Maandelijks archief: januari 2020

Roze

Wie aan de Belgische kust voor een kleuter strandsandaaltjes wil kopen, heeft de keuze tussen roze en lichtblauw. Geen ouder die twijfelt: als het kind een meisje is, wordt het roze, als het een jongetje is blauw. Die vanzelfsprekendheid en de alomtegenwoordigheid van deze kleuren in de kleding en het speelgoed van jonge kinderen, kunnen doen vergeten dat de toepassing van deze genderkleuren een vrij recent gebruik is en pas in het midden van de twintigste eeuw helemaal is ingeburgerd.

Genderneutrale baby’s

De tweejarige Amerikaanse president Franklin Roosevelt in 1884 met genderneutrale kledij.

Tot de achttiende eeuw (en soms ook nog later) werden pasgeborenen stevig in doeken gewikkeld, die hen vooral onbeweeglijk moesten houden. Vanaf het einde van de achttiende eeuw werd deze maillot vervangen door het babykleed. Dit was een vrouwelijk kledingstuk (de kleine versie van een vrouwenjurk) en de kleur was wit. Dat was mogelijk gemaakt door de productie en veralgemening van goedkoper katoen en het bleken van textiel. Wit was een symbool van zuiverheid en onschuld, maar wellicht belangrijker waren praktische overwegingen: wit liet immers het frequent wassen met kokend water toe. Kleur was niet afwezig: de kleedjes konden worden voorzien van gekleurde linten en andere versierselen. Roze en (licht)blauw kwamen daarbij vaak voor, maar er zijn geen aanwijzingen dat deze kleuren werden gebruikt om jongens en meisjes te onderscheiden. Het zoontje van de Franse keizer Napoleon III werd bij zijn geboorte in 1856 gekleed in wit en blauw. Dat blauw verwees niet naar het feit dat het een jongetje was, maar naar de bescherming van de Maagd Maria.

Kleurverwarring

Rond 1900 deed er zich een kentering voor naar meer genderspecificiteit. Steeds meer werd al van bij de geboorte en in de kleding van jonge kinderen het onderscheid tussen jongens en meisjes (zichtbaar) gemaakt. De ‘binaire’ toepassing van roze en blauw werd daarvan een opvallend element. Dat de keuze van deze kleuren wezenlijk arbitrair was, blijkt uit het feit dat de toepassing lange tijd inconsistent bleef. In het Interbellum, zelfs binnen één stad als New York, werd de gendercode inconsequent toegepast. Zo werd bijvoorbeeld in 1927 in het grootwarenhuis Macy’s (in Manhattan) blauw aangeprezen voor jongetjes en roze voor meisjes, terwijl Best’s (ook in Manhattan) roze voorstelde voor jongetjes en blauw voor meisjes. Een klantenonderzoek van Lord & Taylor, ook in New York, bracht aan het licht dat driekwart van het publiek meende dat roze de meisjeskleur was en blauw de jongenskleur, terwijl de rest dacht dat het net omgekeerd was.

Een roze zijden overhemd voor jongens omstreeks 1890.

Dat de inconsistente toepassing van de genderkleuren lang aanhield, kan onder meer worden toegeschreven aan het feit dat met name voor baby’s en kleine kinderen, langer en meer dan voor oudere kinderen en volwassenen, kleren thuis door de moeders zelf werden gemaakt. Daardoor bleef de impact van de industrie en de retail-sector eerder beperkt. De industrie promootte het gebruik van de gegenderde kle(u)ren: als jongens en meisjes verschillende kleren droegen, kon er immers minder worden ‘afgedragen’ en dus meer worden verkocht.

Roze als meisjeskleur

Uiteindelijk was deze publiciteit succesvol en rond het midden van de twintigste eeuw lijken de kinderkleuren in de Verenigde Staten en West-Europa min of meer vast te liggen. Het uitgesproken ‘meisjesachtig’ karakter van roze en de associatie met traditionele vrouwelijkheid zorgden er echter al snel voor dat roze in de jaren zestig en zeventig als problematisch werd ervaren en zelfs in onbruik raakte. De culturele ‘opstand’ van de jaren zestig verzette zich tegen autoriteit en conformisme, en vocht de gangbare regels op seksueel vlak en de traditionele genderrollen aan. Feministische moeders weigerden hun dochters als stereotiepe meisjesachtige meisjes op te voeden en veel babyboomers opteerden voor ‘uniseks’ kinderkleding. Rond het midden van de jaren tachtig kwam er een einde aan dit unisekstijdperk en won gegenderde kinderkleding opnieuw terrein. Jongenskleren werden weer jongensachtiger, meisjeskleren meisjesachtiger. En het roze maakte zijn rentree.

