Maandelijks archief: april 2015

Socialist en spion: de keuzes van Victor Capart

Op 16 augustus 1880 reisden François Rembauville en Léonard Paris, twee agenten van de Franse grenspolitie, vanuit de Franse gemeente Tourcoing naar Brussel. De Belgische socialisten organiseerden er een manifestatie voor algemeen mannenstemrecht en beide agenten hadden de opdracht informatie te verzamelen over de eventuele deelname van Franse arbeiders aan de optocht. In de voorgaande maanden waren de socialisten uit Gent er immers in geslaagd om de Noord-Franse textielarbeiders, waaronder ook vele Belgische migranten, op te jutten. De industrie in Rijsel had wekenlang stilgelegen: een economische ramp die de autoriteiten en industriëlen in het vervolg liever in de kiem smoorden. De opdracht van Rembauville en Paris was niet eenvoudig, maar ze gingen niet onvoorbereid. Hun infiltrant en spion in socialistische kringen, Victor Capart, zou het werkelijke veldwerk verrichten en verslag uitbrengen in een Brussels café.

Een Belgische Fransman

Capart bundelde jaarlijks zijn liederen tot een 'almanach'.
Capart bundelde jaarlijks zijn liederen tot een ‘almanach’.

Victor Capart werd geboren in Tourcoing in 1839 als kind van Belgische migranten. Toen hij meerderjarig werd en kon kiezen tussen de Franse of Belgische nationaliteit, opteerde hij ervoor die laatste te behouden. Dat had als voordeel dat hij geen militaire dienst voor Frankrijk hoefde te doen. Het had echter ook als nadeel dat hij, als buitenlander, uit Frankrijk kon worden gezet bij de kleinste aanraking met het gerecht. Brulboei als Capart was, duurde het niet lang voor hij in de gevarenzone terecht kwam. Na een aantal caféruzies beslisten de conservatieve autoriteiten van Tourcoing hem het land uit te wijzen.

Capart trok niet ver: met vrouw en kinderen vestigde hij zich op drie kilometer van de Frans-Belgische grens, in Mont-à-Leux bij Moeskroen. Hij baatte er het café ‘À la république française’ uit – what’s in a name. Gelukkig was hij er allerminst. Hij verdiende niet genoeg om zijn gezin in België en zijn zieke moeder in Frankrijk te onderhouden, ook al trachtte hij opdrachten als thuiswever en de uitbating van het café te combineren. Bovendien voelde hij weinig affiniteit met België: het mocht dan wel het herkomstland van zijn ouders zijn, hij beschouwde zichzelf als op en top Frans. Terugkeren naar Frankrijk werd dan ook een levensdoel.

Geld en hoop: motieven voor spionage

Oproep tot een socialistische meeting in het café van Capart in Mont-à-Leux.
Oproep tot een socialistische meeting in het café van Capart in Mont-à-Leux.

In een brief aan de politiechef van Tourcoing, François Rembauville, bood Capart zich aan als spion voor Frankrijk. Toeval wilde immers dat zijn café in Mont-à-Leux was uitgegroeid tot de centrale ontmoetingsplaats voor Belgische en Noord-Franse socialisten. Capart zag zijn kans schoon. Frankrijk was niet tuk op de socialisten: zou de politie er geen baat bij hebben als hij haar voorzag van inside information over het grensoverschrijdende socialistische netwerk? Rembauville ging maar al te graag in op het voorstel van de banneling en schotelde hem in mei 1880 een contract voor. In ruil voor spionageactiviteiten kreeg Capart maandelijks een verloning van 50 Franse franken en werd hem een terugkeer naar Frankrijk in het vooruitzicht gesteld.

