Maandelijks archief: oktober 2014

De onschuld van de tong

Gastblog door Josephine Hoegaerts

De ‘refoule-langue’ (Colombat de L’Isère, 1833).
De ‘refoule-langue’ (Colombat de L’Isère, 1833).

Rond het midden van de negentiende eeuw gold James Hunt, een Brits arts, als één van de meest vooraanstaande experts op het vlak van spraakgebreken in Europa. En in 1861 verloor hij zijn geduld: in een verder nogal droge uiteenzetting over de ‘aard en genezing’ van het stotteren, haalde hij uit naar de kwakzalvers die zijn werkdomein bevolkten. Hunt leek zich amper te kunnen beheersen bij de gedachte aan de hulpmiddeltjes die aan onwetende, hopeloze, stotteraars werden verkocht. Hij maakte zich bijzonder boos over de vork van Itard, de bride-langue van Colombat en het walvisbeen van Malebouche – allemaal eenvoudige instrumenten die de tong tegen het gehemelte aan duwden en, volgens de uitgebreide reclamecampagnes, stotteren zo konden tegengaan. Het toppunt van zijn woede bewaarde hij echter voor chirurgen, die operaties aan de tongriem aanprezen als een permanente oplossing voor het veel voorkomende spraakgebrek. “De oorzaak van het stotteren bevindt zich niet in de tong”, sputterde hij, “en alle operaties aan dat onschuldige orgaan zijn dan ook nutteloos”.

Een nerveuze aandoening

Hunt was in goed gezelschap met zijn kritiek op de mechanische, louter op de tong gerichte therapieën voor het stotteren. Allerlei logopedisten en spraakdeskundigen begonnen zich in de negentiende eeuw te verzetten tegen het idee dat stotteren een eenvoudig fysiek probleem was. Waar het spraakgebrek dan wel vandaan kwam, was minder duidelijk. Vooral Britse deskundigen leken te denken dat stotteren een ‘nerveuze’ aandoening was, gerelateerd aan zwakte en angst. De stotteraar moest daarom zijn longen en spieren ontwikkelen, en “deelnemen aan zoveel manhaftige oefeningen als hij kan”, paardrijden, bijvoorbeeld, of roeien en boksen.

De verklaring van stotteren als een resultaat van nerveuze en fysieke zwakte had echter zijn beperkingen: heel wat therapeuten hadden in de negentiende eeuw statistische studies verricht naar het percentage stotteraars in lagere scholen, het leger en allerlei parochies. Uit hun overzichten bleek dat net dat deel van de bevolking dat zo gevoelig was aan nerveuze aandoeningen, immuun leek voor het spraakgebrek. Vrouwen stotterden, volgens de negentiende-eeuwse statistiek, nauwelijks of zelfs helemaal niet. Dat kon weliswaar sociaal verklaard worden – vrouwen stonden er immers om bekend erg (of: te) veel te praten, en die oefening kwam hun vlotte spraak ten goede – maar haalde de theorie van de zwakke, nerveuze en onvoldoende ‘manhaftige’ stotteraar onderuit.

Excessieve intelligentie

Benjamin Beasley (ca. 1900).
Benjamin Beasley (ca. 1900).

De oplossing van het probleem  bood zich aan toen neurologen in de jaren 1860  een ‘spraakcentrum’ in het brein identificeerden. Veeleer dan als een fysiek of moreel gebrek, kon het stotteren nu geïnterpreteerd worden als het gevolg van een soort kortsluiting in de hersenen. Om de aandoening begrijpelijk voor te stellen, beschreven specialisten het brein als een ‘telefooncentrale’, waar in alle chaos wel eens een verkeerde verbinding gemaakt werd, die dan tot haperingen kon leiden.

Dat stotteraars zo vaak haperden, zo werd langzaamaan de consensus, lag aan hun excessieve intelligentie. Omdat hun brein complexer was dan gemiddeld, konden kortsluitingen er gemakkelijker voorkomen. Of, zoals de therapeut en gewezen stotteraar Benjamin Beasley stelde: stotteraars dachten zo snel, dat hun spraak het tempo van hun gedachten niet kon volgen. Beasley kon gelden als model van het nieuwe denken over stotteren: hij had zelf onder het spraakgebrek ‘geleden’ en bood met zijn indrukwekkende lezingenreeksen het ultieme bewijs van het succes van de therapeutische methode die hij aanbood. Met zijn vloeiende spraak toonde hij niet alleen aan dat de stotteraar genezen kon worden, maar ook dat de stotteraar zelf een uitgelezen expert op gebied van spraakgebreken kon worden.

