Ettore (eigenlijk Aron Hector) Schmitz was twaalf toen hij naar een kostschool in Beieren werd gestuurd. Hij was geboren en had zijn kindertijd doorgebracht in Trieste, dat toen Oostenrijks was. Zijn moeder was joods-Italiaans, zijn grootvader aan vaderskant een Duitssprekende jood uit het Rijnland. Op de foto is de jongen te zien in zijn schooluniform. In 1878 keerde hij terug naar zijn geboortestad, die hij, op wat reizen na, niet meer zou verlaten. In 1896 huwde hij met Livia Veneziani en niet veel later trad hij, na zo’n twintig jaar voor een bank te hebben gewerkt, in dienst bij het bedrijf van zijn schoonouders, dat onderwaterverf voor schepen produceerde.
Schmitz leidde echter een soort van dubbelleven. Tot onbegrip van zijn omgeving schreef hij namelijk ook kortverhalen en drie romans: Una vita (‘Een leven’, 1892), Senilità (‘Ouderdom’, 1898) en La coscienza di Zeno (vertaald als ‘Bekentenissen van Zeno’, 1923). Hij koos daarvoor het pseudoniem Italo Svevo, waarmee hij zijn dubbele Duits-Italiaanse achtergrond expliciteerde: ‘Svevo’ is het Italiaans voor ‘Schwabisch’. Toen James Joyce in 1904 berooid in Trieste aanspoelde en met het geven van taallessen aan de kost probeerde te komen, was Svevo zijn steun en toeverlaat. Hij stond model voor Leopold Bloom, de protagonist van Ulysses (1922).
Kan een foto de tijd vastleggen? Het portret van de schooljongen krijgt betekenis als je weet wie hij is, of beter gezegd, wie hij zal worden. Die betekenis en de aantrekkelijkheid van het beeld liggen in the eye of the beholder, maar toch legt de foto meer vast dan één moment. Dit is de foto van een geniaal schrijver. Van iemand die een heel leven zal worstelen met een rookverslaving. Van een hoofd vol ambities en gedrevenheid, bewust van zijn eigen contradicties en zwakheid.
De wekelijkse horoscoop in Flair, Dame Fortuna en haar tarotkaarten, de sectie ‘Astrologie en Esoterie’ in de lokale boekhandel: ze worden vandaag de dag vaak lacherig onthaald. Wee o wee, de arme stakkers die nog durven geloven dat de stand van de sterren en planeten een invloed zou hebben op ons dagelijkse leven. In de zestiende eeuw genoten sterrenkijkers echter hoog aanzien.
Toekomstvoorspeller, dokter, wiskundige, hoveling
Vroegmoderne astrologen waren professionele duizendpoten. Ze observeerden niet alleen de stand van sterren en planeten, ze bekleedden ook een zichtbare positie in de stedelijke samenleving – bijvoorbeeld in de geneeskunde. Op basis van de positie van de zon, de maan en de planeten werd immers bepaald op welke tijdstippen patiënten het best gangbare medische ingrepen (zoals het befaamde aderlaten) konden ondergaan. Een heel aantal astrologen was daarom actief als chirurgijn of als ‘stadsmedecijn’. Maar ook geografen, landmeters en mathematici deelden mee in de koek. De methode om de afstanden tussen de planeten, de zon, de maan en de sterren ten opzichte van de aarde te bereken, ontleende immers belangrijke elementen uit de wiskunde.
Ook aan het hof was het aangenaam vertoeven voor een gerenommeerd sterrenkundige. Daar vervulde hij vaak een dubbele functie. Aan het einde van zijn leven was de Franse arts Michiel Nostradamus bijvoorbeeld niet enkel lijfarts van de kroon, maar trad hij ook op als raadgever van Catharina de Medici, de vrouw van de Franse koning Hendrik II en regentes van Frankrijk tussen 1560 en 1563. Zij vroeg Nostradamus herhaaldelijk om horoscopen uit te tekenen om zo advies te kunnen inwinnen over de – politieke – toekomst van Frankrijk. Ook de geograaf en astroloog John Dee vertoefde in vorstelijke kringen en was een persoonlijke raadgever van Engelse koningin Elisabeth I, the Virgin Queen.
