Maandelijks archief: mei 2022

Het einde van de man, weeral

Door Tinne Claes

Vandaag kunnen vrouwen geen kind krijgen zonder man of spermadonor. Daar komt in de toekomst misschien verandering in, want wetenschappers dromen ervan om met in-vitrogametoganese (IVG) een huidcel te laten uitgroeien tot een zaadcel. Op die manier zou een vrouw een andere vrouw kunnen bevruchten. ‘Mannen, let op, misschien zijn jullie in de toekomst overbodig’, waarschuwde een Nederlandse nieuwszender al. Het is een argument met een lange geschiedenis.

We willen toch geen matriarchaat?

Een verheugd stel haalt een baby uit een automaat in de film Just Imagine uit 1930.

Na de uitvinding van de kunstmatige bevruchting in de negentiende eeuw begon deze techniek snel een eigen leven te leiden in de populaire cultuur. Ze werd het onderwerp van romans, toneelstukken en films. Een veelvoorkomend motief was het potentieel van de kunstmatige inseminatie voor vrouwen. Ze zouden weldra geen man meer nodig hebben om kinderen te krijgen, zo luidde het idee.

In het zog van de eerste feministische golf verschenen steeds meer alarmerende teksten. In 1912 beweerde een journalist van het populaire Duitse tijdschrift Die Gegenwart bijvoorbeeld dat radicale feministen verheugd waren om het vooruitzicht van het ‘volledig elimineren van de vaderlijke component’. In de jaren 1920 schetste de Britse vrouwenhater en filosoof Anthony Ludovici het doemscenario dat Britse feministes zich de kunstmatige bevruchting zouden toe-eigenen. In het boek Lysistrata; or, Woman’s Future and Future Woman orakelde hij: ‘Eenmaal de kunstmatige inseminatie een alledaagse gebeurtenis is, zal een vrouwenparlement ongetwijfeld een wet aannemen die het voor de man onwettig maakt om op natuurlijke wijze een kind voort te brengen.’

Talrijke auteurs vreesden dat mannen in een door feministes geïnstalleerd matriarchaat niets meer zouden zijn dan wandelende spermabanken. De Franse schrijver Georges Duhamel schreef in 1930 een dystopische roman waarin vrijgevochten Amerikaanse vrouwen sperma bestelden uit een catalogus, alsof het een auto of kleding betrof. In hetzelfde jaar ging de Amerikaanse film Just Imagine in première, een futuristische komedie waarin vrouwen baby’s uit automaten haalden, waardoor ze niet langer een man nodig hadden.

Bewust alleenstaande moeders, toen nog bewust ongehuwde moeders genoemd, werden pas zichtbaar in de jaren 1980. Affiche van Dea-To, uitgegeven door het Centrum voor Seksuele Voorlichting in 1983 (bron: AMSAB, Gent)

Spermabanken zijn voor mannen

In de tweede helft van de twintigste eeuw won de kunstmatige inseminatie nog aan populariteit. In de jaren vijftig werden spermabanken uitgevonden, met diepgevroren spermastalen. De nieuwe techniek maakte kunstmatige bevruchting – die tot dan toe met ‘verse’ donaties gebeurde – minder morsig en gaf ze een serieuzer aura. De samenleving seculariseerde, waardoor oude bezwaren sneuvelden.

Toch wilden fertiliteitsartsen alleen gehuwde paren behandelen, waarvan de man onvruchtbaar was. Deze artsen benadrukten dat donorinseminatie louter therapeutisch was, slechts een middeltje tegen de onvruchtbaarheid van de echtgenoot. Vrouwen die om sperma vroegen omdat ze geen man hadden, waren verdacht.

Want fertiliteitsartsen maakten zich zorgen over feministes, die ondertussen een tweede golf deden aanzwellen. Zo hoonde de Nederlandse gynaecoloog Ton Schellen aan het begin van de jaren 1960: ‘Men kent de zogenaamde “career women”, vrouwen die een zelfstandige positie bekleden, goed ontwikkeld, zelfstandig, overheersend en wellicht te dominerend om tot een huwelijk te geraken.’ Zulke vrouwen mochten volgens hem nooit aan een kind worden geholpen. ‘De maatschappij heeft allerminst behoefte aan de instelling van een matriarchaat.’

Feministen met kleine honden

In 1973 stelde Jill Johnston de vrouwenliefde voor als de beste uitweg uit het patriarchaat.

In de jaren 1970 werden deze ‘schrikbeelden’ versterkt door het gedachtegoed van enkele radicaalfeministische actiegroepen, die de vrouwenliefde voorstelden als de beste ontsnappingsroute uit de door mannen gestuurde maatschappij. Zogenaamde lesbische separatisten streefden naar een volledig vrouwelijke samenleving, waarin voortplanting ongeslachtelijk gebeurde. De maagdelijke bevalling, die mannen overbodig zou maken, was voor hen een wensdroom.