Stuttering songs

Beasley’s invulling van de identiteit van de stotteraar was beperkt in zijn succes. In de populaire cultuur van zijn tijd, en vooral in de muziek, werd stotteren veelal als beklagenswaardig of hilarisch voorgesteld. In het variététheater rond de eeuwwisseling waren ‘stuttering songs’ erg populair. Daarin leidde de gesyncopeerde spraak van stotteraars tot dubbelzinnige misverstanden of tot jazzy ritmes. Sommige Amerikaanse songs voerden (zwarte) stotteraars zelfs als de uitvinders van ragtime op.

Then Stammering Sam sang,
and the company sang “babababa! Babababe!”
Singing his stuttering song with glee
and that was the very first ragtime melody

(Weston, Barnes and Elton, Stammering Sam, 1913)

De nadruk op zelfhulp in de omgang met stotteren bleef wél populair: vanaf het begin van de negentiende eeuw hadden allerlei zelfverklaarde therapeuten stotteraars ertoe aangemoedigd zelf hun spraak te  beheren en te beheersen. Figuren als Beasley wakkerden die impulsen opnieuw aan. Doorheen de twintigste eeuw werd de focus van al die ‘zelfhulp’ verlegd. Activisten wezen er steeds vaker op dat het uitroeien van het stotteren een problematisch ideaal is. De modernistische reflex dat de wereld ‘beter’ zou zijn zonder handicaps of (spraak) gebreken, is eugenetisch van karakter: met het verwijderen van het stotteren, zou ook ‘de stotteraar’ verdwijnen.  Waar Benjamin Beasley een identiteit zocht als gewezen (of genezen) stotteraar, streven heel wat zelfhulpgroepen er nu naar ruimte te creëren voor stotteren in allerlei professionele en artistieke contexten. En dus ligt de nadruk van de ‘wereldstotterdag’ (die sinds 1998 jaarlijks op 22 oktober plaatsvindt) niet op het zoeken naar genezing, maar wel op sociale aanvaarding.

K-k-k-katy, 1918, werd één van de populairste ‘stotterliedjes’ van de vroege twintigste eeuw. (Geoffrey O’Hara, uitgevoerd door Bill Murray)

Meer lezen?

www.didistutter.org

(Josephine Hoegaerts)

Josephine Hoegaerts is gastblogger. Ze is als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de onderzoeksgroep Moderniteit en Samenleving 1800-2000 van de KU Leuven. Haar huidige onderzoek richt zich op de evolutie van vocale praktijken in West-Europa in de lange negentiende eeuw.

Wat doet die auto daar?

Gastblog door Stijn Knuts

Zondag 5 april 1987 moest een hoogdag worden voor de Deense renner Jesper Skibby. Hij rijdt alleen voorop in de Ronde van Vlaanderen en begint aan de beklimming van de Koppenberg, één van de meest gevreesde heuvels op het wedstrijdparcours. Dan begint Skibby’s motor te sputteren: hij zwalpt van rechts naar links op het kasseiwegeltje dat naar de top van de helling leidt. In de achtergrond duikt de wagen van de wedstrijddirecteur op. Die heeft geen medelijden met Skibby: de auto ramt zijn achterwiel, waardoor de Deen van zijn fiets valt, en rijdt vervolgens aan een rotvaart verder. Het publiek ziet hoe een gedesoriënteerde Skibby te voet de helling begint te beklimmen, op zoek naar een nieuw achterwiel voor zijn defecte fiets. Iedereen denkt hetzelfde: wat deed die auto daar?

