Maandelijks archief: december 2013

Archief (ook om mee te nemen)

In het archief vindt de historicus de grondstof voor zijn werk: aktes, ordonnanties, rekeningen, registers, verslagen, brieven. Het zijn documenten die hem in staat stellen een beeld te vormen van het verleden. Dankzij die scheppende kracht spreekt het archief tot de verbeelding. Volgens sommigen is het een ondoordringbaar oerwoud, een nog onontgonnen mijn van historische feiten of zelfs een verboden harem, waar de (mannelijke) historicus graag zijn lusten zou willen botvieren.

Toch is het archief ook een weinig gastvrije plaats, met norse archivarissen, onmogelijke openingsuren en koude leeszalen. Zou het niet aangenamer zijn mocht de ‘heroic study of records’ – zoals Lord Acton in 1895 het werk van historici omschreef – thuis kunnen gebeuren?

‘Is het voor hier, of wilt u het meenemen?’ is een vraag die men wel eens hoort in een broodjeszaak, frituur of bibliotheek. Een archivaris zal deze zin daarentegen nooit in de mond nemen. Archiefstukken zijn immers uniek, dus die kan men niet zomaar uitlenen. Althans, dat is tegenwoordig de regel.

Het uitlenen van archiefstukken is niet altijd verboden geweest. Tijdens de negentiende eeuw kregen eeuwenoude documenten een verbazingwekkend grote mobiliteit. Ze werden opgestuurd naar onderzoekers ver weg of meegegeven met bezoekers van de leeszaal. Toch gebeurde dit ook toen niet zomaar. Bepaalde regels, veelal ongeschreven, zorgden ervoor dat niet elke aanvraag werd ingewilligd. Met name drie voorwaarden waren van kracht bij het toekennen van het ontlenen van archiefstukken:

1. Vraag niet teveel in leen

Uitgebreid archiefonderzoek is lovenswaardig, maar ook tijdrovend. Zou het dan niet helpen, mochten de relevantie archiefreeksen niet in afgelegen depots, maar in de eigen boekenkast staan? Helaas, al te uitgebreide aanvragen tot het uitlenen van archiefstukken, maakten schijnbaar weinig kans om ingewilligd te worden. De archivaris sloeg dan immers aan het tellen.

Dat was bijvoorbeeld het geval toen in 1950 een man maar liefst honderdvijftig schepenboeken – die soms tot achthonderd bladzijden dik zijn! – uit het Leuvense stadsarchief in leen vroeg. Volgens een schatting van de stadsarchivaris zou de man meer dan vijf jaar nodig hebben om ze allemaal te doorlopen, als hij er dag in dag uit aan zou werken. Deze exuberante wens werd natuurlijk niet ingewilligd.

2. Word een vriend van de archivaris

Van oudsher is een goede verstandhouding met het archiefpersoneel erg belangrijk. Volgens het Ministerieel Reglement van 1829 mochten archivarissen de archieven die ze beheerden, ter beschikking stellen van ‘alle bij hen bekende en vertrouwde personen’. Tegenwoordig zijn ook onbekende personen welkom in het archief, maar een vriendelijk woord kan natuurlijk nog altijd wonderen verrichten.

Hoe belangrijk de relatie met een archivaris honderd jaar geleden wel was, ondervond Napoleon De Pauw. De Pauw was een bekend neerlandicus en historicus, die in 1913 zelfs voorzitter van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis zou worden. Toch werd zijn verzoek tot het uitlenen van stukken uit het Brugse stadsarchief afgewezen. De archivaris kende namelijk De Pauws ‘négligence proverbiale’, zijn spreekwoordelijke nalatigheid. Het Gentse stadsarchief had daarentegen meer vertrouwen in De Pauw, zodat hij daar wel duchtig archiefstukken mocht uitlenen. Het archiefpersoneel moest hem er vervolgens wel voortdurend aan herinneren deze eens terug te bezorgen!

Voor één man was haast alles mogelijk. Louis-Prosper Gachard leidde van 1831 tot zijn overlijden in 1885 de Belgische Rijksarchieven. Deze eminente archivaris kon haast overal archiefstukken lospeuteren. In 1848 leende hij bijvoorbeeld vijfentwintig brieven uit het Leuvense stadsarchief, die hij pas zeventien jaar later terugbezorgde, zonder er zelfs maar gebruik van gemaakt te hebben.

De handel en wandel van Gachard werd door anderen met afkeuring (en jaloezie?) gevolgd. In 1840 merkte een West-Vlaams historicus op dat de rijksarchivaris intussen al verschillende jaren enkele stukken uit Poperinge in zijn bezit had. Hij spoorde daarom het stadsbestuur aan die documenten terug te vragen, vooraleer ze deel zouden worden van het Rijksarchief.