Voor de meeste fertiliteitsartsen was deze droom een nachtmerrie. Bang als ze waren voor de omverwerping van het patriarchaat, hielpen ze ongehuwde vrouwen niet aan een baby. Op een groot wetenschappelijk congres, dat in 1973 plaatsvond in Leuven, was de consensus dat vrouwen die zonder man bij hen aanklopten ‘even gelukkig zouden zijn met een kleine hond’. Ook dachten artsen dat het gevaarlijk was om een kind te laten opgroeien bij een ‘mannenhaatster’. Lesbische en alleenstaande vrouwen verkregen pas toegang tot de spermabank in de jaren 1980, en dan nog alleen via een klein aantal fertiliteitsklinieken.

Is het einde van de man eindelijk daar?

Wat kunnen we leren uit deze geschiedenis? Angsten over het einde van de man dienden in het verleden vooral om het patriarchaat in stand te houden. Het idee dat de man overbodig zou worden, diende vooral als een waarschuwing tegen het feminisme.

Mannen kunnen dus op hun beide oren slapen. Vanuit historisch oogpunt is het onwaarschijnlijk dat de toekomstige IVG-techniek, als het al zou lukken, het einde van de mannelijke privileges zou inluiden.

Meer lezen?

Christina Benninghaus, ‘Great expectations—German debates about artificial insemination in humans around 1912’, Studies in History and Philosophy of Biological and Biomedical Sciences 38 (2007), 374–392.

Tinne Claes, Zaad zonder naam: een biografie van de spermabank (Tielt: Lannoo, 2022).

Kara Swanson, ‘The end of men: again’, Boston University Law Review Annex 93 (2013), 26-36.

Tinne Claes is als postdoctoraal onderzoeker van het FWO verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Ze doet onderzoek naar de geschiedenis van geneeskunde, gender en seksualiteit in de negentiende en twintigste eeuw. Onlangs publiceerde ze het boek Zaad zonder naam: een biografie van de spermabank.


Hoe de witte woede ontstond

Door Luc De Munck

12 mei, de geboortedag van Florence Nightingale, is sinds 1965 de Internationale Dag van de Verpleging. Dit jaar viert de Federale Neutrale Beroepsvereniging Verpleegkundigen, een van de grootste Belgische beroepsorganisaties voor verpleegkundigen, haar eeuwfeest tijdens een academische zitting in Brussel. Toch was deze vereniging niet de eerste die opkwam voor de belangen van verpleegkundigen.

Materiële en morele steun aan frontverpleegsters

In het tijdschrift Pour les Nurses pleitte Belpaire als eerste voor een beroepsorganisatie voor verpleegsters (Bijzondere Collecties, Leuven)

Het was de katholieke letterkundige Marie Elisabeth Belpaire die vanaf 1916 als eerste probeerde om een professionele organisatie voor verpleegsters op te richten. Ze pleitte voor samenwerking tussen katholieke en niet-katholieke verpleegsters, waarbij de vooroorlogse ideologische tegenstellingen naar de achtergrond verschoven. Haar poging mislukte, omdat een militair reglement van 1917 een dergelijke organisatie verbood. Toen deze maatregel later stilzwijgend werd opgeheven, was het niet Belpaire maar Thérèse Goldschmidt, de vrouw van de liberale minister Paul Heymans, die in juli 1918 La Famille de l’Infirmière oprichtte. Deze eerste beroepsorganisatie voor verpleegsters had als doel materiële en morele steun te bieden aan frontverpleegsters.

Een neutrale beroepsorganisatie in 1922

Jeanne Hellemans, de eerste voorzitster van de neutrale beroepsorganisatie (KADOC, Leuven)

Meteen na de oorlog richtte een veertigtal Brusselse verpleegsters de Union professionnelle des infirmières belges op. Deze vereniging ijverde in eerste instantie voor de aansluiting van haar leden bij een mutualiteit, een streven dat kaderde in de hoge vlucht die mutualiteiten na de oorlog in België namen. Daarnaast vroeg de vereniging om de titel van verpleegster te beschermen en om niet-gediplomeerden, die zich ten onrechte de titel van verpleegster toe-eigenden, te vervolgen (een eis die in 1946 werd gerealiseerd). Kort na de oprichting van de Brusselse unie ontstonden vergelijkbare verenigingen in Antwerpen, Mechelen, Gent en Doornik. Het waren de afgevaardigden van deze verenigingen die op 23 februari 1922 in Brussel samenkwamen om de Fédération Nationale des Infirmières Belges op te richten. Deze federatie had een neutraal profiel. Het doel was om de professionele, materiële en morele belangen van haar leden-verpleegsters te verdedigen. In september 1923 werd een bestuur verkozen, met Jeanne Hellemans van de Mechelse vereniging als voorzitster. In haar toespraak tijdens de eerste algemene vergadering – waaraan meer dan driehonderd verpleegsters deelnamen – benadrukte Hellemans dat de oorlog wel een elan aan het verpleegstersberoep had geschonken, maar stelde ze ook vast dat er nog veel werk aan de winkel was om de onwetendheid en de vooroordelen over het beroep te bestrijden.

