Maandelijks archief: maart 2021

Waarom je beter niet alles kan geven om gelukkig te zijn

‘Gelukkig zijn’, zong Raymond van het Groenewoud in 1975, ‘daarvoor wil ik alles geven.’ Sinds het eind van de twintigste eeuw is geluk het ultieme doel van het menselijk bestaan geworden. Het is een van de belangrijkste graadmeters in de hedendaagse samenleving. Er is niet alleen een Bruto Nationaal Product, er is ook een Bruto Nationaal Geluk. Elk jaar horen we welk land het ‘gelukkigste’ is. ‘Gelukscoaches’ en ‘welzijnsapps’ moeten ons helpen om het geluk te vinden.

Ondanks al die aandacht voor het geluk is niet onze tijd, maar de achttiende eeuw de tijd waarin het meeste geschreven werd over het geluk. De achttiende-eeuwse obsessie voor het geluk was verbonden met een toenemende waardering voor emoties en een opkomend individu. Voor het eerst werd persoonlijk geluk op aarde een nastrevenswaardig goed, dat ook voor velen bereikbaar leek. Maar dat geluk was niet hetzelfde als het vandaag is.

De eeuw van het geluk

Mensen werden in de achttiende eeuw vaker met een gelukzalige glimlach afgebeeld, zoals in dit zelfportret van de Franse schilderes Élisabeth Vigée Le Brun (1786, Louvre, Parijs).

Tot de achttiende eeuw was geluk geen grote bezorgdheid voor de meeste mensen. De christelijke leer was gericht op het eeuwig geluk in de hemel, niet op het tijdelijke geluk op aarde. Het leven, zo benadrukten talloze priesters en theologen, was hard en lijden was onvermijdelijk. Dat lijden hadden mensen bovendien zelf verdiend door hun zondigheid. Een nederige, melancholische levenshouding was gepast. Geluk op aarde was enkel weggelegd voor de meest deugdzame mensen, voor zij die zich volledig aan God onderwierpen, zichzelf opofferden en plezier lieten voor wat het was.

Aan het eind van de zeventiende eeuw begon een nieuwe opvatting over geluk echter furore te maken. Een optimistischere kijk op de mens en de wereld kwam op. Velen verwachtten dat het menselijke lijden zou kunnen worden uitgebannen. Geluk op aarde was niet langer het privilege van deugdzame enkelingen, maar iets wat iedereen kon bereiken. Sterker nog, geluk was iets waar iedereen recht op had. Geluk werd het ultieme doel, ongelukkig zijn een probleem om op te lossen. ‘Alle mensen zijn verenigd in het verlangen om gelukkig te zijn’, stond er in de toonaangevende achttiende-eeuwse Encyclopédie van Denis Diderot en Jean d’Alembert. Als nooit tevoren verschenen er boeken over het geluk en hoe het te bereiken. Geluk werd in de achttiende eeuw de maatstaf van alles.

Een staatszaak

In die omstandigheden hoeft het niet te verbazen dat ook overheden geluk tot hun business maakten. Individueel geluk, zo was immers de opvatting, was niet mogelijk zonder maatschappelijk geluk. Heel wat vooruitstrevende vorsten en regeringen wilden zoveel mogelijk mensen zo gelukkig mogelijk te maken (of dat beweerden ze toch). Ook de regering in de Oostenrijkse Nederlanden, zowat het hedendaagse België, maakte van geluk een staatszaak. Toen bijvoorbeeld Goswin de Fierlant in de jaren 1770 aan een nieuwe strafwet werkte, deed hij dat vanuit die bekommernis om geluk. In het kader van ‘preventie’ van criminaliteit benadrukte hij dat mensen moesten leren dat deugdzaam leven de enige manier was om gelukkig te worden. Een crimineel was gedoemd tot een ongelukkig bestaan.

De politieke recuperatie van het geluk was wellicht het meest zichtbaar tijdens de revoluties aan het einde van de achttiende eeuw. Belgische, Franse en vele andere succesvolle en minder succesvolle revolutionairen claimden dat hun revolutie nodig was om het geluk van het land te garanderen. Het meest bekend is ongetwijfeld de Amerikaanse Declaration of Independence uit 1776, waarin Thomas Jefferson stelde dat ‘Life, Liberty and the pursuit of Happiness’ onvervreemdbare mensenrechten waren. Daarmee bedoelde hij weliswaar niet wat we vandaag als ‘gelukszoeken’ beschouwen. Jefferson betoogde dat de Britse heerschappij in Noord-Amerika altijd voor leed en ellende zou zorgen. Onafhankelijkheid was de enige weg naar geluk. Onafhankelijkheid en streven naar geluk waren voor hem synoniemen.

