Brock is research fellow van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis. Ze promoveerde in 2015 op een proefschrift over de geschiedenis van kunstencentrum STUK.

De mythe van de Magna Carta

Gastblog door Valerie Vrancken.

Achthonderd jaar oud en hipper dan ooit. Op 15 juni 1215 vaardigde de Engelse koning Jan zonder Land de Magna Carta uit onder druk van een groep opstandige baronnen. In Groot-Brittannië en de Verenigde Staten neemt de herdenking van die gebeurtenis dit jaar grootse vormen aan. Tentoonstellingen, lezingen, festiviteiten, lesmateriaal en gadgets dienen de Magna Carta bij jong en oud bekend én geliefd te maken. Die herdenkingsinitiatieven gaan echter gepaard met een vreemde paradox: nooit gebeurde er meer onderzoek naar dit charter en toch zijn het vooral de mythes erover die doorsijpelen naar het grote publiek.

De hoeksteen van de democratie

Runnymede, de site waar de Magna Carta door koning Jan zonder Land werd bezegeld, staat ter plaatse bekend als ‘de geboorteplaats van de moderne democratie’.
Runnymede, de site waar de Magna Carta door koning Jan zonder Land werd bezegeld, staat ter plaatse bekend als ‘de geboorteplaats van de moderne democratie’.

Politici en populaire media beschouwen de Magna Carta vaak als de oorsprong van de moderne democratie. Dat is veel eer voor een document dat oorspronkelijk was opgesteld als een vredesverdrag tussen koning Jan zonder Land en een veertigtal opstandige edellieden. Rechterlijke willekeur, een torenhoge belastingdruk en talloze militaire mislukkingen maakten de koning bijzonder onpopulair bij de Engelse bevolking. In de lente van 1215 escaleerde de situatie: ontevreden baronnen verenigden zich en revolteerden tegen de vorst. Uiteindelijk konden ze Jan zonder Land er op 15 juni 1215 toe dwingen om, in ruil voor vrede, in te stemmen met hun eisen. De Magna Carta was geboren.

Het vredesverdrag telde 63 artikelen die een antwoord moesten bieden op de heersende wantoestanden. Zo mocht de vorst voortaan enkel nog belastingen heffen na overleg met het ‘gemene land’, in de praktijk de grootgrondbezitters van het rijk. Er werden maatregelen getroffen om corruptie en inbreuken tegen het leenrecht in de toekomst te voorkomen. Bepalingen rond juridische procedures, bossen, handel en de bescherming van weduwen en erfgenamen vervolledigden het geheel. Om de naleving ervan te verzekeren, gelastte de tekst de oprichting van een raad van 25 baronnen die hierop moest toezien. Respecteerde de vorst het charter niet, dan mocht deze raad overgaan tot de inbeslagname van vorstelijke bezittingen. De Magna Carta vormde zo een contractuele verbintenis tussen Jan zonder Land en de opstandige baronnen.

De online shop van de British Library biedt allerlei gadgets aan om de Magna Carta bij jong én oud geliefd te maken.
De online shop van de British Library biedt allerlei gadgets aan om de Magna Carta bij jong én oud geliefd te maken.

Ondanks de claims van politici en populaire media is de inhoud van de Magna Carta dus ver verwijderd van de hedendaagse democratische vrijheden, zoals het stemrecht, het gelijkheidsbeginsel en de vrijheid van meningsuiting. De inhoud van het charter begunstigde bovendien enkel de ‘free men’ van het vorstendom,  zo’n 10 à 20% van de toenmalige bevolking. De poging van de Engelse baronnen om hun vorst aan de wet te onderwerpen was weliswaar een belangrijke, maar zeker niet de eerste stap op een lange, zeer grillige weg naar de hedendaagse democratische principes.