https://www.youtube.com/watch?v=j03obuRAHiM

Ja, wat heeft Koning Auto te zoeken op de hoogdag van de vélo? Bij zijn opkomst in de late jaren 1890 verdreef de automobiel immers die fiets als het modieuze vervoers- en ontspanningsmiddel bij uitstek van de hogere klassen. Ook heel wat wielrenners en organisatoren van wedstrijden stapten over op dat exclusievere en snellere nieuwe voertuig, wat tot een crisis in de sport leidde. Tegelijk waren er ook manieren waarop die auto net een nieuw elan aan dat wielrennen gaf. Fiets en automobiel waren niet altijd elkaars tegengestelden. Dat was vooral zo in de langeafstandswedstrijden op de openbare weg. Die waren de boegbeelden van de wielersport in de jaren 1890. Races als Parijs-Brest-Parijs (over 1200 kilometer!) in 1891 spraken tot de verbeelding. Makkelijk te organiseren waren ze evenwel niet. Bij het controleren van de deelnemers en het verslaan van de wedstrijden voor de dagbladen die er vaak aan de basis van liggen, kwam heel wat kunst- en vliegwerk kijken. Correspondenten die vanaf een vaste locatie de renners gadesloegen en hun bevindingen via telegraaf doorstuurden, bijvoorbeeld. Paard en koets konden de renners immers niet bijhouden, en de trein was niet flexibel genoeg om het hele traject te volgen.

Vierwielige hulp

De voertuigen van Le Sportsman, 1905.
De voertuigen van Le Sportsman, 1905.

De automobiel bood hier nieuwe mogelijkheden. Dat de Franse sportkrant L’Auto-Vélo, die in 1903 de eerste Tour de France organiseerde, wagens ter beschikking had – hun hoofdsponsor was de automobielproducent de Dion – maakte dat monsterevenement ongetwijfeld mee mogelijk. Niet alleen kon men het wedstrijdparcours nu vlot verkennen, journalisten konden nu ook tijdens de wedstrijd in het spoor van de renners blijven. Dat maakte hun verslagen gedetailleerder én kleurrijker. Ook in België vergemakkelijkte de automobiel nieuwe initiatieven in de na 1900 opnieuw bloeiende wielersport. Door de dalende fietsprijzen kon de fiets immers steeds meer jonge arbeiders en boeren bekoren. Wanneer de sportkrant Le Sportsman in 1905 de wedstrijd Brussel-Roubaix op touw zette, gebruikte ze bijvoorbeeld twee automobielen om het parcours te controleren en het rennerspeloton te begeleiden.

De auto was zo al snel essentieel voor de organisatie van wielerwedstrijden. Dat bleek ook tijdens de eerste editie van de Ronde van Vlaanderen in mei 1913. Hoewel de organisator, de in 1912 gestichte sportkrant Sportwereld, zelf twee wagens voorzag, vielen beide vehikels tijdens de race in panne. De autoproducent S.P.A., die zelf een wagen in koers had, nam daarop Sportwereld-directeur Léon van den Haute aan boord om hem de race verder te laten volgen. Ook in latere edities van die Ronde speelde de wagen een belangrijke rol, bijvoorbeeld bij de jaarlijkse verkenning van het meer dan 200 kilometer tellende parcours.

Léon van den Haute en collega’s, jaren 1920.
Léon van den Haute en collega’s, jaren 1920.

Zeker na 1918 nam het aantal gemotoriseerde ‘deelnemers’ aan wielerwedstrijden sterk toe. Organisatoren, journalisten, de wielerteams waar veel renners door gesponsord werden: allemaal hadden ze één of meerdere wagens in koers. Tijdens de Ronde van Vlaanderen van 1924 werd het rennerspeloton zo niet enkel gevolgd door wagens van Sportwereld, maar ook door die van kranten als La Dernière Heure en Le Peuple en van Franse wielerteams als Alcyon. Bovendien doken, vooral naar de Tweede Wereldoorlog toe, ook geleidelijk gemotoriseerde reclamestoeten op.

Zeker voor sportjournalisten speelde de auto een centrale rol in hun beroep. Wagens figureerden soms uitdrukkelijk in hun wedstrijdverslagen, zoals in de Sportwereld-artikelenreeks uit 1921 ‘Met de “Napier” op reis in de Ronde van België’, waarin Léon Ramault en Léon van den Haute verslag deden van die rittenwedstrijd vanuit hun Napier-wagen. De auto vormde zo hun perspectief bij uitstek op de sport, het vantage point van waaruit ze hun lyrische verslagen schreven. Niet dat het altijd even comfortabel rijden was: hitte en kou, benzinegebrek en grote of kleine ongelukken maakten van de gemotoriseerde ervaring van de wielersport ook een vaak hachelijke onderneming.

