Maandelijks archief: februari 2014

Zelfmoord als misdaad

“Strijdig met de wetten van God en van de vorst”, zo noemde de openbare aanklager de zelfmoord van Alexander Fiocardo, een jongeman uit Brussel, in 1781. Zijn woorden zouden vandaag op onbegrip stuiten. Tot het einde van de achttiende eeuw was zelfmoord echter een misdrijf, en de zelfmoordenaar een misdadiger. Dat leidde tot de merkwaardige situatie dat Fiocardo, nadat hij zich een kogel door het hoofd had gejaagd en zijn hals overgesneden had, aan een crimineel verhoor onderworpen werd.

De zelfmoordenaar vervolgd

Al zeker sinds de veertiende eeuw werd zelfdoding vervolgd. Zelfmoord, zo meende men, was een vorm van heiligschennis. De wanhoopsdaad die zelfmoord was getuigde van twijfel aan Gods barmhartigheid en voorzienigheid. Om zelfmoord te ontmoedigen werden dan ook strenge straffen uitgesproken: de bezittingen van de zelfmoordenaar werden geconfisqueerd (en konden dus niet geërfd worden) en het lijk werd door de straten gesleept naar het galgenveld, waar het naakt aan een paal opgehangen werd, “tot exempel van andere”.

Die straf vorderde de openbare aanklager ook voor Fiocardo. Alexander Fiocardo was in 1781 21 jaar oud. Zijn ouders woonden in Doornik en hij was vijf maanden voor zijn zelfdoding naar Brussel getrokken om er als kopiist te werken. Hij deelde in een huis van zijn werkgever een kamer met Pierre Brahain De Cange (naar alle waarschijnlijkheid Pierre-August Brahain Du Cange, diplomaat en auteur). Op de ochtend van 22 november 1783 meldde Fiocardo zijn kamergenoot dat hij wilde “blijven liggen tot den noen”.

De Cange ging werken in een naburig gebouw. Rond elf uur hoorde hij een geluid dat op een schot leek, maar verder besteedde hij er geen aandacht aan. ’s Middags ging De Cange Fiocardo halen om te eten, maar hij trof de deur van de kamer gesloten aan. Toen hij aanklopte en er geen antwoord kwam, rook hij onraad.  Samen met een huisbediende nam hij een ladder om door het raam de kamer te kunnen inkijken. De bediende klom de ladder op een zag een vreselijk schouwspel: “Il est mort”, riep hij uit, “je vois la chambre plein de sang!”

De zelfmoordenaar ondervraagd

Achttiende-eeuwers hadden veel zin voor overdrijving, dus de uitroep dat Fiocardo dood was, betekende nog niet dat hij niet meer te redden viel. Ze gingen daarom meteen een chirurgijn halen. Tevergeefs: Fiocardo leefde nog, maar was voorbij elke redding, zo oordeelde de chirurgijn. Volgens zijn verklaring had hij Fiocardo “swemmende in sijn bloedt” aangetroffen met een schotwonde in zijn voorhoofd en een snijwonde aan zijn hals. Fiocardo had hem bovendien bekend dat hij “hem selven geschoten en gesneden hadde”.

De openbare aanklager werd daarvan op de hoogte gebracht en die kwam Fiocardo aan een verhoor onderwerpen. Hij vroeg hem eerst en vooral hoe hij zijn wonden had opgelopen. Fiocardo ontweek de vraag en zei dat hij er redenen voor had. Daarop vroeg de aanklager of hij misschien “chagrin” had. Fiocardo knikte. Vervolgens werd hem nog gevraagd welke middelen hij gebruikt had om zichzelf te verwonden. Hij antwoorde “avec un pistolet et un rasoir [een zakpistool en een scheermes], et avoir du chagrin, et puis c’est tout”. Daarna weigerde hij nog een woord te zeggen.

De zelfmoordenaar vrijgesproken

“Chagrin” werd in de achttiende eeuw als een erg sterke emotie gezien, een knagend en slepend, afgunstig en mismoedig makend verdriet. Als die smart zo ernstig was dat Fiocardo niet meer helder kon denken, reikte de openbare aanklager hem hiermee een strafuitsluitingsgrond aan. Als hij immers niet bij zinnen was toen hij zijn wanhoopsdaad stelde, werd hij vrijgesproken. Zijn kamergenoot zinspeelde ook in die richting: Fiocardo was volgens hem altijd al somber en zwijgzaam geweest, maar sinds enkele dagen had hij ook “quelques distractions et alination d’esprit dans ses ouvrages” opgemerkt, “parlant de la prose dans le moment qu’il s’agissoit des vers”. Zijn geest was zo verward dat hij proza niet meer van vers kon onderscheiden.