3. Geluk

Soms was ook gewoon geluk nodig. Het Gentse archiefreglement uit 1893 stond niet toe dat archiefstukken werden uitgeleend, zelfs niet aan de archivaris, zonder toelating van het schepencollege. Deze regel zorgde alleen maar voor onduidelijkheid. Het college veranderde namelijk regelmatig van houding. In 1895 oordeelde het namelijk dat geen enkel stuk het archief mocht verlaten. Niettemin kreeg de stadsarchivaris enkele maanden later de cartularia uit de zogenaamde ‘47 registers’, absolute topstukken uit het depot, mee naar huis. Enige voorwaarde was dat hij ze maar één per keer uitleende.

Twee jaar later veranderde het Gentse college weer van koers. Het stelde immers vast dat het stadsbestuur nog nooit had toegestaan dat archiefstukken werden ontleend! Daarbij werden dan wel de dikke registers waarin decennialang het overzicht was bijgehouden van uitgeleende stukken over het hoofd gezien.

Uiteindelijk bleef het verbod op het uitlenen van archiefstukken van kracht. De arbeid van de historicus zou zich daarom afspelen in de leeszaal van het archief. En heeft hij het daar uiteindelijk niet naar zijn zin?

(Timo Van Havere)

Het lichaam als spiegel van de moraal

In de negentiende en de vroege twintigste eeuw was het anatomische museum een populaire attractie op de Belgische kermis. Het publiek kon er kennismaken met de werking van het menselijk lichaam, de embryologie en de nieuwste chirurgische ingrepen. In het cabinet reservé werd de bezoeker geconfronteerd met de symptomen van verschillende ziekten. De nadruk lag hierbij op de gevolgen van geslachtsziekten. In Brussel kan je het pathologische kabinet van het voormalige kermismuseum Musée de l’Homme bezichtigen. De verzameling van tumoren en geslachtsdelen laat me gedegouteerd achter. Is dit wel fatsoenlijk? De meeste historici delen mijn intuïtieve aversie. Het populaire anatomische museum wordt in de dominante literatuur afgewezen als sensatiebelust, obsceen of zelfs pornografisch. Nochtans beweerden de eigentijdse uitbaters van anatomische kermismusea dat hun collecties de moraal  van de bezoeker net versterkten…

De onwetendheid baart de ziekte

Er zijn verschillende tentoonstellingscatalogi van de vroegere anatomische kermismusea bewaard. Zonder uitzondering benadrukken ze de didactische en preventieve doelen van hun collecties. Ziekte is een gevolg van onwetendheid, zo luidt het. Wie over medisch inzicht beschikt, kan voorzorgen nemen om in de toekomst gezond te blijven. En hoe kan je deze kennis beter overbrengen dan met realistische wassen modellen? Bij het zien van de pathologische modellen zullen de bezoekers denken aan wat mis kan gaan met hun eigen lijf. Dit schokeffect moet leiden tot een blijvende mentaliteitsverandering. Met dat doel voor ogen sporen de catalogi de bezoekers aan om “zonder blozen de gruuwzaamheid der ziekten” te beschouwen:

“MEN IS VERPLICHT TE WETEN, deze werken zijn zedekundig, zij spreken krachtiger tot den geest, dan ieder ander leerstelsel der wijsheid… de verschrikkelijke klippen waarop onze GEZONDHEID, ’t GENOT van ons LEVEN kan stranden, DIENT MEN TE KENNEN, ‘t gruwelijke dat ’t onderricht ervan bevat, zal hen in ons geheugen doen leven…”

Eigen schuld

Bovendien zijn de anatomische modellen volgens de catalogi niet alleen leerrijk, maar ook fatsoenlijk. Preventie en moralisering zijn nauw met elkaar verbonden. Het centrale idee is dat wie de gevaren van een losbandig leven kent, zich fatsoenlijker zal gedragen. Ziekte is een natuurlijke versterking van de moraal. Een zedelijk leven staat gelijk aan een gezond leven. Wie niet monogaam is, krijgt geslachtsziekten. Overmatig drankgebruik wordt bestraft door leverfalen. En de vrouw die uit ijdelheid een korset draagt, zal haar borstkas misvormen.

Zo lijken de kermismusea ook mee de gedachte te voeden dat iedereen zelf aansprakelijk is voor zijn lichaam en gezondheid. Als ziekte volgt uit onwetendheid, kan de bezoeker met kennis van zaken immers kwaaltjes vermijden. Ieder dient zijn eigen lichaam te kennen, en is er vervolgens individueel verantwoordelijk voor. Meer nog, anatomische musea verkondigen tussen de regels door dat je inwendige anatomie een uiting is van je manier van leven: de waarheid zit vanbinnen. Een alcoholicus kan proberen zichzelf als een eerbaar burger voor te doen, maar zijn gelige huid en zieke organen zullen zijn immoraliteit verraden. Je lichaam, je anatomie, toont je fatsoen. Op deze manier wordt een ziek lichaam een symptoom van een gebrekkige moraal. Ziek? Eigen schuld, dikke bult.

En vandaag?