Een korte tijd liep alles goed. Capart bracht consciëntieus verslag uit van de socialistische vergaderingen in zijn café. Hij zette de politie op het spoor van een Belgische Fransman, Théodore Henri of ook wel ‘Le Blond’, die de Gentse financiering van de socialistische stakingen in Noord-Frankrijk had behartigd. Op basis van Caparts informatie werd hij uitgewezen. Maar na enkele maanden toonde Capart zich steeds meer van zijn minder betrouwbare kant. Op de manifestatie in Brussel kwam hij, tot grote ergernis van Rembauville en Paris, niet opdagen op het afgesproken uur. Toen beide agenten hem later toevallig tegen het lijf liepen, verontschuldigde de spion zich omstandig: hij had zich van café vergist. Om de tijd te doden had hij samen met een vriend de viool ter hand genomen en wat geld verdiend met muziek spelen. Rembauville wist heel goed dat Capart zich helemaal niet had vergist van café, maar gewoon het vlugge geld had verkozen boven zijn verplichtingen als spion. Zijn informant was een farçeur, en de politiechef nam zich voor extra op zijn tellen te passen.

Terug in Frankrijk

en lied van Victor Capart, onder de arbeidersbevolking verspreid via zogenaamde feuille volantes.
Een lied van Victor Capart, onder de arbeidersbevolking verspreid via zogenaamde ‘feuilles volantes’.

Hoe wispelturig Capart ook was, voor Rembauville bleef hij een waardevolle spion in socialistische middens. In 1881 of 1882 kreeg Capart toestemming om zich opnieuw in Noord-Frankrijk te vestigen, zij het niet zonder bijbedoelingen: in Roubaix hadden de socialisten zich onder leiding van Henri Carette georganiseerd als een lokale afdeling van de nationale Parti Ouvrier Français. Capart was de geknipte man om die jonge socialistische beweging in de gaten te houden.

Maar in ‘zijn’ Frankrijk ondervond Capart dat overleven net zo moeilijk was als in België. Hij opende een café in Roubaix dat te weinig werd bezocht om zijn familie te onderhouden. Gezien zijn reputatie als onruststoker vond hij amper werk in de textielindustrie en ook toen hij zich opnieuw installeerde als thuiswever, liepen de zaken niet zoals verhoopt. Zijn oor te luisteren leggen op café zat er steeds minder in, want, zo schreef hij aan Rembauville, ‘wie geen werk heeft en in de miserie zit, amuseert zich veel minder in het estaminet’.

Een volbloed socialist

Ergens rond het einde van de jaren 1880 stond Capart niet langer geboekstaafd als spion bij de Franse grenspolitie. Het is onduidelijk of hij er zelf de brui aan gaf of dat Rembauville hem vriendelijk bedankte voor bewezen diensten. Capart werkte in de daaropvolgende jaren voluit aan een carrière als socialistische zanger en militant politicus. Zijn uitgebreide socialistische netwerk kwam daarbij goed van pas. Wellicht was zijn enthousiasme voor het socialisme gegroeid tijdens zijn jarenlange spionageactiviteiten. En misschien had zijn engagement als spion op den duur ook als dekmantel voor zijn werkelijke socialistische sympathieën gediend.

Victor Capart slaagde er nooit in een succesvolle politieke carrière uit te bouwen. Een gevierd zanger werd hij echter wel. In 1908 stierf hij als volbloed socialist. Zijn kameraden eerden hem met een grootse begrafenis.

Meer lezen

Saartje Vanden Borre, ‘Singing, drinking, snitching. Victor Capart: a socialist in the French-Belgian border region at the turn of the century’, Socialist History, 44 (2014), 62-82.

Saartje Vanden Borre en Elien Declercq, ‘Socialist en spion. Victor Capart in de Frans-Belgische grensregio op het einde van de negentiende eeuw’, Brood en Rozen, 3 (2012), 4-21.

Sébastien Dhalluin, ‘Victor Capart, le chansonnier au deux visages (1839-1908)’, Revue du Nord, 94 (2012), 473-502.

Saartje Vanden Borre is als research fellow verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Ze publiceerde over het sociaal-culturele leven en de integratie van Belgische migranten in Noord-Frankrijk in de tweede helft van de negentiende eeuw. Momenteel werkt ze aan een geschiedenis van Kulak.