In de tweede helft van de achttiende eeuw was dat al meer dan genoeg voor een vrijspraak. Terwijl er in de zestiende en zeventiende eeuw bewijzen van langdurige krankzinnigheid nodig waren, gingen latere achttiende-eeuwers er van uit dat elke zelfmoord, tenzij het tegendeel bewezen werd (wat zo goed als onmogelijk was), in krankzinnigheid gebeurde. Een zinnig mens zou zich immers niet van het leven beroven. Ook Fiocardo werd dus vrijgesproken. Hij mocht in ongewijde grond, zonder ceremonieel begraven worden.

In 1782 werd een decreet uitgevaardigd dat in de hele Zuidelijke Nederlanden (ongeveer het huidige België) de bestraffing van zelfmoordenaars afschafte en daarmee de praktijk die de facto bijna overal al ingang gevonden had legaliseerde. Er werden wel nog steeds pro forma processen gevoerd tegen zelfmoordenaars. Pas na de Franse Revolutie verdween zelfdoding volledig uit het strafrecht.

(Elwin Hofman)

Elwin Hofman is als aspirant van het FWO-Vlaanderen verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij doet onderzoek naar het ontstaan van een moderne zelfopvatting bij moordenaars, prostituees en sodomieten in de Zuidelijke Nederlanden in de late achttiende eeuw.

Titelafbeelding: Eduard Manet, Le suicidé, 1877-1881

Een spuwende professor

Ik maak een vreselijke crisis door. Dat liet de Luikse hoogleraar psychologie Joseph Delboeuf tijdens de zomer van 1894 aan zijn Franse collega en vriend Gabriel Tarde weten. In zijn vorige brieven was Delboeufs ergernis over de middelmatigheid van het intellectuele leven in België al uitgebreid aan bod gekomen. La Belgique est le plus triste pays du monde pour les oeuvres scientifiques. Peuple de marchands, d’industriels et de buveurs de bière, nous n’avons pas une seule revue scientifique de valeur, zo had hij enkele jaren voordien ook aan de Zwitserse arts August Forel geschreven. In de ogen van de vrijzinnige Delboeuf was het katholicisme de belangrijkste verantwoordelijke voor die treurige toestand.  Vanuit het perspectief van het vrij onderzoek zijn we morsdood, zo verwoordde hij het aan een Franse correspondent.

Maar nu, in 1894, trof la terreur noire hem persoonlijk. Aangezien de katholieken in België sinds 1884 onafgebroken aan de macht waren, nam binnen zijn universiteit, die rechtstreeks van de overheid afhing, de greep van het katholicisme toe. Delboeuf begon zichzelf als lid van een bedreigde diersoort te beschouwen. Bestuursfuncties schenen onbereikbaar geworden en kleine pesterijen stapelden zich op. Tijdens vergaderingen leek zijn stem er niet meer toe te doen. Dat zorgde voor frustratie. En die liep wel eens uit de hand. Tijdens de examenzittijd van juli kwam het tot een aanvaring met zijn collega, de historicus Eugène Hubert (die, aldus Delboeuf, in 1884 handig van politieke kleur was veranderd, een jaar nadat hij zijn liberale leermeester Paul Fredericq was opgevolgd). Na Hubert tegen het raam van het vergaderlokaal te hebben geduwd, spuwde Delboeuf hem op het gezicht. Waarop Hubert klacht indiende bij de minister en in de katholieke pers liet aansturen op Delboeufs ontslag of een vervroegd emeritaat.