Een winstgevende business
Het doen en laten van een zestiende-eeuws astroloog vonden nieuwsgierige tijdgenoten onder andere terug in gedrukte jaarkalenders of almanakken. Het was bijvoorbeeld dankzij deze kleine maar opvallende drukwerkjes dat Michiel Nostradamus zich liet opmerken bij Catharina de Medici. Deze jaarkalenders bevatten niet enkel praktische en tijdrekenkundige informatie over heiligendagen, maansverduisteringen of data van aankomende jaarmarkten. In elk van hen voegde de astroloog-auteur een zogenaamde prognosticatie of toekomstvoorspelling toe, die de lezer in staat stelde om een glimp op te vangen van wat hem te wachten stond in het volgende jaar. Verhalen over misoogsten, overstromingen, de dood van een koning, vrede of geluk kluisterden de lezers steeds weer aan hun stoel. De werkjes waren bovendien een zeer populair nieuwjaarsgeschenk en waren te verkrijgen in alle maten en kleuren.
Bij de uitgave en verkoop van profetieën en toekomstvoorspellingen, bepaalde de naam en faam van de auteur mee het commerciële succes van het drukwerk. De werkjes van astrologen met een vlekkeloze reputatie verkochten als zoete broodjes. Het lezerspubliek aanzag hun voorspellingen immers als betrouwbaar en waarheidsgetrouw. Drukkers en uitgevers probeerden de jaarlijkse prognostica van zulke gerenommeerde auteurs zo lang mogelijk in omloop te houden om zo de winsten op het genre te maximaliseren. Zelfs de dood van de astroloog in kwestie hield hen niet tegen.
Leven na de dood
Rond het jaar 1611 stierf de befaamde Antwerpse astroloog-auteur Ian Franco Senior. Toch bleven zijn prognosticaties van de Antwerpse persen rollen tot 1638. Een vergissing? Zeker niet! In een brief uit 1612 aan de regering in Brussel vervormde de drukker Arnout Conincx deze rare kronkel tot een perfect legitieme motivatie. Volgens de drukker had de oude man vlak voor zijn dood zijn inzichten voor de volgende tien jaar nog samengebundeld en aan hem hoogst persoonlijk bezorgd. Samen met de zogenaamde zoon van Franco – Ian Franco Jr. – en een andere astroloog genaamd Johannes Regius, kon volgens Arnout Conincx in de volgende jaren de klus perfect opnieuw geklaard worden. Toch prijkte in 1614 enkel de naam van de oude Ian Franco op de voorpagina van de jaarlijkse prognosticatie. Franco was uitgegroeid tot een ‘merknaam’ en vormde een lucratieve bron van inkomsten voor drukker en uitgever.
De edele kunst van het sterrenkijken speelde een dus niet te onderschatten rol in in de zestiende- en zeventiende-eeuwse samenleving. De banden met het stedelijke netwerk, andere wetenschappen, het hof en de vitale drukkerswereld zorgden voor een grote invloed en zichtbaarheid van deze vermaerdeconsten der astrologien. Jawel, er zat meer in dít liedje dan je denkt.
Meer lezen
Brendan Dooley (red.), A Companion to Astrology in the Renaissance, Leiden, 2014.
Jeroen Salman, Populair drukwerk in de Gouden Eeuw: de almanak als lectuur en handelswaar, Zutphen, 1999.
Titelafbeelding: Detail uit de ‘School van Athene’. Astrologische werken uit de Nieuwe Tijd baseerden zich veelvuldig op de Tetrabiblos van Griekse wiskundige Ptolemaeus – hier met zijn rug naar de toeschouwer gekeerd en in het bezit van een aardbol.