Geluk voor iedereen?

Daniel Nikolaus Chodowiecki, Huiselijk geluk, 1788. (Rijksmuseum, Amsterdam).

Het nastreven – en zelfs bereiken – van geluk mocht dan een mensenrecht zijn, dat wilde nog niet zeggen dat iedereen er écht recht op had. De Amerikanen vonden het prima om de slavernij te legitimeren vanuit het recht van de slavenhouders op geluk. De mensen die tot slaaf gemaakt waren, die hadden er blijkbaar geen recht op. Ook vrouwen en mensen uit de laagste sociale groepen, laat staan bannelingen, konden weinig aanspraak maken op geluk. Aangezien zij (volgens de burgerlijke witte mannen die toen het plak zwaaiden) onmogelijk onafhankelijk konden zijn, was ook geluk voor hen niet weggelegd.

Geluk was – en is – een erg vaag begrip, dat doorheen verschillende periodes steeds nieuwe betekenissen gekregen heeft. Die vaagheid maakt het mogelijk om geluk in te zetten voor allerlei politieke en economische doeleinden. Voor het grootste deel van de achttiende eeuw werd geluk verbonden met het al even vage begrip ‘deugdelijkheid’: een deugdzaam leven was een gelukkig leven. Vanaf het eind van de achttiende eeuw, en vooral in de negentiende eeuw, kwam de nadruk meer op huiselijk geluk: huisje, tuintje, kindje; dat zorgde voor geluk. In onze huidige tijd staat het geluk vaak ten dienste van productiviteit en consumptie. Work hard, play hard: gelukkig worden we als we hard werken én hard ontspannen. Doorheen al die periodes lijkt het erop dat de zoektocht naar geluk heel vaak gebruikt is om conformisme te verkrijgen. Wie niet in de pas liep, dreigde ook het geluk te mislopen.

De geschiedenis van het geluk toont dat geluk beter niet het ultieme streefdoel van het leven wordt. Het streven naar individueel en maatschappelijk geluk is immers perfect verzoenbaar met ongelijkheid, uitbuiting en onvrijheid. Het geluk wordt maar wat graag, soms met succes, ingezet voor andere politieke doeleinden. Misschien moeten we daar toch niet álles voor geven.

Meer lezen?

Deze tekst werd in licht gewijzigde vorm gepubliceerd in Elwin Hofman (red.), De eeuw van Jan de Lichte. Misdaad, verraad en revolutie in de 18de eeuw, Vrijdag, 2020. Rep u naar de boekhandel voor meer over geluk, emoties, seks, misdaad en straf in de achttiende eeuw!

Elwin Hofman is als postdoctoraal onderzoeker van het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek – Vlaanderen verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij doet onderzoek naar de cultuurgeschiedenis van de criminele ondervraging.

Titelafbeelding: Be Happy door Capture Queen™ (CC BY 2.0).

Wat we uit de leugens van een beroemde ontdekkingsreiziger kunnen leren

Henry Morton Stanley was een van de belangrijkste ontdekkingsreizigers uit de negentiende eeuw. Hij maakte vier expedities door Centraal-Afrika, waarvan zijn zoektocht naar de vermiste ontdekkingsreiziger David Livingstone het bekendst is. Op het einde van zijn rijkgevulde leven werkte hij aan een autobiografie: een allesomvattend levensverhaal waarin niet alleen zijn reizen, maar ook zijn persoonlijk leven aan bod moest komen. De lezers moesten de man achter de ontdekkingsreiziger leren kennen. Een schat aan informatie dus, maar wat als blijkt dat het werk vol onwaarheden staat?

Als het niet waar is, is het toch goed gevonden?

Stanley en Livingstone ontmoeten elkaar (Stanley, H.M., How I Found Livingstone, New York, 1872).

Stanleys reisverslagen stonden er al om gekend af en toe een loopje met de werkelijkheid te nemen. Een bekend voorbeeld is zijn overdreven beleefde begroeting toen hij Livingstone ontmoette in Ujiji. De woorden “Dr. Livingstone, I presume?” werden op slag beroemd, maar aan de echtheid ervan wordt hard getwijfeld. Stanley deinsde er ook niet voor terug zijn verwezenlijkingen uit te vergroten. Het is dus niet echt verrassend dat hij bij zijn autobiografie op hetzelfde elan verder ging. Vooral zijn jeugdjaren – toen Stanley trouwens nog John Rowlands heette – lezen haast als een fictieboek.