Lichaam en geest

Het was niet voor het eerst in zijn academische loopbaan dat Delboeuf in moeilijkheden geraakte. In 1863 was hij als doctor in de natuurwetenschappen en in de wijsbegeerte en letteren aan de universiteit van Gent aangesteld om wijsbegeerte te doceren. Hij ondernam in die periode onderzoek naar optische illusies en vond hiervoor steun en interesse bij de beroemde Gentse fysicus Joseph Plateau. Delboeuf hoopte op die manier de van oorsprong Duitse ‘psychofysica’ voet aan de grond in België te doen krijgen. In die nieuwe discipline werden de effecten van allerhande stimuli op menselijke gewaarwordingen en sensaties onderzocht. Dat was een benadering van de menselijke geest die brak met de traditie. De psychologie werd traditioneel immers gezien als een dochter van de wijsbegeerte veeleer dan als een experimentele natuurwetenschap. Psychofysisch onderzoek leek zo een bedreiging voor het abstract, spiritueel en verheven karakter van de wijsbegeerte. Een benadering die ervan werd verdacht het mysterie van de geest te willen reduceren tot een louter materiële kwestie.  Na drie jaar werd Delboeuf, wellicht omwille van het vermeende materialistisch karakter van zijn onderwijs, overgeplaatst naar de universiteit van Luik. Daar kreeg hij – tegen zijn zin – een onderwijsopdracht in het ‘ongevaarlijke’ domein van de klassieke talen.

Een vroegere vorm van hypnose, beoefend in de vroege negentiende eeuw
Een vroegere vorm van hypnose, beoefend in de vroege negentiende eeuw

Delboeufs nieuwe leeropdracht hield hem niet lang weg van de psychologie. In zijn werk stond het verlangen centraal de tegenstelling tussen materialisme en spiritualisme, tussen experiment en reflectie en tussen lichaam en geest te overstijgen. Dat leidde hem onder meer naar vergelijkende studies van mens en dier, naar onderzoek over slaap en dromen, en ten slotte naar het terrein van de hypnose. Vanaf de late jaren 1880 ontpopte Delboeuf zich op dat laatste domein als een internationaal erkend expert. Hij experimenteerde met hypnose als een vorm van anesthesie en als therapeutisch middel bij fysieke letsels en mentale problemen. Maar ook hier botste hij op grote tegenstand. Na drie jaar van publiek debat, keurde het Belgische parlement in 1892 een wet goed die de uitoefening van hypnose nagenoeg exclusief aan artsen voorbehield. Delboeuf bleef kwaad en teleurgesteld achter.

Polemiek en mannelijke eer

In zijn correspondentie toonde Delboeuf zich een emotioneel man, op een haast kinderlijke wijze op zoek naar zielsverwanten. Zijn leven ‘in de provincie’, zoals hij het zelf omschreef, leek hem steeds minder zielsverwanten te bieden. Het verdriet om zijn jonggestorven echtgenote zette zijn eenzaamheid nog meer in de verf.

Dat Delboeuf licht ontvlambaar was, bleek niet alleen uit het spuwincident. Op congressen en in de pers kon hij bijzonder fel uit de hoek komen. Wanneer hij zich intellectueel in het defensief voelde, spaarde hij de grove bewoordingen niet. Het kwam er daarbij op aan de tegenstander buiten de wetenschap te plaatsen, door hem – vrouwelijke discussiepartners waren er nauwelijks in de toenmalige academische wereld – als onbekwaam, dogmatisch of corporatistisch af te schilderen. Die polemische toon deelde Delboeuf met strijdend vrijzinnige publicisten en wetenschappers van zijn generatie. Zijn werk kreeg er een anti-academische toets door, parallel aan zijn associatie van de academische wereld (die hem zo vaak had teleurgesteld) met starheid, conformisme en een gebrek aan durf.

Joseph Delboeuf in 1891
Joseph Delboeuf in 1891

In een recent artikel toont wetenschapshistoricus Raf de Bont aan dat manners in dispute ertoe deden in het negentiende-eeuwse wetenschappelijke bedrijf. Zij hielpen de grenzen af te bakenen tussen het academische en het niet-academische, het wetenschappelijke en het buitenwetenschappelijke. Ook Delboeuf zette zijn discussiestijl strategisch in, al valt te betwijfelen of hij er binnen de academische wereld altijd zijn voordeel mee deed. Naast het hanteren van vaste, herkenbare uitdrukkingen om het met elkaar oneens te zijn, bleven ook oudere praktijken zoals mannelijke erecodes de wetenschappelijke omgangsvormen kleuren. Delboeufs spuwincident is daar een mooi voorbeeld van.