Cara Janssen is gastblogger. Ze is als aspirant van het FWO verbonden aan de onderzoeksgroep Nieuwe Tijd van de KU Leuven. Ze werkt aan een proefschrift over de religieuze en politieke betekenis van Zuid-Nederlandse toekomstvoorspellingen en profetieën tijdens de Opstand in de Nederlanden in de zestiende en zeventiende eeuw.
In 1929 liet de al in 1867 opgerichte winkelketen in voedingswaren Delhaize Frères & Cie ‘Le Lion’ een mascotte ontwerpen door de in België werkzame Zwitserse kunstenaar Léo Marfurt (1894-1977). Hij creëerde de altijd gedienstige en vriendelijk lachende winkeljongen Jacky, die als kartonnen figuur aan de ingang en op affiches in de etalage de voorbijgangers attent zou maken op de voordelige prijzen en nieuwe aanbiedingen in elk filiaal. Hij was gekleed in het typische uniform voor de winkeljongens bij Delhaize. Het waren ook zij die belast werden met de dagelijkse opname van de bestellingen en de dagelijkse levering aan huis, wat Jacky het meest geschikte personage maakte om de uitmuntende klantenservice van Delhaize te verbeelden.
Het concept van de mascotte was zeker niet nieuw. Al vanaf het einde van de negentiende eeuw hadden producenten mascottes geadopteerd als uithangbord van hun bedrijf en producten. Zij moesten de sympathie van het publiek winnen en een persoonlijke band smeden met de consument. Hierin lag precies het verschil met een logo, dat in de eerste plaats de herkenbaarheid van een merk moest verzekeren en fungeerde als kwaliteitslabel.
In de tweede helft van de jaren twintig was het streven naar een betere dienstverlening een algemene tendens in de voedingsdistributie. Mascottes waren een ideaal hulpmiddel om dit streven in de verf te zetten. De levensstandaard van een aanzienlijk deel van de bevolking nam toe, waardoor niet alleen de smaken en voorkeuren van deze groep veranderde, maar ook de verwachtingen stegen. Levering aan huis werd nu ook gangbaar bij winkels die mikten op de arbeiders- en lagere middenklasse. Bovendien daalden de prijzen van vele voedingswaren door de toenemende competitie tussen een almaar groeiend aantal producenten.
In deze marktsituatie werd het interessanter om zich op vlak van service te onderscheiden. Bovendien zou de persoonlijke aandacht van de altijd beleefde en vriendelijke winkelbediende die Jacky personifieerde het ego strelen: in de naoorlogse periode, waarin huishoudelijk personeel moeilijk te krijgen was, speelde de gedienstigheid van het winkelpersoneel een rol in het cultiveren van een zeker superioriteitsgevoel tegenover de winkelbediendes en mogelijk tegenover de andere vrouwen die hun boodschappen deden bij handelaars die enkel bekend stonden om hun lage prijzen.
Tekst: Nelleke Teughels. Afbeelding: Zwart-witafdruk van een cliché uit de drukkerij van Delhaize, Archieven Delhaize Group.
De gevangenis is een mislukking. Ze moet criminelen op het rechte pad brengen, maar heeft veeleer een averechts effect: ze leidt steeds hardere criminelen op. De gevangenis is onleefbaar voor gevangenen, onwerkbaar voor personeel. Het gevangenisregime is volgens sommigen te hard en volgens anderen te zacht. Goed is het in alle geval niet. De gevangenis is vandaag een opbergruimte voor problemen, geen oplossing ervoor.
Critici menen meestal niet dat opsluiting een slecht idee is, maar dat de manier waarop dat vandaag gebeurt verkeerd is. Het probleem is volgens sommigen dat de gevangenis niet werkelijk verbeterend is, terwijl ze volgens anderen aan kracht verliest omdat ze door te willen verbeteren niet streng genoeg is. De gevangenis moet dus hervormd worden.
