Categoriearchief: Historische cultuur & herinnering

De passie van de privéverzamelaar: de vrijgevigheid van een Leuvense amateur d’art contemporain

Gastblog door Anne Liefsoens

In ieder van ons schuilt een verzamelaar: het begon met dat eerste emmertje schelpen op het strand, het vel postzegels als cadeau van nonkel Swa of het (s)leuren met Pokémonkaarten. Sommige verzamelaars ontgroeien de lokroep van het collectioneren nooit en storten zich zelfs op het bijeenbrengen van blitse auto’s, exquise cognac of kunst. Dat gold ook voor de kunstverzameling die in de jaren 1930 mee aan de wieg stond van de collectie van het prille stedelijk museum van Leuven – vandaag M Leuven. Auguste Van Ermen is the man of the hour: als privéverzamelaar schonk hij in zijn testament een gevarieerde selectie kunstwerken aan stad Leuven. Op zijn grote liefde, de kunsten, heeft hij niet enkel als verzamelaar en schenker een stempel gedrukt. Hij was tevens op andere fronten actief, onder meer als lid van de commissie die de Leuvense Academie voor Schone Kunsten bestuurde en als verenigingslid van de allereerste “Vrienden van het museum van Leuven”. Wie was deze veelzijdige kunstminnende Leuvenaar?

Figuur 1: Het museum in het stadhuis van Leuven, ansichtkaart (Bron: collectie M Leuven, inv. nr. LP/932-b, foto: M Leuven).

Van Ermen werd in 1869 geboren in Leuven en groeide op in een welgesteld middenstandsgezin. Na een succesvolle schoolloopbaan studeerde hij af als kandidaat-notaris en werd hij als stadssecretaris één van de topambtenaren bij stad Leuven. In 1923 verliet hij de stadsadministratie om zich te vestigen als notaris. Die twee jobs maakten hem deel van een select gezelschap bevoorrechte Leuvenaars die de stad mee op de kaart wilden zetten. Het ging de stad immers economisch voor de wind: de fabrieken aan de Vaart draaiden op volle toeren en het station maakte de stad vlot bereikbaar.

Te midden van dit positieve klimaat had het liberale stadsbestuur een ambitieuze missie: het vergroten van de uitstraling en de aantrekkingskracht van Leuven. Kunst speelde daarin een belangrijke rol. In het centrum van Leuven waren twee cultuurtempels voor (beeldende) kunst gevestigd: de Academie voor Schone Kunsten en het stedelijk museum, en beide werden door Van Ermen actief ondersteund.   

Allereerst: de Leuvense Academie. Tot aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog nam deze een prominente plaats in binnen het cultuurleven van de stad. Door middel van een bestuurlijke commissie waakte de stad zélf over de werking van die Academie. Van Ermen maakte vanaf 1920 tot aan zijn dood deel uit van deze commissie. De bedoeling van de Academie was om goedgeschoolde kunstenaars af te leveren die hopelijk ooit eeuwige roem zouden verwerven. Het gaat dan vooral om toenmalige ‘hedendaagse’ kunstenaars, tijdgenoten van Van Ermen, die hij advies gaf en van wie hij kunstwerken kocht zoals prenten, beeldhouwwerken en schilderijen.

Figuur 2: Omer Dierickx, Portret van Auguste Van Ermen, olieverf op paneel (bron: collectie M Leuven, inv. nr. S/274/D, foto: M Leuven).

Verzamelaar Van Ermen liet ook zichzelf op doek vereeuwigen door de Leuvense kunstschilder Omer Dierickx, die eveneens nauw betrokken was bij het bestuur van de Academie. Kijk eens naar het portret hieronder: Van Ermen zit op een stoel en rust met zijn hoofd op zijn rechterhand. Met deze pose toonde hij zich een man van zijn tijd: onder meer de beroemde schrijver Victor Hugo liet zich op deze manier portretteren.

Ten tweede hadden succesvolle kunstenaars-to-be voorbeelden nodig om de kunstpraktijk onder de knie te krijgen. Daarvoor konden ze terecht bij de museumverzameling van de stad, die op dat moment op de tweede verdieping van het historische stadhuis te bewonderen was. Er was echter nood aan meer geschikte tentoonstellingsruimte voor de museale collectie. Victor Vanderkelen, een gefortuneerd Leuvens industrieel, politicus en kunstliefhebber trad op als redder in nood. Hij schonk in 1917 de woning van zijn ouders, voormalig burgemeester Léopold Vanderkelen en Maria Mertens, aan het stadsbestuur op voorwaarde dat er een museum werd ondergebracht dat gratis toegankelijk moest zijn voor de studenten van de Leuvense Academie.