Wanneer hij in de wandelgangen van de universiteit en op vergaderingen merkte dat hij geen vanzelfsprekend gezag meer genoot onder jongere collega’s, voelde Delboeuf zich in zijn eer als ouderdomsdeken aangetast. Daarop onteerde hij een van de vrijpostige jongelingen, door publiekelijk op hem te spuwen. Hubert zocht op zijn beurt naar een manier om zijn eer te herstellen. Hij riep de hulp in van twee gezagvolle collega’s, de historici Godefroid Kurth en Henri Francotte – les deux plus grandes canailles catholiques de la faculté, aldus Delboeuf. Zij schakelden de katholieke pers in. De embryoloog Edouard Van Beneden en de jurist Fernand Thiry wierpen zich op als verdedigers van Delboeuf. Een pendeldiplomatie kwam op gang. Hubert toonde zich bereid zijn klacht terug te trekken. Delboeuf haastte zich zijn brief met excuses als eerste te schrijven, ook al had Hubert er zich toe verbonden zich als eerste te verontschuldigen. Nu was het nog zaak de pers een halt toe te roepen, en te hopen dat de koning – de man die een eventueel ontslag door de minister kon bezegelen – belangrijker zaken aan zijn hoofd had. Delboeuf was er niet gerust in.

Zijn opgeluchte terugblik op de hele zaak bij de start van het nieuwe academiejaar getuigde van de zelfoverschatting die hem eigen was: Je reste à l’université par un miracle.

Aanbevolen literatuur

Raf de Bont, ‘“Writing in Letters of Blood”: Manners in Scientific Dispute in nineteenth-century Britain and the German Lands’, History of Science, 2013, 309-335.

Coverafbeelding: Jean-Noël Chevron, Salle académique de l’Université de Liège, 1827, Collections artistiques ULg.

(Kaat Wils)

Kaat Wils is hoofd van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Haar onderzoek betreft de geschiedenis van de humane en biomedische wetenschappen in de negentiende en twintigste eeuw, de geschiedenis van gender, lichamelijkheid en seksualiteit, onderwijsgeschiedenis en geschiedenisdidactiek.

De meesters van de wetenschap

Dineren aan de zijde van de Zweedse koningin, eregast zijn op het jubileumfeest van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek en koffie slurpen bij Filip en Mathilde. Zoveel eer viel de Brusselse hoogleraar en fysicus François Englert te beurt sinds hij op 10 december 2013 de Nobelprijs voor Fysica in ontvangst mocht nemen. Maar zoveel eer betekent ook: een al te zoengretige minister van Wetenschappen, spuugdeeltjes van een ijverige Wim De Vilder en een roedel journalisten op je hielen. ‘Ik ga me verstoppen’, zuchtte de onwillige fysicaheld. Ondergedoken of niet, Englert vervoegt nu een illustere bende van Belgische Nobelprijshouders in de Wetenschappen. Onze trotse natie ging immers al vijf maal eerder uit de bol, en dat voor Jules Bordet, Corneel Heymans, Christian De Duve, Albert Claude en Ilya Prigonine… Wie zegt u?

De bende van Nobel

In 1919 ging de Nobelprijs voor Wetenschappen voor de eerste maal naar een Belg. Niet geheel onverwacht was dat Jules Bordet, een Brusselse bacterioloog verbonden aan het Pasteurinstituut, die hoge ogen gooide met zijn pionierswerk op het vlak van immunologie. De volgende Belg in het rijtje was Corneel Heymans. Deze Gentse hoogleraar viel in 1938 in de prijzen door zijn ontdekking van het belang van carotide lichaampjes voor de regeling van de ademhaling. Het Leuvens duo Cristian De Duve en Albert Claude (UCL) waren de derde die de trofee in de wacht sleepten, in 1974 alweer. Zij dankten de onderscheiding aan hun baanbrekend onderzoek naar de structuur en werking van de cel. Amper drie jaar later haalde België met Ilya Prigogine voor de vierde maal een Nobelprijs binnen. De in Rusland geboren maar onder het communisme naar België uitgeweken scheikundige ontving de erkenning voor zijn doorslaggevende bijdrage aan de niet-evenwichtsthermodynamica, in het bijzonder de theorie van de dissipatieve structuren. Met Prigogine scoorde België tegelijk voor het eerst in het Nobeldepartement van de chemie. Englert, de voorlopig laatste in de hall of fame van Belgische laureaten, werd samen met de Brit Peter Higgs bekroond voor de theoretische uitwerking van het Brout-Englert-Higgsmechanisme, waarin één specifiek deeltje alle andere deeltjes massa geeft. Dit minieme deeltje is nadien onder de vlottere naam Higgs boson populair geworden.