De oproep tot hervorming van de gevangenis is niet nieuw. Al twee eeuwen lang moet de gevangenis hervormd worden – en eigenlijk steeds op dezelfde manier: de gevangenis moet meer inzetten op verbetering van het individu, door opvoeding, arbeid, duidelijke classificaties en individueel aangepaste regimes. De Franse filosoof Michel Foucault heeft daaruit geconcludeerd dat het falen van de gevangenis deel uitmaakt van haar functioneren. Gevangenissen dienen niet om overtredingen te bestrijden, maar om ze in te delen en politiek te gebruiken. De gevangenis is bij Foucault een nachtmerrie.
De droom van de gevangenis
Nochtans begon de gevangenis als een droom. Gevangenissen bestaan nog maar verrassend kort. Natuurlijk bestaan er wel al lang plaatsen waar verdachten vastgehouden werden in afwachting van hun proces. Maar tot het midden van de achttiende eeuw werden amper criminelen veroordeeld tot een langdurige opsluiting: lijfstraffen of boetes waren de norm. In de loop van die eeuw kwamen echter een aantal nieuwe ideeën op over misdaad en bestraffing. België – de Oostenrijkse Nederlanden – stond bij de uitvoering van die ideeën bij de Europese top.
Toonaangevende voorstanders van de gevangenis in België waren Jean Vilain XIIII en Goswin de Fierlant. Ze lazen Verlichte traktaten en stelden vast dat de bestaande straffen in België meer kwaad dan goed deden. Publieke lijfstraffen zorgden ervoor dat criminelen en ander gespuis helemaal geen kans meer hadden om nadien respectabel werk te vinden en werden zo dus veroordeeld tot een blijvend crimineel bestaan. Een correctiehuis, meenden Vilain en Fierlant, kon daar iets aan doen.
In het correctiehuis zouden gevangenen een stiel leren en discipline kweken. De gewoonte van werk zou de luiheid – de oorzaak van alle criminaliteit – uitroeien, het voortdurende toezicht zou zelfdiscipline bijbrengen. Een efficiënte gevangenis was immers zo geconstrueerd dat gevangenen voortdurend in de gaten konden worden gehouden. Slechts een probleem diende zich aan: de bouw en het onderhoud van de correctiehuizen kostte handenvol geld. Bijgevolg werden er in de achttiende eeuw maar twee geopend: een in Gent in 1774 en een in Vilvoorde in 1779.
De nieuwe gevangenissen waren meteen een daverend succes. Honderden criminelen, prostituees en landlopers werden erheen gestuurd. Het waren bovendien niet alleen de rechters die in de nieuwe vorm van bestraffing geloofden. Ook sommige kleine misdadigers zelf hoopten dat een verblijf in het correctiehuis tot een beter leven zou leiden. Sommigen verwachtten er een stiel te leren en zo uit de armoede te raken. Anderen zagen het gevangenisregime op zichzelf al als stichtend (of beweerden dat toch voor de rechtbank). Zo verzocht prostituee Marie Bielen haar rechters in 1777 om haar in het correctiehuis op te sluiten “om alsoo haer onbondigh leven te connen verlaeten”. De schepenen willigden haar verzoek in en lieten haar er vier jaar verblijven.
De nachtmerrie van de gevangenis
Buitenlandse waarnemers waren lovend. Een bezoek aan de Zuidelijke Nederlanden ging steevast gepaard met een kijkje in de gevangenissen. De Britse gevangenishervormer John Howard noemde het Gentse correctiehuis in 1775 een modelgevangenis. Zijn optimisme verdween echter een paar jaar later. In 1783 bracht hij opnieuw een bezoek aan de Gentse gevangenis en stelde vast dat niets er nog goed draaide.
Ook de criminelen zelf hadden al snel door dat ze van de gevangenis weinig heil te verwachten hadden. Na 1785 vroeg nog amper iemand zelf om opgesloten te worden. De gevangenisstraf werd steeds vaker uitgesproken, maar van de verbetering van de criminelen was nog weinig sprake. De arbeid van de gevangenen moest vooral opbrengen. Na de Franse annexatie van België in 1795 werd de uitbating van de Gentse gevangenis in handen van industriëlen gelegd. Uitbuiting tierde welig.