Hoe het embryo een kind werd

Op Pasen herdacht aartsbisschop Léonard tijdens de hoogmis alle ‘kinderen’ die sinds 1990 ‘slachtoffer’ werden van de abortuswet. Hij maande de aanwezige gelovigen aan om ‘nooit te vergeten dat wij allemaal ooit dat kleine embryo, die foetus waren in de moederschoot’. De logica van Léonard lijkt ons evident. Omdat wij allemaal ontstonden uit een embryo, voelt het natuurlijk een embryo te beschouwen als een klein mensje, als een individu in de kiem. Toch zijn embryo’s minder natuurlijk dan cultureel bepaald. Het was de negentiende-eeuwse embryoloog die het embryo construeerde als een onafhankelijk persoon. Het embryo werd geïsoleerd van de vrouw, die het alleenrecht over haar zwangerschap verloor – een denkwijze die doorleeft tot vandaag.

De geboorte van het embryo

De Duitse modelleurs Adolf en Friedrich Ziegler waren de belangrijkste producenten van embryologische modellen in de late negentiende en vroege twintigste eeuw. Zelf beweerden ze over embryologie te ‘publiceren in plastiek’.
De Duitse modelleurs Adolf en Friedrich Ziegler waren de belangrijkste producenten van embryologische modellen in de late negentiende en vroege twintigste eeuw. Zelf beweerden ze over embryologie te ‘publiceren in plastiek’.

Vroeger verwachtten zwangere vrouwen geen embryo. Voorstellingen van de inhoud van de baarmoeder waren schematisch en symbolisch. Vaak werd het ongeboren leven afgebeeld als het kindje Jezus of als een volwassene in klein formaat. Het ‘residu’ van miskramen was onherkenbaar, en werd door families en medici begraven of weggegooid. De embryologische wetenschap bracht hier in de negentiende eeuw verandering in. Embryo’s en foetussen werden verzameld en onder de microscoop geplaatst. Dit ging samen met een medicalisering van het miskraam: vrouwen leerden om een arts te raadplegen bij abnormaal bloedverlies en om foetussen niet weg te gooien maar aan een dokter te geven. Zwangerschapsverlies produceerde niet langer ‘afval’ of ‘klonters bloed’, maar een belangrijk medisch object: het embryo.

Eén van de invloedrijkste reeksen over menselijke embryologie uit de late negentiende eeuw was de Normentafel van de Duitse embryoloog Wilhelm His. (Wilhelm His, Anatomie menschlicher Embryonen Teil 3. Zur Geschichte der Organe, 1885.)
Eén van de invloedrijkste reeksen over menselijke embryologie uit de late negentiende eeuw was de Normentafel van de Duitse embryoloog Wilhelm His.

Meer nog dan andere anatomen, waren embryologen afhankelijk van visuele en materiële representaties om hun onderzoeksresultaten te communiceren. De vorm van embryo’s was immers erg fragiel en hun structuur was enkel waarneembaar met een microscoop. Zorgvuldig gemaakte tekeningen, modellen en preparaten maakten het embryo zichtbaar. De belangrijkste representatievorm was de reeks. Embryologen plaatsten verzamelde embryo’s en foetussen naast elkaar om de menselijke ontwikkeling te tonen. Door embryo’s steeds groter en menselijker weer te geven, werd de zwangerschap geschetst als een lineair proces van conceptie tot geboorte; van embryo tot kind. De reeks wekte zo de illusie dat het niet ging om verschillende dode preparaten afkomstig van miskramen, maar om één levend, zich ontwikkelend individu.

In populaire publicaties gingen deze reeksen van miskramen en doodgeboortes, ironisch genoeg, het ongeboren, zich ontwikkelend leven belichamen. In de publieke verbeelding werd de dood een symbool van het leven. Bovendien moedigden reeksen aan om de continuïteit te zien tussen embryo’s, foetussen en baby’s. De menselijkheid van het laatste figuur, het volgroeide kind, werd overgebracht op het eerste figuur, het embryo. Ook vroege embryo’s – die niet op mensen lijken -kregen zo menselijkheid. De startlijn van het leven verschoof. De afbeeldingen bevatten de boodschap dat ‘wij’ niet bestaan vanaf de geboorte maar vanaf de conceptie: de boodschap waar Léonard op Pasen naar verwees.