Grijze genieën

Jules Bordet
Jules Bordet

De Nobelprijs beloont dus elke keer een zeer concreet omschreven onderzoek of ontdekking. Toch is hij de facto veeleer een bekroning van een leven gewijd aan de wetenschap. Voor de onderzoeker vormt hij de pièce de résistance van een lange loopbaan vol onderscheidingen, titels en eredoctoraten. De meeste laureaten waren dan ook geen piepkuikens meer op het moment van hun ultieme internationale erkenning. Met zijn 46 lentes vormde Heymans nog de uitzondering, maar voor het overige is elke nieuwe winnaar weer wat grijzer dan de vorige – overigens een algemene tendens voor Nobelprijslaureaten. Bordet was 49 jaar, De Duve 57, Prigogine 60 en Albert Claude 76 jaar! Eminence grise Englert spant met zijn 81 jaar voorlopig de kroon als oudste – én meest hardhorige – genobelde Belg.

Journalist: Congratulations. My name is Kounteya and I’m from the Times of India. Very interestingly, the press release here starts with the line “Here at last!” Professor, how true is that?

Englert: I’m sorry I didn’t hear what you said.

Journalist: I was saying that the first line in the press release says “Here at last!” How true is that?

Englert: Huh. I’m afraid … maybe it’s my phone or maybe it’s my ear, but I don’t understand exactly what you say…

Klein deeltje, grote eer

Corneel Heymans
Corneel Heymans

De Nobelprijs oefent traditioneel een bijzondere aantrekkingskracht uit op het publiek. Wereldwijd geniet de jaarlijkse uitreiking veel media-aandacht. Laureaten plaats in de geschiedenisboeken verzekerd, maar ook de instellingen waaraan ze verbonden zijn, zijn erop gebrand om zichzelf via hun prijsbeest de eeuwige roem in te katapulteren. Voor het vieren van de illustere bende van Nobel werden kosten noch moeite gespaard. De afgematte laureaten waren net terug van een week vol feest in het hoge noorden, maar niettemin werden ze met fanfaregeschal onthaald en van plechtigheid naar plechtigheid getroond. Eminente persoonlijkheden stortten karrenvrachten lof over hen uit. Tijdens feestdiners werd bij elke gang zo uitgebreid getoost dat het niet anders kon dan dat de gasten de exquise gerechten koud moesten opeten. De kampioenen namen applausregens in ontvangst tot hun oren tuitten en schudden handjes tot hun arm lam werd. Ze kregen veelal ook een geschenk overhandigd. Zo werd aan Heymans een blinkende universiteitsmedaille geschonken. De schuchtere Bordet nam met enige gêne een min of meer gelijkend portret in ontvangst – waarover hij zich overigens wijselijk noch negatief noch positief uitliet.

Christian De Duve
Christian De Duve

Bloemen en kronen: niet alleen voor de laureaat, ook de instellingen zelf kloppen zich blijkbaar maar wat graag op de borst. Ongeduldig lopen universiteiten, academiën en politici elkaar voor de voeten in hun poging om de gelauwerde als ‘un de nous’, één van ons, toe te eigenen. ‘C’est un grand honneur qui a été fait a notre cher Confrère’, klonk het tijdens Bordets huldeviering vanwege de Academiën voor Wetenschappen en Geneeskunde. De directeur van de Klasse voor wetenschappen voegde daar gretig aan toe: ‘Een eer die afstraalt op de Academie!’ Een andere hoogleraar stelde dan weer dat Bordets onderscheiding de glorie van de Universiteit van Brussel definitief vestigde. En de provinciegouverneur van Brabant, waar Bordet het Pasteurinstituut leidde, jubelde niet geheel belangeloos: ‘Het provinciebestuur wenst vurig de eerste te zijn die zijn vreugde en erkenning betuigt aan de medewerker waarvoor hij de meeste trots voelt. Vous êtes son agent cher Maître, que dis-je, vous êtes sa gloire et sa couronne!’

Claude Albert
Claude Albert

Met dezelfde fierheid dicht de Université Libre de Bruxelles zichzelf naar aanleiding van Englerts bekroning een cruciale rol toe als kweekkamer voor Nobelwinnaars. Op haar website schrijft ze dat ‘dit succes verklaard wordt door de vrijheid en de open onderzoeksgeest die tot het handelsmerk van de universiteit behoren.’ En ook Waals minister-president Rudy Demotte bouwt verder op het gekende discours wanneer hij laat optekenen dat de onderscheiding van professor Englert een ‘immense eer betekent voor de wetenschap in Wallonië en Brussel’. Maar hoezeer de instellingen de Nobelprijshaantjes ook pogen te recupereren als een-van-hén, over één ding zijn ze het unaniem eens: de laureaten zijn de Maîtres en couronnes van een glorierijke Belgische natie.