Barbie, een pop die sinds 1959 gemaakt wordt door de Amerikaanse speelgoedfabrikant Mattel.

Eén van de mogelijke verklaringen voor de terugkeer van de genderkleuren is de ontwikkeling en verspreiding van prenatale tests, die het mogelijk maakten reeds voor de geboorte het geslacht van de baby te kennen. Veel ouders begonnen in het tweede trimester van de zwangerschap met babykleding te kopen. Als zij op dat moment het geslacht nog niet kenden, waren die kleedjes onvermijdelijk  genderneutraal, “neutral by necessity”. Als ouders wel het geslacht van de baby kenden, waren zij juist wel geneigd daar bij hun aankopen al rekening mee te houden. Een andere factor is wellicht dat (kleine) meisjes, mondiger en met meer overtuigingskracht dan voorheen, hun voorkeur als consumenten manifesteerden, en daarin ook werden gevolgd. Hun voorkeur en smaak was daarbij beïnvloed door de “pinkification of girl culture”, die zich vanaf de jaren zeventig heeft voltrokken, en waarvan Barbie het bekendste icoon is geworden. De pop dateert al van 1959, maar kreeg op het einde van de jaren zeventig en in de jaren tachtig een hele garderobe in de felroze kleur die sindsdien ‘Barbieroze’ wordt genoemd. De voorbije decennia is roze de meest dominante kleur geworden voor kleding, attributen en speelgoed voor kleine meisjes (tot pakweg zes jaar). Een “blueification” van de jongenscultuur heeft zich daarentegen niet voorgedaan. Blauw werd een code om in de speelgoedwinkels de rekken met het speelgoed voor (kleine) jongens aan te duiden, maar niet veel meer dan dat.

Meer lezen.

Scarlette Beauvalet-Boutouyrie en Emmanuelle Berthiaud, Le rose et le bleu: la fabrique du féminin et du masculin. Parijs, 2016.

Elizabeth Fischer, ‘Robe et culottes courtes: l’habit fait-il-le sexe?’, in Anne Daflon Novelle (ed.), Filles-garçons. Socialisation differenciée?, Grenoble, 2006, 241-266.

Jo B. Paoletti, Pink and blue. Telling the boys from the girls in America, Bloomington en Indianapolis, 2012. Valerie Steele (ed.), Pink. The history of a punk, pretty, powerful color, New York, 2018.

Tom Verschaffel is hoofd van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij doet onderzoek naar onder meer historiografie, historische cultuur en literatuur in de achttiende en negentiende eeuw.

Vier redenen om ondanks alles van Leuven en zijn universiteit te houden

In de loop van het interbellum kwamen zo’n 200 Amerikaanse onderzoekers voor een of twee jaar naar België met een beurs van de Commission for Relief in Belgium Educational Foundation (de stichting die sinds 1938 Belgian American Educational Foundation of BAEF heet). Zij waren veel minder talrijk dan de Belgen die met hetzelfde beurzenprogramma naar de Verenigde Staten trokken. Dat was ook niet zo vreemd. Zeker in de eerste jaren na de oorlog lag de Belgische onderzoeksinfrastructuur er behoorlijk belabberd bij. Ook daarna bleef het moeilijk concurreren met de grote labo’s en bibliotheken van prestigieuze Amerikaanse universiteiten aan de Oost- of Westkust.

Als bestemming bleek Leuven met zijn 37 Amerikaanse fellows populairder dan de rijksuniversiteiten van Gent en Luik, maar heel wat minder populair dan de Brusselse universiteit, die bijna dubbel zo veel Amerikanen verwelkomde. Het katholieke karakter van de Leuvense universiteit schrok wellicht niet-katholieke kandidaten af. Het extreem strenge regime voor meisjesstudenten was ook niet meteen reclame voor Leuven. Toch blikte het overgrote deel van de Amerikaanse fellows tevreden terug op het Leuvense onderzoeksverblijf. Wat waren redenen om van Leuven te houden?