De gevangenis was een nachtmerrie geworden. Nieuwe hervormers klaagden wantoestanden aan en stelden maatregelen ter verbetering voor. Een van hen was Edouard Ducpétiaux, die in 1830 inspecteur-generaal van de Belgische gevangenissen werd. Hij was een grote pleitbezorger van het systeem van individuele cellen, die moesten verhinderen dat gevangenen met elkaar contact hadden. Opnieuw nam België het voortouw bij het hervormen van de gevangenissen.
Ook Ducpétiaux’ droom bleef niet duren. Zijn vele hervormingsplannen ten spijt bleef het recidivisme onder gevangenen schrikwekkend hoog. Steeds nieuwe hervormers stelden verbeteringen voor, die er eindelijk voor moesten zorgen dat de gevangene zijn of haar leven kon beteren. Het Gentse correctiehuis werd in 1937 afgebroken. In het correctiehuis van Vilvoorde huist vandaag een hotel. Nieuwe gebouwen moeten aloude dromen waarmaken. Intussen blijft de nachtmerrie voortduren.
Meer lezen
Michel Foucault, Discipline, toezicht en straf. De geboorte van de gevangenis, Groningen, 1989.
Marie-Sylvie Dupont-Bouchat, ‘Ducpétiaux ou le rêve cellulaire’, Déviance et société, 12 (1988), 1–27.
Elwin Hofman is als Aspirant van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij doet onderzoek naar de veranderende zelfopvattingen van moordenaars, prostituees en sodomieten in de Zuidelijke Nederlanden tussen 1750 en 1830.
Het Belgisch Paviljoen nam een prestigieuze plaats in op de Parijse gronden van de Exposition Internationale des arts et techniques dans la vie moderne in 1937. Die prominente plaats reflecteerde zowel de historische banden tussen beide landen als hun toenmalige politieke alliantie. Het lage bakstenen gebouw liep van de voet van de Eiffeltoren naar de Pont d’Iéna. Vanop de vele balkons en door de indrukwekkende ramen keken bezoekers uit op de Seine en de Jardins du Trocadéro, waar het Duitse en het Sovjetpaviljoen elkaar confronteerden.
De gelijkvormige oppervlakken en de horizontale lijnen van Henry Van de Veldes ontwerp onderscheidden de Belgische bijdrage niet alleen van de monolithische structuren van de totalitaire machten, maar ook van de Belgische paviljoenen van weleer. Die waren vaak gemodelleerd naar bestaande nationale monumenten: het stadhuis van Oudenaarde in 1900; het Brusselse justitiepaleis in 1925. De contouren van Van de Veldes gebouw waren in vergelijking strak en modern, en toch bijzonder door zijn keuze voor lokale materialen. De handgemaakte rode bakstenen onderscheidden het paviljoen van het landschap van witte constructies langs de Seine.
Van de Velde ontwierp ook het interieur van het paviljoen. Het werd een mengeling van luxueuze en populaire Belgische goederen, in lijn met het thema van de tentoonstelling: een modern huwelijk van kunst en technologie in het dagelijkse leven. Het was een idee dat de ouder wordende architect nauw aan het hart lag. Sinds 1926 promootte hij, vanuit het Institut Supérieur des Arts Décoratifs in Brussel, een modernistische benadering doorheen de verschillende artistieke disciplines, en trachtte hij een rol voor de kunstenaar te vrijwaren in het industriële productieproces. Hij hoopte dat het paviljoen na afloop van de tentoonstelling als een creatief centrum heropgebouwd zou worden in Brussel, maar het werd afgebroken in 1938. Het enige wat er vandaag van overblijft, zijn de originele tekeningen en enkele foto’s, zoals deze.
Tekst: Kate Kangaslahti. Foto: Photographies en couleurs. Exposition Internationale des arts et techniques appliqués à la vie moderne, Paris, 1937. Album officiel, Parijs, 1937.