‘Eén van de belangrijkste documenten ter wereld’

In Angelsaksische landen wordt ook vaak het ‘unieke’ karakter van het charter en zijn wereldwijde invloed geprezen. De Magna Carta is inderdaad een vroege schriftelijke uiting van de inperking van vorstelijke willekeur, maar uniek is het geenszins. Latere Engelse vorsten hebben onder politieke dwang gelijkaardige – maar minder bekende – charters uitgevaardigd, die hun macht nog verregaander beknotten. De ordonnanties van 1311 verankerden bijvoorbeeld de inspraak van adellijke elites in de vorstelijke oorlogs-, munt- en benoemingspolitiek.

De vier overgeleverde originelen van de Magna Carta werden naar aanleiding van hun achthonderdjarig bestaan van 2 tot 4 februari 2015 verenigd in de British Library. 1215 mensen kregen per loting de unieke kans de vier originelen op één locatie te bezichtigen.
De vier overgeleverde originelen van de Magna Carta werden naar aanleiding van hun achthonderdjarig bestaan van 2 tot 4 februari 2015 verenigd in de British Library. 1215 mensen kregen per loting de unieke kans de vier originelen op één locatie te bezichtigen.

Meer zelfs, vanaf de twaalfde eeuw dwongen stedelijke en adellijke elites over heel Europa dergelijke charters af. Vaak gebeurde dat in het kader van opstanden, maar soms vaardigden vorsten zulke teksten ook uit als wederdienst voor de politieke, financiële of militaire steun van politieke elites. Bekend zijn bijvoorbeeld de Hongaarse Gouden Bul (1222), de Franse provinciale charters (1315), en dichter bij huis het Groot Privilege (1477) en de Blijde Inkomst-charters (1356-1792) die de Brabantse hertogen bij hun inhuldiging moesten uitvaardigen. Het gedachtegoed dat aan de basis van de Magna Carta lag, beperkte zich zeker niet tot de Britse eilanden.

De Magna Carta als symbool

De Magna Carta werd niet altijd serieus genomen, zo illustreert deze tekening: een persoon met ontblote billen poseert onder een veertiende-eeuwse kopie van de Magna Carta.
De Magna Carta werd niet altijd serieus genomen, zo illustreert deze tekening: een persoon met ontblote billen poseert onder een veertiende-eeuwse kopie van de Magna Carta.

Amper tien weken na zijn uitvaardiging werd de Magna Carta door paus Innocentius III ongeldig verklaard. Tientallen keren werd het charter onder politieke druk heruitgevaardigd, talloze malen werd het door vorsten met de voeten getreden. Dat verhinderde echter niet dat het verdrag in de daaropvolgende eeuwen vaak als politiek instrument werd gerecupereerd. Typisch daarbij was de interpretatie van de inhoud in functie van de eigen belangen: men vond in het charter wat men erin wou vinden. De Magna Carta vervulde bijvoorbeeld een belangrijke symbolische rol tijdens de veelvuldige conflicten tussen het Engelse parlement en de absolutistische vorsten Jacob I en Karel I in de vroege zeventiende eeuw. In hun strijd om de vorstelijke macht in de perken te houden, verwezen de toenmalige parlementsleden veelvuldig naar het charter, dat in hun ogen de individuele rechten van de Engelse onderdanen had verankerd. Maar ook eeuwen later waren referenties aan de Magna Carta nog politiek relevant: tijdens de Tweede Wereldoorlog symboliseerde het charter de Westerse democratische waarden die door het nazisme werden bedreigd.

Die eeuwenlange politieke inzet heeft ervoor gezorgd dat de Magna Carta kon uitgroeien van een dertiende-eeuws vredesverdrag tot het hedendaagse mythische document dat aan de basis zou liggen van de moderne democratische vrijheden wereldwijd.

Meer lezen

Nicholas Vincent red., Magna Carta. The Foundation of Freedom 1215-2015, Londen, 2014.

Bryce Lyon, ‘Fact and fiction in English and Belgian constitutional law’, Medievalia et Humanistica, 10 (1956), 82-101.