  1. Het Kankerinstituut

Groot wetenschappelijk enthousiasme was er over het gloednieuwe, in 1929 opgerichte kankerinstituut. In dit monumentale gebouw, het eerste van wat de Sint-Rafaël site zou worden, wist men met een combinatie van therapie en onderzoek een sterke internationale reputatie uit te bouwen. Het instituut maakte van radiotherapie zijn speerpunt. Met ‘Belgisch’ radium dat zijn oorsprong in Congolees uranium had, werden moeilijk bestraalbare of opereerbare tumoren behandeld. In de kelders van het instituut participeerden de buitenlandse gasten in experimenteel onderzoek naar, bijvoorbeeld, de groei van tumoren bij muizen en ratten. De universiteit mocht trots zijn op dit centrum, zo concludeerde een arts uit Boston na enkele Leuvense maanden: het behoorde tot de beste van Europa.

Bibliotheek van het Carnoy-Instituut in het Villerscollege.
  1. De maître-prêtre

Ook zonder monumentaal gebouw konden Leuvense laboratoria Amerikaanse onderzoekers enthousiasmeren. De figuur van de instituutsdirecteur – de maître – speelde een belangrijke rol bij dergelijke positieve appreciaties. Dat bleek bijvoorbeeld uit de liefdevolle beschrijvingen van de bioloog en priester Georges Grégoire, de directeur van het naar zijn eerste bezieler vernoemde Carnoy-instituut. Het instituut zelf, zo rapporteerde de Amerikaan Thomas Weier in 1929, was bij een eerste aanblik een teleurstelling: klein en nauwelijks uitgerust, met een bibliotheek in een oude kapel waar tijdschriftreeksen in 1914 definitief tot stilstand leken te zijn gekomen. Maar dat was buiten de dagelijkse verschijning van kanunnik Grégoire gerekend, in lang zwart priesterkleed: “Zijn leiding en persoonlijkheid … doen ons begrijpen hoe en waarom de reputatie van dit laboratorium zich wijd en zijd heeft verspreid.” Grégoires liefde voor de wetenschap, zo vervolgde Weier, had hem bevrijd van alle kleine dogma’s die het overgrote deel van de mensheid zo bekrompen maken. Belezen, ruimdenkend, stimulerend en altijd bereid om zijn binnen- en buitenlandse studenten te helpen, zo had ook onderzoekster Lenette Rogers Grégoire al eerder beschreven. Zij had het labo overigens, anders dan Weier, ‘uitstekend uitgerust’ genoemd, en wél recente tijdschriftnummers aangetroffen.

  1. De meisjespeda

Na de negatieve berichten over het strenge Leuvense regime voor meisjesstudenten die hun peda zelfs niet zonder begeleiding mochten verlaten om een gebakje in een nabijgelegen patisserie te eten, had Rogers beslist om een kamer te huren bij een Brusselse familie. Ze was tevreden over haar beslissing – “voor een vrouw zou het leven in Leuven erg saai zijn, en zelfs af te raden in het geval ze alleen is.” Toch had het leven in een meisjespeda voor anderen juist charme. In Brussel, Luik en Gent moesten vrouwelijke studenten op zoek naar een pension of een gezin waar ze konden logeren, en meer dan eens gebeurde het dat het gastgezin hen als gezelschapsdame of potentiële schoondochter, veeleer dan als onafhankelijke vrouw behandelde. De sociologe Ruth Reed blikte in 1931 tevreden terug op haar tijd in een Leuvense meisjespeda. Voor een Amerikaanse vrouw kwamen de vele regels inderdaad bekrompen over, maar het contact onder vrouwelijke doctorandi en assistenten was intellectueel stimulerend en warm geweest, en de gezamenlijke weekenduitstappen doorheen België talrijk. De eenzaamheid waarvan veel vrouwelijke fellows in België last hadden, kreeg er geen kans.