Op 12 september 1920 opende het nieuwe museum plechtig haar deuren, en Van Ermen droeg daar op twee manieren zijn steentje toe bij. In de eerste plaats werd hij lid van Les Amis du Musée de Louvain: deze vereniging van lokale prominenten zoals de burgemeester, entrepreneurs en de hoge geestelijkheid stond in voor de aankoop van kunstwerken om de museumcollectie mee te verrijken. In de tweede plaats liet hij zelf een bonte kunstverzameling van tekeningen, sculpturen en schilderijen van bijna uitsluitend Belgische kunstenaars en tijdgenoten na.

Figuur 3: James Ensor, Visser, 1880, houtskool op papier (Bron: collectie M Leuven, inv. nr. G/2/E. Foto: Paul Laes voor M Leuven).

Anno 2024 zijn zeven kunstwerken uit Van Ermens schenking door M Leuven bestempeld als ‘sleutelstukken’. Dat zijn kunstobjecten met een internationale uitstraling, een bijzondere cultuurhistorische, artistieke of andere betekenis, of een zeldzaam of onmisbaar karakter hebben. Deze kunst behoort, samen met andere werken uit zijn verzameling, tot de must sees in de tentoonstellingszalen die je nu kan komen bewonderen in De Collectie van M – zoals onder andere onderstaande tekening van de Oostendse schilder James Ensor.

Een auto-ongeval in Brussel maakte op 26 april 1930 een einde aan het leven van Van Ermen. In de lokale pers werd meteen lovend over hem geschreven: hij liet een grote leegte achter in de Leuvense elite. Amper vijf maanden na zijn overlijden werd zijn verzameling geëxposeerd in een tentoonstellingszaal die zijn naam droeg: ‘Salle Van Ermen’. Hiermee werd eer betoond aan een rasechte Leuvense verzamelaar, een vrijgevig schenker en een museumvriend van het eerste uur! Voor musea was (en is) de gulheid van privéverzamelaars van vitaal belang. Niet alleen de schenking van hun kunstobjecten, maar ook het verhaal dat achter die verzameling schuilt, is essentieel. Een verhaal van échte mensen dat de bezoeker telkens opnieuw kan ontdekken.

‘Legaat gedaan aan de stad door wijlen Heer Augustin Van Ermen, notaris en gewezen stadssecretaris’, 1933 1930. SAL 12029. Stadsarchief Leuven.

Lutgarde Bessemans en Vrienden van de Leuvense stedelijke musea. ‘Arca Lovaniensis artes atque historiae reserans documenta’. Jaarboek 1992, 1994.

Marie-Christine De Weerdt en Leen Franck. ‘150 jaar conservatorium|200 jaar academie. Tentoonstelling oud-leraars schilders-grafici van de Stedelijke academie voor schone kunsten van Leuven’. Leuven: Acco, 1985.

Anne Liefsoens is student in het onderzoeksseminarie cultuurgeschiedenis na 1750. Ze schrijft in het academiejaar 2023-2024 een masterproef met als titel: ‘De privéverzamelaars in de schoot van het stedelijk museum Leuven (1850-1939): sociaal-culturele netwerkanalyse en economische component’.

Titelafbeelding: Zaalzicht Collectie van M, 2024, M Leuven. Foto: Dominique Provost voor M Leuven.

De Inca’s hadden het overleefd als ze hadden ingezet op 16th-century skills

Gastblog door Adriaan Duiveman

De Inca’s hadden het kunnen overleven. Althans, dat lijkt Stan Kaatee te zeggen in een interview met het Nederlandse magazine Science Guide. De directeur-generaal Werk betoogt dat Nederland vol moet inzetten op leven lang ontwikkelen (LLO), een hippe term voor volwassenenonderwijs. Als we niet in LLO investeren, zo profeteert Kaatee, eindigen we namelijk als een oude Meso-Amerikaanse beschaving. “Wij moeten zorgen dat we over honderd jaar niet een soort Incarijk zijn in Europa dat langzaam in de geschiedenis verdwijnt.”

Kortom, als Inca-keizer Atahualpa een beetje vooruitziend was geweest, dan had hij zonder pardon alle vijftigplussers van Cuzco naar een verplichte heidag 16th-century skills gestuurd. Cursusje intergenerationeel samenwerken, een opfrisser over de nieuwste knooptechnieken in het quipu en de Incaboomers konden er weer tegenaan. Dan hadden ze in 1532 makkelijk standgehouden tegen die 168 conquistadores met kanonnen en ziektekiemen.