Het embryo als persoon

De foto’s van de Zweedse fotograaf Lennart Nilsson veroverden in 1965 de wereld. Hoewel voorgesteld als ‘het drama van het leven voor de geboorte’, toonden vele van zijn beelden chirurgisch verwijderde (dode) embryo’s en foetussen.
De foto’s van de Zweedse fotograaf Lennart Nilsson veroverden in 1965 de wereld. Hoewel voorgesteld als ‘het drama van het leven voor de geboorte’, toonden vele van zijn beelden chirurgisch verwijderde (dode) embryo’s en foetussen.

Tot de negentiende eeuw nam men aan dat de vrouw de ontwikkeling van het kind stuurde. Omdat het embryo gezien werd als een deel van de zwangere vrouw, werd haar goede gemoed cruciaal geacht voor de ontwikkeling van een gezond kind. Embryologen verwierpen deze theorie als bijgeloof en stelden daarentegen dat het embryo een onafhankelijk organisme was. De ontwikkeling van het kind was volgens hen het gevolg van biologische processen waar de moeder geen invloed op had. Eens verwekt, zouden gezonde kinderen zich op hun eentje ontwikkelen. Embryo’s kregen zo niet alleen een menselijke vorm, maar ook individualiteit toegeschreven.

In vroegtwintigste-eeuwse populaire publicaties werden deze embryologische theorieën aangegrepen om te bepleiten dat het embryo een persoon was. Zo leidde een boek uit 1931 uit de eigen bloedsomloop van de foetus af dat ‘het zijn eigen leven leidt, en zich al gedraagt als een onafhankelijk geheel, als een levende eenheid, een individu.’ Sterker nog: ‘het is niet alleen een individu maar een persoon.’

TinneClaes-EmbryoKind-NilssonOok in afbeeldingen werd het embryo weergegeven als een autonoom persoon: vaak zonder vruchtvliezen of navelstreng, rechtop en met een nadruk op de menselijke vorm. Deze traditie zet zich voort tot vandaag. Op de iconische foto’s van Lennart Nilsson lijkt de foetus eerder eenzaam te zweven in de ruimte dan veilig te verblijven in de moederschoot. Hedendaagse anti-abortuspropaganda toont goedgevormde kindervoetjes, maar geen baarmoeder.

De nageboorte

Dat brengt ons bij de opvallende afwezige in dit verhaal: de zwangere vrouw. Het embryo of de foetus was niet langer deel van haar lichaam. Terwijl het embryo een persoon werd, werd de vrouw gereduceerd tot broeikas. Het embryo ontwikkelde zich weliswaar in haar lichaam, maar bestond verder op zichzelf. In het embryologische verhaal over zwangerschap was de placenta niet alleen een ondoordringbare scheidingswand tussen het embryo en de vrouw, maar ook tussen een ‘persoon’ – de foetus – en zijn of haar ‘omgeving’ – de moeder.

De verpersoonlijking van het embryo baarde legale en ethische problemen. Een zwangerschap werd een potentieel conflict tussen twee individuen. Abortus evolueerde in België van een aanvechting van de openbare zeden naar een strafrechtelijke zaak tegen een persoon – een legale verandering die recent nog door de Unie van de Nederlandstalige abortuscentra als achterhaald werd bestempeld, maar springlevend is in de redenering van onze aartsbisschop. Als we het embryo zien als een persoon wordt abortus immers moord. De opkomst van foetale chirurgie, die soms erg risicovol is voor de moeder, kan alleen worden begrepen in onze huidige Westerse conceptie van zwangerschap en ongeboren leven. Stamcelonderzoek op embryo’s wordt dan weer in verschillende landen aan banden gelegd. De groeiende gelijkstelling van embryo, foetus en kind lijkt te leiden tot een dubbele standaard, waarbij de vrouw aan belang verliest. De verpersoonlijking van het embryo gaat, jammer genoeg, ten koste van de vrouw – die nochtans ook een persoon is, met rechten.

Meer lezen

Lynn M. Morgan, Icons of Life. A Cultural History of Human Embryos (University of California Press 2009).

Tatjana Buklijas en Nick Hopwood ontwikkelden een interessante online tentoonstelling over de visualisering van menselijke embryo’s van de middeleeuwen tot vandaag: Tatjana Buklijas en Nick Hopwood, Making Visible Embryos (2008-2010): http://www.hps.cam.ac.uk/visibleembryos/.