Vrijdagmarkt op de Volksplaats, vandaag bekend onder de naam Ladeuzeplein.
  1. Klompen op de markt

Het gebrek aan modern wooncomfort in België viel bijna alle Amerikaanse fellows op. Voor velen was het wennen aan een leven zonder stromend water. Dat je in Leuven naar een naburig hotel moest om een bad te kunnen nemen, versterkte het idee in een andere, oude wereld terecht te zijn gekomen. Weier viel het op dat het ‘dankzij’ de Duitse verwoestingen was dat sommige Leuvense stadsdelen over elektriciteit en centrale verwarming beschikten. Zijn collega Eugene Glover vergeleek de stad met zijn schaarse auto’s en zijn overvloed aan fietsen met het Amerika van twintig jaar voorheen. Maar precies die eenvoud leken sommige Amerikaanse fellows ook te waarderen. Belgen leefden sober. Ze leken het fenomeen van kopen op krediet bijvoorbeeld niet te kennen. En Leuven mocht dan een wat saaie provinciestad zijn die je liefst af en toe voor Brussel inruilde, je kon er ook oprecht van gaan houden. Zo geraakte Weier gefascineerd door “het tentenstadje dat één keer per week op de Place du Peuple opduikt voor de marktdag met zijn bont, klompen en boerenjurken.” Een fascinerend spektakel, zo besloot hij.

Meer lezen.

Over het kankerinstituut: Joris Vandendriessche, Zorg en wetenschap. Een geschiedenis van de Leuvense academische ziekenhuizen in de twintigste eeuw, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2019.

Over het Carnoy-instituut: Geert Vanpaemel, Mark Derez, Jo Tollebeek (red.), Album van een wetenschappelijke wereld. De Leuvense universiteit omstreeks 1900, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2012.

Over het beurzenprogramma: Pieter Huistra en Kaat Wils, ‘Fit to Travel. The Exchange Programme of the Belgian American Educational Foundation: An Institutional Perspective on Scientific Persona Formation (1920-1940),’ Low Countries Historical Review), 131: 4 (2016), 112-134.

Kaat wils is gewoon hoogleraar aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven. Samen met Liesbet Nys en Kenneth Bertrams is zij auteur van het boek A Century of Transatlantic Scientific Exchange. The Belgian American Educational Foundation, 1920-2020 dat in 2020 zal verschijnen.

Een gids voor assertief mailverkeer

Bisschop Fulbert (rechts) in zijn kathedraal (Chartres, Bibliothèque municipale, nouv. acq. 004, fol. 34 recto).

Gastblog door Wannes Verstrepen.

Assertief optreden is vaak niet vanzelfsprekend. Uit angst om de ander teleur te stellen, neem je soms misschien een passieve houding aan en zeg je met tegenzin toe op allerlei verzoeken. Uiteraard wil je dat vermijden. Maar hoe maak je op een gepaste manier duidelijk dat iets ingaat tegen je eigen belangen? En hoe treed je assertief op als je iemand wil vragen om een gunst? Deze blogtekst leert je hoe jij assertiever kan optreden in je mails. De ervaringsdeskundige van dienst is bisschop Fulbert van Chartres uit de elfde eeuw.

  1. Een tegenstelling als opener

Een van de moeilijkste zaken bij problemen aankaarten in mails is het aansnijden en benoemen van het probleem. Doe je het omfloerst of val je met de deur in huis? Volgens Fulbert is hier maar één goede mogelijkheid. Hij opende steevast zijn brieven met een duidelijke tegenstelling tussen zijn verwachtingen en datgene wat volgens hem werkelijk gebeurde. De geadresseerde wist direct hoe laat het was: “Ik zeg dat je van het rechte pad afraakt. Je zou immers God moeten vrezen, de heiligen moeten eren en de Kerk moeten verdedigen, en niet God met minachting behandelen, schande brengen over de heiligen en ervandoor gaan met de bezittingen van de Kerk.”

De bestraffing van Korach (Charles Foster, The Story of the Bible, Hartford, 1873).
  1. Een waarschuwing

Nadat je de oorzaak van je ongenoegen aangekaart hebt, wil je natuurlijk dat de persoon in kwestie hier iets aan verandert. Fulbert spoorde mensen het liefst aan tot actie door hen te waarschuwen voor de mogelijke negatieve gevolgen van hun gedrag. Dé ideale manier om dit bereiken was om krachtige beelden uit bekende verhalen te gebruiken. Zo zinspeelde Fulbert bijvoorbeeld meermaals op het Bijbelse verhaal van Korach (Numeri 16-18) om ongehoorzame geestelijken tot de orde te roepen. Korach was een Leviet die ontevreden was met zijn ondergeschikte rol en tegen Moses in opstand kwam. De straf van God voor deze ongehoorzaamheid was niet min. Hij liet de aarde opensplijten waardoor Korach en zijn medestanders opgeslokt werden en zo rechtstreeks in de hel belandden.