Very Important Scientist

Ilya Prigogine
Ilya Prigogine

Voor de Nobellaureaat staan internationale faam en een leven in de spotlights in de sterren geschreven. Zo wordt verteld dat de Duitse bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog zodanig onder de indruk was van het morele gezag van Nobelwinnaar Heymans dat hij hem ongestoord hulpacties voor de bevolking liet organiseren. Bordet maakte dan weer listig van zijn nieuwverworven faam gebruik om fondsen te werven bij de Rockefeller Foundation. Ook voor de andere laureaten deed de Zweedse erkenning deuren openzwaaien. Zij werden als erelid of voorzitter gevraagd in prestigieuze internationale raden, adviesorganen en academies.

De gloed van de Nobelprijs straalt eveneens af op de instelling waarmee de laureaat verbonden is. Hoogleraar André de Schaepdrijver beschreef bijvoorbeeld hoe het Fysiologisch Instituut na de erkenning van zijn directeur Heymans uitgroeide tot ‘een Mekka van de experimentele fysiologie’: een instituut met een ronkende naam die goed stond op het cv van ambitieuze vorsers. De Duve richtte in het jaar van zijn bekroning het International Institute of Cellular and Molecular Pathology op, waarvan hij ook de eerste voorzitter werd. Het instituut kende omwille van zijn befaamde stichter onmiddellijk succes. Sommige laureaten maakten zelf ook gretig van hun onderscheiding gebruik om hun moederinstelling de schijnwerpers in te praten. Zo stelde Heymans in zijn dankspeech dat zijn laureaatschap de zopas vernederlandste Universiteit van Gent een ‘internationale eer van onbetwistbare waarde’ zou verschaffen. Heymans’ hoopvolle voorspelling was zonder grond. Net als zijn vader, Gents rector Jan Frans Heymans, was junior een groot voorvechter voor de vernederlandsing van het onderwijs. Prigogine, op zijn beurt, liet niet na om in een autobiografische notitie naar aanleiding van zijn prijsviering, de cruciale bijdrage van de Brusselse School voor Thermodynamica in de verf te zetten. Hij was er dan ook de belangrijkste beheerder van…

François Englert
François Englert

Zoals de traditie het wil lijkt ook Englert zinnens om zijn plotse bekendheid te mobiliseren voor zijn projecten en overtuigingen. Hij kaartte al de publication pressure aan waaronder jonge onderzoekers vandaag gebukt gaan. Tevens suggereerde hij de naamsverandering van het Higgsdeeltje naar Brout-Englert-Higgsdeeltje. Daarnaast blijft Englert nog steeds zijn samenwerking verlenen aan de Interuniversitaire Attractiepool ‘Fundamental Interactions’. Zal de genobelde wetenschapper, net als zijn illustere voorgangers, met zijn beroemde naam nieuwe deuren zien opengaan? Een voorval op het jubileumfeest van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek bakent alvast de grenzen van nobelroem af: de bekroonde fysicus begaf er zich onder het flitslicht van camera’s richting de vestiaire. Hij moest er zijn naam opgeven. De onthaaldame was verward, ze had het niet begrepen. Haar vinger gleed traag langs haar namenlijst. Het duurde wat lang. ‘E-N-G-L-E-R-T’, spelde de laureaat haar ten slotte voor. Een stilte volgde, waarop ze aarzelend en licht blozend herhaalde: ‘E-N-G-E-R-D?’

Meer over bekende en minder bekende Belgische wetenschappers vind je op www.bestor.be.

(Lyvia Diser)

Lyvia Diser is research fellow van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Ze  verdedigde in 2013 haar proefschrift Ambtenaren in witte jas. Laboratoriumwetenschap in het Belgisch overheidsbeleid (1870-1940). Momenteel is ze wetenschappelijk medewerker voor Bestor (Belgian Science and Technology Online Resources), een wetenschapshistorisch project onder de vleugels van het Nationaal Comité voor Logica, geschiedenis en filosofie der wetenschappen en Nationaal Centrum voor de Geschiedenis van de Wetenschappen.