Tinne Claes is als doctoraatsbursaal verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Samen met Veronique Deblon werkt ze op een project over anatomie in België in de negentiende eeuw. Ze onderzoekt de zichtbaarheid, het prestige en de betekenis van anatomie in de academische en populaire cultuur tussen 1860 en 1930.

Shell shock, of de levende Onbekende Soldaat

Wie tijdens de jaren twintig van de vorige eeuw op de schoolbanken zat, kon niet ontsnappen aan de alomtegenwoordigheid van de oorlog. Al in de onmiddellijke nadagen van het conflict investeerde de Belgische overheid in de verspreiding van een vaderlandslievend relaas over de moedige strijd van het Belgische volk en zijn helden. Wie te jong was om eigen herinneringen aan de oorlog te hebben, zou leren herinneren op school.

Een Duitse soldaat met shell shock.
Een Duitse soldaat met shell shock.

Grote afwezige in dit verhaal waren de duizenden soldaten die psychisch aan de oorlog ten onder waren gegaan. Anders dan de fysiek verminkte soldaten werden zij niet opgevoerd als na te volgen voorbeelden die vaderlandsliefde en moed met hun gezondheid hadden betaald. Zelfs de minderheid van pacifistisch of internationalistisch ingestelde leraren die hun leerlingen liefde voor de vrede en afkeer van de oorlog wilden bijbrengen, besteedde verrassend genoeg geen aandacht aan de psychische tol van oorlog. Het inzicht dat oorlog psychisch trauma met zich meebrengt, zou pas vanaf de late jaren 1970 breed maatschappelijk gehoor vinden. De Amerikaanse mobilisatie rond de Vietnamoorlog en zijn verwoestende effecten op de veteranen speelde daar een grote rol in. Tot dan regeerde het stigma van lafheid en gebrek aan mannelijkheid.

Nationale traumaculturen

Dat soldaten last krijgen van oorlogsmoeheid, is al sinds de oudheid bekend. Traditioneel werd die toestand met de term ‘nostalgie’ aangeduid. Tijdens de Amerikaanse burgeroorlog in de jaren 1860 – de periode waarin de psychiatrie en de neurologie zich als aparte medische disciplines ontwikkelden – werd de specifiekere term ‘neurasthenie’ gebruikt. En tijdens de Eerste Wereldoorlog deed de term ‘shell shock’ zijn intrede. Hoewel deze naam verwees naar de directe effecten van ontploffende granaten, groeide al vroeg tijdens de oorlog het besef dat ook wie niet onmiddellijk in vuurgevechten betrokken was, ziek kon worden door angst en onzekerheid. De symptomen waren niet min: verlamming, doofheid, stomheid, spasmen, waanbeelden, angsten, geheugenverlies. De omvang en intensiteit van het eeuwenoude fenomeen leek samen met de gewelddadigheid en het industrieel karakter van de oorlog exponentieel te zijn toegenomen.

Om shell shock te verhelpen werd geëxperimenteerd met elektrotherapie.
Om shell shock te verhelpen werd geëxperimenteerd met elektrotherapie.

Hoewel shell shock zich in alle oorlogvoerende landen op grote schaal voordeed, was de betekenis die de aandoening kreeg in elk land anders. Centraal in de discussie stond de vraag of de symptomen volledig gezonde mannen konden treffen, dan wel of het slechts ging om mensen die al een fysieke of mentale aanleg tot ziekte hadden. Dat kerngezonde dappere jongens ten prooi konden vallen aan totale aftakeling, bleek een moeilijk te aanvaarden realiteit. Zo leefde in Frankrijk in medische en militaire kringen de overtuiging dat oorlogshysterie (zoals shell shock daar veelal werd genoemd) eigenlijk een probleem van een falende wil was, en dus een probleem van lafheid en verraad. Bestraffing en ‘heropvoeding’ via zware elektrotherapie en het dwingend inpraten op de soldaten was het antwoord. In Italië werden verbanden gelegd met erfelijk geachte fenomenen van fysieke en mentale degeneratie onder de ‘lagere’ bevolkingsgroepen. Gezien het grote tekort aan soldaten was de militaire druk op artsen er bijzonder groot; hun devies was dat met pijnlijke en bestraffende methodes soldaten sneller opnieuw naar het front konden worden gestuurd dan met een teveel aan empathie.