Stof, lawaai en gevaar

Bovendien was niet alles positief aan die auto. Zijn aanwezigheid bracht ook grote hinder voor de protagonisten van het wielrennen – de renners – met zich mee. Zo klaagde de krant Les Sports in 1935 over het rijgedrag van een collega van de Gazet van Antwerpen, die tijdens de Ronde van België reed alsof wedstrijd én weg van hem waren. Niet journalisten of organisatoren zorgden echter voor de grootste problemen. Met de groeiende maatschappelijke consumptie van de auto stelde zich nu ook steeds vaker het probleem van toeschouwers die wedstrijden in hun eigen voertuigen volgden, en zo de officiële auto’s én de renners hinderden.

Karel van Wijnendaele (r.) en zoon Willem (l.) in de Ronde van Frankrijk, 1959 (WieMu, Roeselare).
Karel van Wijnendaele (r.) en zoon Willem (l.) in de Ronde van Frankrijk, 1959 (WieMu, Roeselare).

Vooral in de Ronde van Vlaanderen nam dit ‘volgersprobleem’ angstwekkende proporties aan tijdens het interbellum. Naargelang de wedstrijd populairder werd, lokte ze steeds meer gemotoriseerde volgers. Wanneer Stijn Streuvels in 1937 in een gastbijdrage aan Sportwereld over de Ronde schreef, merkte hij op: ‘het is meer een optocht van auto’s dan van coureurs!’ Opwaaiend stof, lawaaihinder én ongelukken waren vaste prik. Sportwereld zocht naarstig naar oplossingen. In 1937 werd de Ronde bijvoorbeeld begeleid door acht gemotoriseerde Rijkswachters, die alle ongewenste voertuigen uit de wedstrijd moesten houden. Het autoprobleem werd zo ingeperkt door andere gemotoriseerde vehikels. Die waren, zo ondervond Jesper Skibby later, een onmisbaar deel van de wielercultuur geworden.

(Stijn Knuts)

Stijn Knuts is historicus en doctor in de Bewegingswetenschappen. Hij is verbonden aan de Onderzoeksgroep Sport- en Bewegingsbeleid van de KU Leuven. In mei 2014 promoveerde hij op een proefschrift over de sociale en culturele geschiedenis van het fietsen en wielrennen in België vóór de Tweede Wereldoorlog.

Titelafbeelding: wagens van de coaches in Bordeaux-Parijs, 1912. Gallica.

De eeuw van tranen

Proficiat, u bent geselecteerd voor deelname aan de populaire televisiequiz De slimste mens ter wereld. De immer guitige quizmaster trakteert u op volgende vraag: wat weet u over de achttiende eeuw? De kans is groot dat u het heeft over Verlichting, Rede, Franse Revolutie  en Industriële Revolutie. Maar dat ene antwoord voor 50 punten ontbreekt nog. De achttiende eeuw, wilde de quizmaster horen, was de eeuw van emoties, sensibiliteit en sentimentalisme. Het was de eeuw van tranen.

Luistersuggestie

Morele gevoelens

Tot het midden van de achttiende eeuw was het ongepast emoties in het publiek te tonen. Emoties mochten wel beleefd worden, maar ze moesten beheerst blijven. Niet iedereen, zo meende men, kon dat echter even goed: het talent om emoties te bedwingen werd vooral aan mannen toegeschreven. Die opvatting had als gevolg dat er wel enig begrip getoond werd als vrouwen een traan lieten, maar dat wenende mannen al snel als verwijfd gezien werden. Vanaf ongeveer 1750 veranderde dat. Onder invloed van het Verlichte gedachtegoed kregen emoties een positievere waardering.

Verlichte filosofen waren immers op zoek naar een nieuw, niet-religieus principe dat een vreedzame en morele samenleving kon garanderen. Dat vonden ze in het ‘morele sentiment’: menslievendheid en medelijden moesten verhinderen dat totale wanorde uitbrak in een puur door eigenbelang gedreven samenleving. Door de opvatting dat medelijden natuurlijk en goed was, zowel bij mannen als vrouwen, werd het ook goed om openlijk emoties te tonen. De nieuwe achttiende-eeuwse man mocht dan ook wel eens een traan laten. Het was een teken van zijn oprechte emotionele betrokkenheid.