De hel van St. Asaph

Stanley, geboren in Denbigh, Wales, heeft op z’n zachtst gezegd geen gemakkelijke jeugd gehad. Hij was een buitenechtelijk kind, werd verwaarloosd door zijn beide ouders en werd op vijfjarige leeftijd door zijn pleeggezin in een werkhuis achtergelaten: het St. Asaph Union Workhouse. Daarin kregen armen en andere hulpbehoevenden onderdak, maar wel met een duidelijk doel. De bewoners mochten er allesbehalve een aangename tijd beleven en moesten zo ‘aangespoord’ worden om uit de miserie te geraken en te blijven. Een inspectieverslag van St. Asaph, opgemaakt kort voordat Stanley er aankwam, bevestigt dat. Vooral de alomtegenwoordigheid van seksueel grensoverschrijdend gedrag valt daarin op. Er is onder meer sprake van bedden gedeeld door jongens van verschillende leeftijden waar allerlei ongeoorloofde handelingen plaatsvonden.

Het St. Asaph Union Workhouse (Stanley, H.M., The Autobiography of Sir Henry Morton Stanley, 1909).

Stanley rept met geen woord over die reële problemen, maar komt in plaats daarvan met feiten waarvan bewezen is dat ze vals zijn. Die zijn vooral gericht tegen één leraar. Stanley schildert hem af als een agressieve bruut die op een dag zelfs een kind doodgeslagen heeft. Dat doet de vraag rijzen: waarom verzon Stanley die feiten en beschuldigde hij zelfs een leraar onterecht van moord? Als er dan toch zo veel slechts was aan St. Asaph, waarom heeft hij dan niet gewoon de waarheid verteld?

Waarschijnlijk deed hij dat omdat het erg moeilijk was om over zijn echte ervaringen te schrijven. Het mentale leed op jonge leeftijd was makkelijker onder woorden te brengen door het te vervangen door fysiek leed. Stanley heeft dat alles wellicht onderdrukt en ‘verschoven’ naar het verhaal van de zogenaamd gewelddadige leraar.

Een nieuw leven, een nieuwe naam

Een belangrijk punt in Stanleys autobiografie is dat hij er uiteindelijk in slaagde die vreselijke jeugd achter zich te laten. Zijn afkomst zat hem tegen, maar hij bereikte toch wereldfaam.  Een reeks feiten uit zijn late tienerjaren versterken die breuk. Dat hij daarbij soms liegt of overdrijft, moet dan ook in dat licht gezien worden. Stanley beschreef zijn vertrek uit het werkhuis bijvoorbeeld als een heldhaftige ontsnapping met een vriend. In werkelijkheid is enkel die vriend weggelopen; Stanleys vertrek vond pas een jaar later plaats en was een reguliere uitschrijving. Het beeld van een ontsnapping heeft eerder een symbolische waarde: de jongeman neemt het heft in eigen handen en ontvlucht letterlijk zijn lage komaf en moeilijke jeugd.

Stanley op 15-jarige leeftijd (Stanley, H.M., The Autobiography of Sir Henry Morton Stanley, 1909).

Niets belichaamt dat idee beter dan zijn naamsverandering van John Rowlands naar Henry Morton Stanley. Die vond plaats nadat een rijke zakenman met dezelfde naam hem in de VS geadopteerd had. Stanleys bedoeling was duidelijk: door zichzelf naar zijn succesvolle adoptievader te noemen, liet hij de naam die zijn ‘minderwaardige’ ouders hem gaven definitief achterwege. De zakenman Henry Stanley is niet verzonnen, maar was zo goed als zeker niet de echte adoptievader. Net zoals de agressieve leraar en de heroïsche ontsnapping is dus ook de naamsverandering vooral van symbolisch belang.

Stanley bleef zijn hele leven lang het valse adoptieverhaal verspreiden en dat betekende uiteindelijk de doodsteek voor zijn autobiografie. Mensen die hem als jongeman gekend hadden, konden zijn verhalen doorzien. Hij probeerde nog even tevergeefs een geloofwaardige uitleg te vinden. Het boekproject werd gestaakt, totdat zijn vrouw Dorothy het werk postuum toch afmaakte en publiceerde.

Stanleys autobiografie is dus verre van betrouwbaar, maar leert ons dat leugens evenveel betekenis kunnen hebben als feiten. Ze vertellen weinig over de werkelijkheid, maar onthullen veel over de persoon die ze verspreidt.

Meer lezen?

McLynn, F., Stanley: The Making of an African Explorer, Oxford, 1991.

Jeal, T., Stanley: The Impossible Life of Africa’s Greatest Explorer, Londen, 2007.

Leendert Acke is als praktijkassistent verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750.