Het is een beetje flauw om Kaatee’s retorische schot uit de heup hier diep serieus te fileren. Ik ben namelijk zelf niet vies van ‘vroeger-vergelijkingen’ en bij elke analogie hoort nu eenmaal dat niet alle parameters hetzelfde zijn. Immers, als je twee exact dezelfde fenomenen vergelijkt, kun je ze net zo goed niet vergelijken. Toch fascineerde deze sappige quote me. Er schuilt namelijk een bepaalde visie op de geschiedenis in. Of, preciezer: er schuilen twee diametraal tegenovergestelde visies in.

Lijn in de tijd


Lijngrafiek die de menselijke technologische vooruitgang verbeeldt (© Michael Lee, Flinders University Adelaide & The Conversation)

Als we De Geschiedenis proberen te vatten, denken we in Zeitfiguren – tijdfiguren. Dat betoogt althans de Duitse historicus Lucian Hölscher. We hebben het idee dat samenlevingen een bepaalde richting in de tijd hebben, van verleden naar heden naar toekomst. Die richting, stelt Hölscher, kunnen we uittekenen. Zo hebben we het over de dalende lijn van verval of over de almaar stijgende lijn van vooruitgang.

Volgens de evolutiebioloog Michael Lee van Flinders University in Adelaide is die stijgende lijn zelfs exponentieel. Hij ontwierp een grafiek met als doel de technologische vooruitgang van de mensheid te verbeelden. Op de X-as staat de tijd, op de Y-as het “cumulatieve aantal belangrijke uitvindingen”. Starten doet hij met de abacus, een geavanceerd Babylonisch telraam, dat 2400 jaar voor onze jaartelling ontstond. Vanaf 1400 n. Chr. wipt Lee’s lijn plots omhoog om vanaf 1800 bijna recht naar boven te schieten. Beter nog: de lijn eindigt in een pijl. “De volgende twee eeuwen (2000-2200)”, zo concludeert Lee op grond van zijn grafiek, “beloven niet minder dan 150 doorbraakuitvindingen van het niveau stoommachine, antibiotica en het vliegtuig.”

Rond en rond

Naast de stijgende en dalende lijnen noemt Hölscher ook een cyclische tijdsfiguur – de cirkel. In deze visie op tijd herhaalt de geschiedenis zich telkens opnieuw. Het cyclische tijdsfiguur zit bijvoorbeeld in het ‘wiel van de tijd’ dat we in veel religies en oude mythes tegenkomen. Zo geloven hindoes en boeddhisten dat de goden de hele wereld over een paar miljoen jaar volledig zullen vernietigen en vervolgens herscheppen. En daarna nog eens. En nog eens. (Je moet er maar zin in hebben als godheid.)

Het cyclische tijdsfiguur zie je ook in sciencefiction. In de openingsaflevering van Futurama valt hoofdpersoon Fry per ongeluk in een mensenvriezer waar hij – met zijn pilsje nog in de hand – duizend jaar later weer uitstapt. De kijker zag tussendoor hoe de tijd aan Fry voorbijtrekt en de beschaving niet één maar twee keer wordt vernietigd door vliegende schotels. Na de eerste keer verschijnen er opnieuw middeleeuwse kastelen. Oftewel: als een cirkel in de tijd legt de mens telkens exact hetzelfde parcours af.

Een fragment uit de aflevering ‘New Year, New Millennium’ van Futurama (© Adult Swim, YouTube)

Terug bij af

Dit cyclische Zeitfigur zien we ook in het citaat van Kaatee, alhoewel zijn cyclus iets complexer is dan die van Futurama. De directeur-generaal stelt immers dat een rijk kan “verdwijnen in de geschiedenis”, terwijl gelijktijdig een concurrerende grootmacht opstaat. Net als de Inca’s toen Pizarro voor hun neus stond, signaleert ook Kaatee een overzeese dreiging – al is die hier economisch, en niet militair. Na de Incaquote zegt de directeur-generaal het volgende: “Het enige waar we echt beter in zijn als je het vergelijkt met onze grote concurrenten in Azië, is dat we een hoogopgeleide beroepsbevolking hebben.” Terwijl, met andere woorden, slimme arbeiders de neergang van ‘ons Europa’ nog enigszins afremmen, groeit de economie en status van het Aziatische continent gestaag naar Europese hoogtes.