Hoe zit het met de hedendaagse rol van de anatomie? Gunther von Hagens toont op Bodyworlds de lichamelijke gevolgen van alcoholisme en obesitas. Zo probeert hij naar  eigen zeggen het gedrag van de bezoekers bij te sturen. Met wat probeert de overheid rokers af te schrikken om sigaretten te kopen? Juist, met een afbeelding van een rokerslong op de verpakking. De visuele representatie van onze inwendige anatomie is ook nu nog één van de sterkste wapens van het preventiebeleid. Bovendien wordt het discours over gezondheid, zo lijkt het, meer dan ooit gekleurd door ideeën over individuele verantwoordelijkheid en schuld. Denk maar aan de discussie over de terugbetaling van ziektekosten aan rokers en zwaarlijvigen, die recent weer oplaaide. Moet de maatschappij opdraaien voor hun behandeling? Ze kenden de risico’s toch op voorhand? Ook vandaag lijkt preventie nog verweven met moralisering, net zoals in de populaire anatomische musea van de negentiende eeuw. Het plaatst de collectie van het Musée de l’Homme in een heel ander perspectief.

(Tinne Claes)

Meer lezen:

C. Pirson, Corps à Corps. Les Modèles anatomiques entre art et médecine, Parijs, 2009.

E. Stephens, Anatomy as Spectacle. Public Exhibitions of the Body from 1700 to the Present (Representations: Health, Disability, Culture and Society), Liverpool, 2011.

Bezoeken:

Musée de la Médecine, Campus Érasme, Route de Lennik 808, 1070 Brussel.

Een reconstructie van wat komen gaat

Kroning Edward VIIGeorges Méliès (1861-1938) was één van de grote pioniers van de cinema. Tussen 1896 en 1912 draaide hij honderden korte films, die met veel succes werden getoond op kermissen en in de eerste bioscopen. Het waren stille films uiteraard, met hoofdzakelijk sprookjesachtige en komische scènes, en met veel aandacht voor technische hoogstandjes en ‘speciale effecten’, die de onervaren kijkers, nog nauwelijks vertrouwd met het nieuwe medium, vooral moesten verbazen. Toch waagde hij zich ook wel eens aan meer ernstige onderwerpen. Zo draaide hij een film over de Dreyfus-affaire (slechts negen van de elf scènes, van telkens één minuut, zijn bewaard gebleven). Hij deed dit in 1899, het jaar van de herziening van het proces van de ten onrechte van spionage beschuldigde joodse officier. Het was een uitzonderlijke film in Méliès’ oeuvre, en dat hij hem wilde realiseren, heeft alles te maken met het feit dat hij aan de maatschappelijke discussie deelnam, aan de kant van de ‘dreyfusards’ (in de film vertolkte hij zelf de rol van één van de advocaten van de beschuldigde).

Velen betreurden dat de film zo’n recente uitvinding was en dat we daardoor bewegende beelden van zoveel historische gebeurtenissen moeten missen. Nu was het zaak vooruitziend te zijn en eigentijdse publieke gebeurtenissen – de geschiedenis van de toekomst – vast te leggen. Zijn status en know how maakten Méliès daarvoor de aangewezen persoon. Charles Urban, filmproducer en zakenman in Londen, gaf hem daarom de opdracht de kroning van de Engelse koning Edward VII, die zijn in 1901 overleden moeder Queen Victoria opvolgde, te filmen. Toch waren opnamen van een dergelijke gebeurtenis in de begindagen van de cinema erg moeilijk, zo niet onmogelijk. De camera was groot, onhandelbaar en statisch, de belichting in Westminster Abbey was ontoereikend en niet te controleren, en bovendien had Méliès simpelweg niet de toestemming om bij de kroning aanwezig te zijn. Daarom besloot de cineast de kroning door acteurs en figuranten te laten naspelen in zijn eigen studio. Het koor van de kerk werd er als decor opgebouwd. Het werken in de studio had niet alleen het voordeel dat de omstandigheden voor de opnames ideaal konden worden gemaakt, het bood ook de kans de plechtigheid samen te vatten en te beperken tot een snelle opeenvolging van enkel de hoogtepunten.

Georges Méliès
Georges Méliès

Méliès’ film toont dus niet de eigenlijke ceremonie, maar een reconstructie. Nu ja, eigenlijk ook dat niet, want de film werd gedraaid nog vóór de kroning zelf. Het was een ‘reconstructie’ van een gebeurtenis die nog niet had plaatsgehad. Journalisten spraken dan ook van bedrog. Alles was nep. Maar was de film daarom niet accuraat? Méliès was voor de voorbereiding van de opnames naar Londen gegaan, had schetsen gemaakt van de locatie en had zich door de bevoegde personen zeer gedetailleerd laten informeren over het verloop van de plechtigheid. Op de avond van 9 augustus, de dag van de kroning zelf, werd de Le sacre d’Edouard VII al vertoond in Londen en Parijs. De film is schitterend, de weerklank was groot en die bereikte ook Buckingham Palace. De koning wilde de film zien. Naar verluidt was hij onder de indruk en tevreden. De ceremonie mocht dan al ingekort zijn, ‘in uw film is ze compleet’, zou hij hebben gezegd, en: ‘mes compliments, monsieur Méliès.’

(Tom Verschaffel)