Een katholieke tegenbeweging

Kort na de oprichting van de neutrale federatie vonden katholieke Waalse verpleegsters het nodig om een katholieke verpleegstersorganisatie op te richten. De reden daarvoor was tweeërlei: ze vonden dat niet-katholieke verpleegsters een té grote rol begonnen te spelen, en dat de pas opgerichte federatie het verpleegstersberoep als een louter materiële en technische functie beschouwde. Volgens hen maakte de neutrale vereniging ten onrechte een onderscheid tussen godsdienst en beroep, terwijl zij vonden dat het verpleegkundig beroep in de eerste plaats een roeping en een werk van naastenliefde was. Daarom werd de Association des Infirmières Catholiques de Belgique (AICB) opgericht. Naast het verdedigen van beroepsbelangen had deze vereniging vooral de geestelijke en morele vorming van zijn leden tot doel. Daarbij werd ze gesteund door de kerkelijke overheid. In 1936 ontstond de Vereeniging voor Katholieke Verpleegsters en Vroedvrouwen der Vlaamsche gouwen in België (VKVV, vanaf 1952 NVKVV), die zich onafhankelijk ging opstellen tegenover de AICB. Door haar autonome werking kon deze Vlaamse beroepsvereniging de specifieke beroepsbelangen van katholieke verpleegsters uit het Vlaamse taalgebied behartigen. Als reactie hierop richtte de neutrale federatie in 1938 ook een Vlaamse afdeling op.

Een overkoepelende verpleegstersorganisatie vanaf 1952

Ghislaine Van Massenhove lag als NVKVV- en AUVB-voorzitster aan de basis van het verpleegkundig statuut (KADOC, Leuven)

Meteen na de Tweede Wereldoorlog ontstond er opnieuw nauwere samenwerking tussen de neutrale en katholieke organisaties. Dit had tot gevolg dat de federatie weer de belangen van álle verpleegsters verdedigde, maar was minder gunstig op internationaal vlak: vanaf 1950 vertroebelde de relatie met de International Council of Nurses (ICN), waarvan de federatie al sinds haar oprichting lid was. Deze neutrale internationale beroepsorganisatie nam in delicate morele vraagstukken als euthanasie en sterilisatie geen standpunt in. Katholieke verpleegsters daarentegen vonden dat ze in dergelijke ethische kwesties de christelijke moraal voor ogen moesten houden. Dit leidde begin 1952 tot de terugtrekking van beide katholieke verenigingen uit de ICN. Om de beroepsorganisaties opnieuw op een lijn te krijgen, werd op 17 mei 1952 de Algemene Unie van Verplegenden in België (AUVB) als overkoepelende organisatie opgericht.

Jarenlange strijd voor het verpleegkundig statuut

Onder impuls van AUVB- en NVKVV-voorzitster Ghislaine Van Massenhove ontstond in de jaren zestig een beweging voor een eigen verpleegkundig statuut. Daarbij werd toenemende druk uitgeoefend op geneesheren en op de opeenvolgende ministers van Volksgezondheid, om het verpleegkundig beroep niet langer onder geneeskundige voogdij te plaatsen. Om haar eisen kracht bij te zetten, organiseerde de AUVB In februari 1971 een Staten-Generaal van de Verpleegkunde op de Heizel. Aansluitend hielden 17.000 verpleegkundigen een betoging, de grootste manifestatie uit de geschiedenis van de verpleegkunde in België en de eerste uiting van ‘witte woede’.  Het lobbywerk leidde uiteindelijk tot de wet van 20 december 1974 op de uitoefening van de verpleegkunde. Daardoor kregen de verpleegkundigen hun statuut, dat de uitoefening van de verpleegkunde duidelijk omschreef en wettelijk beschermde. Het zorgde voor een duidelijker identiteit en een groter aanzien van het beroep. De goedkeuring van deze wet illustreerde dat het meer dan een halve eeuw eerder begonnen werk van verpleegkundige beroepsorganisaties resultaat had opgeleverd.  

Meer lezen?

Luc De Munck, Altijd troosten. Belgische verpleegsters tijdens de Eerste Wereldoorlog, Amsterdam, 2018.

Luc De Munck, ‘Ghislaine Van Massenhove, een leven ten dienste van de verpleegkunde’, Jaarboek 2021 Erfgoedkring 8460, Oudenburg, 2021, 70-83.

Barbara L. Brush, Joan E. Lynaugh, Geertje Boschma e.a., Nurses of All Nations. A History of the International Council of Nurses, 1899-1999, Philadelphia, 1999.

Luc De Munck is doctoraatsonderzoeker aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven. Hij verricht onderzoek naar de professionele identiteiten van katholieke verpleegsters in België tussen 1919 en 1974.

Titelafbeelding: Op 25 februari 1971 vond in Brussel de Staten-Generaal van de Verpleegkunde plaats (KADOC, Leuven).