Het cyclische tijdsfiguur duikt de laatste tijd ook vaak op in het publieke debat. Zo meent radicaal rechts dat Europa het einde van het Romeinse Rijk opnieuw meemaakt. Net als toen lijkt ‘een machtige Europese beschaving’ ten onder te gaan aan migratie en elitaire decadentie. Tegelijkertijd wijzen links-progressieve denkers naar de cyclische tragedie van Paaseiland. De eerste bewoners meerden aan op een paradijselijke archipel vol mogelijkheden. Maar door het overmatig kappen van bomen spoelde de vruchtbare grond onder de Paaseilanders weg. Het is een wijze les voor de huidige klimaatcrisis: als je niet in harmonie met de natuur leeft, hef je jezelf op en begin je van voren af aan.

Ontsnappen aan de cyclus

De cyclus is dus volop aanwezig in het publieke debat, zelfs in een interview over volwassenenonderwijs. Toch is de cyclus niet het enige tijdsfiguur in het interview met Kaatee. Hij stelt namelijk ook een uitweg uit de cirkel voor: investeren in volwassenenonderwijs. Daarmee zetten we een lineaire lijn door en ontsnappen Nederlanders en Europeanen aan het verval. De cyclus is dus het rampscenario, de stijgende lijn de utopie.

Doembeeld en droomland hebben elkaar dus nodig. Dit constateert ook Addie Schulte in zijn fascinerende boek Strijd om de toekomst. Hierin verzamelt hij de meest galzwarte toekomstscenario’s uit het publieke debat. Interessant genoeg komen in haast alle vervalsverhalen kleine ontsnappingsdeurtjes voor waar het publiek van de onheilsprofeten nog doorheen kan kruipen. Zelfs de meest gedeprimeerde doemdenkers kunnen klaarblijkelijk niet zonder een beetje hoop op een goede afloop. Beter nog, ze plaatsten hun tijdsgenoten in een unieke positie in de geschiedenis. Doemdenkers beantwoorden daarmee aan een breed “verlangen [om] in een buitengewone tijd te leven”. “We doen ertoe”, zegt Schultes ideaaltypische onheilsprofeet, “we zijn niet zomaar passanten in de wereldgeschiedenis, maar kunnen een hoofdrol spelen.”

Als het aan Kaatee ligt, kunnen niet alleen mensen een leven lang ontwikkelen. Zelfs hele continenten en beschavingen kunnen dat. Zo wordt zelfs een zichzelf bijscholende volwassener onderdeel van een veel groter, veel mooier verhaal; een verhaal waarin de digibete boomer op computercursus niet zomaar in de geschiedenis verdwijnt. Integendeel: hij maakt geschiedenis.

Meer lezen?

Lucian Hölscher, ‘Virtual historiography: Opening history toward the future’, History & Theory 61, nr. 1, 2022, 27-42.

Voor cyclisch en lineair tijdsbesef in de achttiende eeuw, zie: Eleá de la Porte, Verlichte verhalen: De omgang met het verleden in de Nederlandse Verlichting, Amsterdam, 2023.

Adriaan Duiveman, ‘Breaking the Cycles of Catastrophe: Disaster, Time, and Nation in Dutch Flood Commemoration Books, 1757–1800’, in: Dealing with Disasters from Early Modern to Modern Times: Cultural Responses to Catastrophes, onder redactie van: Hanneke van Asperen en Lotte Jensen, Amsterdam, 2023, 293-314.

Adriaan Duiveman is postdoc bij de Corvus Historical Consultancy van KU Leuven. Hij onderzoekt hoe het waterstaatsverleden van Nederland terugkomt in het huidige klimaatdebat. Adriaans postdocproject wordt mogelijk gemaakt door het Niels Stensen Fellowship.

Titelafbeelding: De ruïnes van de Incastad Machu Picchu in Peru.

Het geschiedenisonderwijs in Nazi-Duitsland kwam niet zomaar uit de lucht vallen

Door Brent Geerts

Na de Eerste Wereldoorlog wezen veel West-Europese landen, waaronder de pas opgerichte Duitse Weimarrepubliek, het geschiedenisonderwijs aan als medeplichtig aan de internationale vijandigheid die tot de oorlog had geleid. Hoewel er daar ambities bestonden om het geschiedenisonderwijs te moderniseren, bleven veel leraren en pedagogen trouw aan meer conservatieve opvattingen uit het Duitse Keizerrijk (1871-1918). Naarmate de politieke instabiliteit in de Weimarrepubliek toenam tegen het einde van de jaren 1920, kwam deze conservatieve grondstroom steeds sterker in nationaalsocialistisch vaarwater terecht. Het ontluikende naziregime maakte daar handig gebruik van om het geschiedenisonderwijs naar zijn hand te zetten, eens de machtsovername in 1933 een feit was. Deze ‘gelijkschakeling’ met het regime verliep zonder veel weerstand, wat historici doet spreken van een ‘zelf-gelijkschakeling’ die niet zomaar uit de lucht kwam vallen, maar getuigde van de voortzetting van een geleidelijk proces.