Jankende lezers

ElwinHofman-EeuwVanTranen-LaNouvelleHeloiseHet duidelijkst verscheen de gevoelige mens in de literatuur, met name in het snel populair wordende genre van de roman. In Henry Mackenzies The Man of Feeling, Jean-Jacques Rousseau’s Julie, ou la nouvelle Héloïse of Goethes Die Leiden des jungen Werthers waren het niet alleen vrouwen, maar ook mannen die voortdurend door emotie bedwelmd werden. Ook in het Nederlandse taalgebied legde Rhijnvis Feith in zijn Julia de nadruk op de tedere gevoeligheid van de verliefde hoofdpersonages. In al deze – voor de hedendaagse lezer oeverloos saaie – romans stonden niet de gebeurtenissen, de actie of het plot centraal, maar de emotionele verwerking van levensgebeurtenissen van de personages.

De auteurs van sentimentele romans wilden niet gewoon een verhaal vertellen. Ze wilden hun lezers bewegen, zoals ze, naar eigen zeggen, ook zelf bewogen waren bij het schrijven. En daar waren ze behoorlijk succesvol in. Uit de duizenden brieven die Jean-Jacques Rousseau ontving, blijkt dat de lezers van La nouvelle Héloïse overwelmd werden door sentiment. Mensen moesten zich wenend doorheen zes volumes puur sentiment werken, werden ziek van verdriet of weenden net zo hevig dat een reeds lang aanslepende verkoudheid plotsklaps genas. Lezers schreven dat La nouvelle Héloïse hen dieper inzicht had gegeven in zichzelf en namen zich voor deugdzamer te gaan leven.

Overal tranen

Prent uit Julia van Rhijnvis Feith.
Prent uit Julia van Rhijnvis Feith.

De nieuwe gevoeligheid was echter niet alleen een kwestie van literatuur. In alle domeinen van het leven drong ze door. Priesters begonnen in hun preken op het gemoed van hun toehoorders in te spelen en durfden al eens in tranen uit te barsten. Advocaten beweenden in de rechtbank het grote onrecht dat hun cliënt was aangedaan. Bij het overlijden van Maria-Theresia, vorstin van de Nederlanden, stortte het ganse volk tranen. En niet alleen de hoge klasse – die meest direct beïnvloed was door de nieuwe literatuur – toonde zich van haar gevoeligste kant. Vanaf de jaren 1770 werd het zelfs in criminele ondervragingen gebruikelijk om emoties in te zetten om de eigen onschuld aan te tonen. Zo gaf een meisje dat verdacht was van prostitutie in 1777 aan dat ze inderdaad met iemand seks gehad had, maar dat dit tegen haar wil geweest was, en dat ze “dickwils over den selven voorval is weenende”. Met dat soort argumenten stond ze zeker niet alleen. “Je sens donc je suis” was het adagium van de tijd.

Al snel werd de overdreven sentimentaliteit ook bekritiseerd. Vooral vanaf de jaren 1790 werd overdreven gevoeligheid het voorwerp van satire en werden wenende mannen onderwerp van spot. De sentimentaliteit was zo ver tot in het extreme doorgetrokken, dat ze niet langer houdbaar was. Het publiekelijk tonen van emoties werd niet langer als een teken van authenticiteit gezien, maar integendeel als manipulatief en onoprecht. Ware emoties, zo luidde het nu, hoorden thuis in de private sfeer. Tranen werden iets voor thuis, iets individueels, iets voor vrouwen. Mannen moesten niet in de eerste plaats hun oprechte emoties tonen, maar zich eervol en beheerst gedragen. In het publiek wenen werd een schande. De eeuw van tranen was voorbij.

(Elwin Hofman)

Elwin Hofman is als aspirant van het FWO-Vlaanderen verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij doet onderzoek naar het ontstaan van een moderne zelfopvatting bij moordenaars, prostituees en sodomieten in de Zuidelijke Nederlanden in de late achttiende eeuw.

Titelafbeelding: Jean-Baptiste-Marie Pierre, La mauvaise nouvelle, 1740.

Luistersuggestie: Lacrimosa (‘Tranen’) uit het Requiem van Mozart, gecomponeerd in 1791, het hoogtepunt en eindpunt van het sentimentalisme. Uitvoering door het Collegium Vocale onder leiding van Philippe Herreweghe.