Sommige Amerikaanse artsen lieten soldaten vissen en zwemmen als therapie.
Sommige Amerikaanse artsen lieten soldaten vissen en zwemmen als therapie.

In Groot-Brittannië was het beeld veel diffuser. De kwestie van de ‘aanleg’ beroerde ook hier de gemoederen, maar veel artsen konden niet anders dan vaststellen dat shell shock ook kerngezonde jongens trof. De gehanteerde therapieën waren diverser, maar eenduidige resultaten bleven uit. Lichte elektrotherapie bleek vaak het enige middel om verlamming te verhelpen, al werd de nood aan (tijdsintensieve en dus dure) psychotherapie door velen erkend. Maar net als elders kregen ook hier fysieke verwondingen prioriteit boven mentale problemen. En ook hier werden soldaten geëxecuteerd wegens verraad of desertie, terwijl zij eigenlijk – zo besefte men soms toen al – aan shell shock leden. De grootste erkenning van de realiteit en de specificiteit van de problematiek was te vinden in de Verenigde Staten. Een latere intrede in de oorlog en een sterkere positie van de psychiatrie binnen het leger maakten er een meer systematische opbouw van expertise mogelijk.

Ook in België toonden psychiaters zich over het algemeen begripvol ten aanzien van shell shock patiënten. Met wisselend succes trachtten zij de verminderde verantwoordelijkheid van de soldaten en de nood aan een specifieke behandeling ten aanzien van de militaire autoriteiten te verdedigen.

Brits beeldfragment ter promotie van genezingsprogramma’s voor shell shock.

Strijd om erkenning

Het shell shock probleem eindigde niet met de oorlog, wel integendeel. Nieuwe vragen lagen nu op tafel. Moest er met het oog op een gespecialiseerde behandeling worden gestreefd naar aparte psychiatrische tehuizen voor oorlogsveteranen? En hadden zij net als fysiek verminkte veteranen recht op een financiële vergoeding? De antwoorden op beide vragen verschilden van land tot land, maar globaal genomen was de wil om te investeren in specifieke instellingen gering, en was het pad naar een erkenning van oorlogsinvaliditeit bezaaid met hindernissen.

Een soldaat met shell shock in een Britse psychiatrische instelling.
Een soldaat met shell shock in een Britse psychiatrische instelling.

In België werden de soldaten met shell shock verspreid over de bestaande psychiatrische instellingen. In veel gevallen werden zij er geïnterneerd. Vaak smeekten de ouders de dienstdoende arts om hun zoon, die zij al jaren niet meer hadden gezien, naar huis te laten komen: ‘hij is toch altoos bij ons braeve geweest’ . Dat lukte soms, al bleek een heropname vaak nodig. Nog ongelukkiger was het lot van soldaten wier geheugenverlies zo groot was dat zij hun eigen naam en identiteit vergeten waren. Als er geen familieleden te hulp schoten, werden zij gecategoriseerd als soldat inconnu vivant. De onbekende soldaat had zo een levende, maar nooit herinnerde pendant.

Meer lezen

Tine Hens m.m.v. Saartje Vanden Borre en Kaat Wils, Oorlog in tijden van vrede. De Eerste Wereldoorlog in de klas, 1919-1940, 2015.

Pieter Verstraete en Christine Van Everbroeck, Verminkte stilte. De Belgische invalide soldaten van de Groote Oorlog, 2014.

Mark S. Micale en Paul Lerner (eds.), Traumatic Pasts. History, Psychiatry, and Trauma in the Modern Age, 1870-1930, 2001.

Kaat Wils is als hoogleraar verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven. Ze doet onderzoek op het terrein van de geschiedenis van de humane en biomedische wetenschappen, de geschiedenis van gender en lichamelijkheid, onderwijsgeschiedenis en geschiedenisdidactiek.