  1. Een scherpe afsluiter

Een andere moeilijkheid is de afsluiter van je mail: sla je een verzoenende toon aan of niet? Fulbert vond de afsluiter de plaats bij uitstek om nogmaals zijn ongenoegen te laten blijken en met een lichte speldenprik opnieuw te waarschuwen voor negatieve gevolgen. Zo sloot hij een brief aan de paus op de volgende manier af: “Vaarwel, goede herder, en waak over ons zodat de kudde van de Heer geen kwaad ondervindt omdat jij haar verwaarloosde.” Maar verzoening heeft ook zijn nut. Op het einde van je mail kan je voorstellen om samen te komen voor een ‘constructief’ gesprek: “Maar ik onderdruk de golven van mijn gedachten, hoe woest ze ook zijn, totdat ik je in levenden lijve kan kastijden met weloverwogen uitbranders en kwellingen. Tot dan, vaarwel.”

Kathedraal van Chartres.
  1. De trappen van ellende

Als je je ongenoegen op een heldere manier kan overbrengen, dan sta je al ver. Maar nog moeilijker is het vragen van een gunst, waarbij je vooral de kansen op afwijzing wil beperken. Hier komen de trappen van ellende van pas. De bedoeling is om in je uiteenzetting te vertrekken vanuit een miserabele beginsituatie en dan trapje per trapje meer ellende toe te voegen zodat men niet anders kan dan ja zeggen. Fulbert paste deze techniek meesterlijk toe na de brand van de kathedraal van Chartres in 1020 om de Franse koning om schenkingen voor de heropbouw te vragen. Vertrekkende vanuit een slechte gezondheid en eindigend met de brand van de kathedraal bouwde hij stap voor stap een ellendige getuigenis op:

“Ooit vond ik het erg genoeg om belast te zijn met een slechte gezondheid. Dan vond ik het nog moeilijker om te verdragen dat ik gedwongen werd door de slechte gewoonten van mijn voorgangers om zoveel middelen van de Kerk te gebruiken om onnodige dienaren te ondersteunen dat ik niet meer in staat was om mijn plichten van gastvrijheid en liefdadigheid naar behoren te vervullen. Nu worden zelfs deze middelen, hoe weinig ook, geplunderd door vijanden aan de ene en de andere kant. Bij al deze problemen komt dan nog eens de brand van onze kerk; en aangezien ik niet de middelen heb om ze herop te bouwen zoals ik zou moeten, weiger ik iets te spenderen aan mezelf, zelfs niet voor het hoogstnoodzakelijke.”

De koning bleef niet onaangedaan bij Fulberts schrijnende pleidooi en hij schonk dan ook een genereus bedrag voor de heropbouw van de kathedraal. Fulberts unieke brievencollectie toont zo met andere woorden aan dat assertiviteit, althans voor Fulbert, succesvol was bij het beschermen van zijn eigen belangen en die van de Kerk.  

Disclaimer: de auteur van deze blogtekst kan niet aansprakelijk gesteld worden voor mogelijke (negatieve) gevolgen van het toepassen van de tips uit deze gids.

Meer lezen.

Fulbertus <Carnotensis>, The letters and poems of Fulbert of Chartres (Oxford Medieval Texts), Frederick Behrends (red.), Oxford, 1976.

Verstrepen, Wannes. “‘Suppressor of Plunderers and Robbers’. The Actions and Views of Bishop Fulbert of Chartres concerning Church Property (1006-1028)”. Revue d’histoire ecclésiastique 112 (2017): 619–63.

Wannes Verstrepen is gastblogger. Hij is als doctoraatsbursaal verbonden aan de onderzoeksgroep Middeleeuwen van de KU Leuven. Hij verricht onderzoek naar de werking van kerkbijeenkomsten in de lange tiende eeuw.

Titelafbeelding: bisschop Petrus Lombardus van Parijs aan zijn schrijftafel. Bloomington, Lilly Library, Ricketts 20, fol. 1 verso.