Valerie Vrancken is gastblogger. Zij is als doctoraatsbursaal verbonden aan de onderzoeksgroep Middeleeuwen van de KU Leuven. In het kader van het project ‘City and Society in the Low Countries’ bestudeert ze de politieke rol van de Brabantse Blijde Inkomst-charters in de late middeleeuwen.

De liefdesbrieven van Michel Foucault

De Franse filosoof Michel Foucault is een van de meest geciteerde auteurs in de humane wetenschappen. Hoewel hij zich zelf verzette tegen dergelijke labels, wordt hij vaak als een belangrijk vertegenwoordiger van het poststructuralisme en postmodernisme opgevoerd. Hij schreef vernieuwende en controversiële werken over de geschiedenis van de waanzin, van ziekenhuizen, van de menswetenschappen, van de gevangenis en van de seksualiteit. Hij toonde aan hoe kennis en macht steeds samengaan en voor een groot deel bepalen hoe we grenzen trekken tussen waanzin en rede, tussen ziek en gezond,  tussen pervers en normaal. Foucault was vaak scherp,  meedogenloos voor zijn critici en had weinig geduld met wie hem niet begreep. Minder bekend is dat hij ook zelf op de rand van de waanzin balanceerde en bovendien een waar romanticus was.

Een getroebleerde jongeman

Foucault als koorknaap in Poitiers.
Foucault als koorknaap in Poitiers.

Paul-Michel Foucault, want dat is zijn eigenlijke naam, werd op 15 oktober 1926 geboren in Poitiers, een slaperig Frans provinciestadje. Hij groeide op in een welstellend gezin: zijn vader was een gereputeerd chirurg en zijn moeder kwam uit een rijke artsenfamilie. Foucaults schooljaren waren weinig bijzonder. Hij was geen zeer sterke leerling, maar werkte erg hard, zeker in zijn latere schooljaren. Hij wilde binnenraken in de Ecole Normale Supérieure in Parijs om er filosofie te studeren. Nadat hij een eerste keer niet door het ingangsexamen raakte, trok hij in de herfst van 1945 naar Parijs om er zich verder voor te bereiden.

In 1946 raakte Foucault door het toelatingsexamen, maar zijn tijd aan de ‘ENS’ was niet bepaald gelukkig. Het groepsleven, de ego’s en de ongetemperde ambities stonden hem fel tegen. Bovendien worstelde hij met zijn homoseksualiteit en voelde hij zich extreem lelijk. Zijn escapades in het Parijse homoleven bezorgden hem een enorm schuldgevoel. Hij zonderde zich af, kwam slechts uit zijn eenzaamheid om met anderen te spotten en vergat zich in zijn werk – dat hij overigens met verve verrichtte. Hij was bij momenten bezeten door pijn en geweld, behing zijn kamer met posters van marteltuigen en bewerkte zichzelf verschillende keren met een mes. Hij zocht heil in drank en drugs en werd meermaals bewusteloos van de drank teruggevonden. In 1948 en 1950 deed hij twee zelfmoordpogingen en kreeg psychiatrische hulp.

Lelijk als een luis

Jean Barraqué
Jean Barraqué.

In 1952 ontmoette Foucault voor het eerst Jean Barraqué. Foucault had intussen zijn Agrégation gehaald en mocht dus les geven in het middelbaar onderwijs. Daar had hij weinig interesse in en na een kort verblijf in een Parijs’ onderzoeksinstituut werd hij als deeltijds docent aangesteld aan de universiteit van Rijsel. Jean Barraqué, anderhalf jaar jonger dan Foucault, was een – toen nog niet erg succesvol – componist van vooral seriële muziek. Foucault en Barraqué ontmoetten elkaar op een concert en raakten bevriend en die vriendschap evolueerde al snel in een stormachtige, passionele liefdesrelatie. Foucault noemde Barraqué in een brief ‘schattig, maar lelijk als een luis’.

Barraqué introduceerde Foucault in de wereld van de ‘ondeugende jongens’. Het betekende een kantelpunt in Foucaults leven. Zijn relatie met Barraqué, weliswaar vaak overgoten met alcohol en sadomasochistische praktijken, hielp Foucault om vrede te nemen met zijn seksuele voorkeuren. Hij werd, misschien wel voor het eerst, echt gelukkig. Toen hij  in 1955 een aanstelling in Zweden kreeg, was Foucault nog steeds dolverliefd. Hij schreef zijn geliefde tal van brieven, die bol staan van de literaire verwijzingen, maar ook overgoten zijn met een dikke saus romantiek. Citeren uit de brieven is niet toegelaten, maar de teneur is als volgt:

We hebben maar één leven, en misschien hebben we het samen. Je afwezigheid is een leegte die slechts tot leven komt bij elke nieuwe brief. Mijn enige wens is jouw geluk, jouw vrijheid, jouw plezier. Soms, ’s nachts in mijn smalle bed geduwd tegen de muur vind ik je terug: ik ga binnen in de heerlijk samengebalde ruimte van lichaam tegen lichaam. Tegen je lig ik geduwd, als een bloem tegen een blad papier. Ik hoor alleen je stilte, glip zachtjes onder je slaap, voel alleen je adem. Jij bent mijn meest trouwe waanzin.

De roes van de waanzin

Foucault tijdens een etentje in Uppsala - met een opmerkelijke haardos.
Foucault tijdens een etentje in Uppsala – mét haardos.

Hoewel Foucault nog geregeld naar Parijs terugkeerde, deed de fysieke scheiding de relatie geen goed. In de herfst van 1955 stopte Barraqué met het beantwoorden van Foucaults brieven uit Zweden. Hij verkoos zijn werk boven ‘de val van de liefde’. In zijn laatste brieven klinkt Foucault erg verslagen. Barraqué was hem nog steeds dierbaar, maar hij gunde hem zijn leven en zijn keuzes. Barraqué schreef Foucault een laatste brief in het voorjaar van 1956. Hij had geen zin meer in een relatie die alleen maar achteruit kon gaan. ‘Ik wil geen deelnemer of toeschouwer zijn van deze aftakeling. De roes van de waanzin is voorbij.’ Foucault deed nog een laatste poging en vroeg Barraqué om toch samen de vakantie de nemen die ze al besproken hadden. Barraqué weigerde. Hun relatie was niet meer.

Foucault was aangedaan, maar hij viel niet terug in zijn crises van weleer. Hij had intussen, mede dankzij Barraqué, vrede genomen met zichzelf. Het excessieve alcoholgebruik verdween. Werk werd opnieuw Foucaults voornaamste bezigheid. Zijn jeugdjaren en zijn relatie met Barraqué hadden echter een blijvende invloed op de rest van zijn leven en werk. Barraqué had Foucault kritisch doen denken over Hegel en over de klassieke Franse filosofie. Barraqué was Foucaults kennismaking met de moderne wereld. Foucault, die balanceerde op de grens met de krankzinnigheid, werd de filosoof van de waanzin. Foucault, die moeite had met zijn eigen homoseksualiteit, werd de revolutionaire geschiedschrijver van de seksualiteit. Zijn jeugd had Foucault voor lastige problemen gesteld. Barraqué had hem geholpen een oplossing te vinden.

Meer lezen

Didier Eribon, Michel Foucault: een biografie, Amsterdam, 1990.

David Macey, Michel Foucault (Critical Lives), Londen, 2004.

Lynne Huffer, Mad for Foucault: Rethinking the Foundations of Queer Theory, New York, 2010.

Elwin Hofman is als aspirant van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 aan de KU Leuven. Hij doet onderzoek naar de zelfopvattingen van moordenaars, prostituees en sodomieten in de laatachttiende-eeuwse Zuidelijke Nederlanden.