Wie es eigentlich gewesen ist?

Sinds de eenwording van Duitsland in 1871 werd aan het geschiedenisonderwijs als belangrijkste doel het vormen van loyale en patriottische burgers toegeschreven. Na de Eerste Wereldoorlog keerde het sociaaldemocratische Weimarbewind zich echter tegen die doelstelling en de (vermeende) gevolgen daarvan. Ze probeerde té chauvinistische passages uit leerboeken te halen, kindgericht onderwijs te introduceren en democratische republikeinse waarden te promoten. In december 1919 werden leerboeken uit het tijdperk van keizer Wilhelm II (1888-1918) dan ook ongeldig verklaard. Het geschiedenisonderwijs moest zich verwijderen van dynastieke en militaire geschiedenis, ruimte geven aan sociaal-culturele geschiedenis in combinatie met politieke geschiedenis, en wereldgeschiedenis naast nationale geschiedenis plaatsen. Hervormingsgezinde beleidsmakers en auteurs van nieuwe geschiedenisboeken streefden naar een Rankeaanse benadering: geschiedenis moest zo objectief mogelijk worden gepresenteerd (wie es eigentlich gewesen) en boven elk partijpolitiek standpunt staan.

Deze initiatieven botsten op veel weerstand bij een meer conservatieve grondstroom in het onderwijsveld zelf. Hun opvattingen bleven sterk schatplichtig aan de triniteit Kaiser, Volk und Vaterland die in het Keizerrijk centraal stond. Hevige protesten, gedragen door geschiedenisleraren in verschillende Duitse deelstaten, leidden tot het intrekken van verschillende besluiten, zoals het verbod op het gebruik van leerboeken uit het Keizerrijk. In de praktijk bleef ook de gewenste verruiming van perspectieven op het verleden in herwerkte en nieuw verschenen leerboeken grotendeels afwezig. De focus verschoof in bepaalde mate wel van ‘grote’ mannen naar ‘gewone’ mensen door het betrekken van zogenaamde alledaagse geschiedenis. Toch bleef het nationale perspectief op het verleden het meest dominant. Tegen de Rankeaanse logica in werd het heden gezien als een nieuwe morele maatstaf om het verleden tegen af te meten en werden de wortels van de huidige Weimarrepubliek gezocht in een mythisch en geromantiseerd ver verleden.

Traditie boven vernieuwing

Figuur 1: visuele voorstelling die de ongelijke militaire uitrusting van verschillende West-Europese landen na de Eerste Wereldoorlog uitdrukt in een leerboekhoofdstuk over het Verdrag van Versailles (Bron: Adolf Meyer, Die neueste Zeit von 1815 bis zur Gegenwart, München 1932, p. 171).

In 1924-1925 vond een eerste échte wijziging in de geschiedenisleerplannen plaats, geleid door de Pruisische nationaal-liberale politicus Hans Richert. Deze Pruisische hervorming gold als een voorbeeld voor de andere Duitse deelstaten, en moest het culturele bewustzijn onder jongeren aanwakkeren. Daarbij stond niet alleen de Duitse cultuur en geschiedenis centraal, maar werd er ook naar internationale verzoening gestreefd. Toch bleef, zoals al eerder bleek, de invloed op de onderwijspraktijk beperkt. Veel leraren interpreteerden de geest van de hervormingen van Richert in een enge nationalistische zin, waardoor de focus net nog meer kwam te liggen op (veelal mannelijke) helden uit het grootse Duitse verleden. Die enge interpretatie, gecombineerd met het verharde politieke klimaat aan het begin van de jaren 1930, verdrong de naoorlogse ambities en idealen van het Weimarbeleid.

Na de economische wereldcrisis van 1929 groeide de nationaalsocialistische beweging sterk. Haar visie op het geschiedenisonderwijs sloot nauwer aan bij de opvattingen uit het Keizerrijk dan bij die van de hervormingsgezinden binnen de Weimarrepubliek. Veel leraren bleven loyaal aan deze oudere opvattingen, waardoor de nazibeweging kon inspelen op hun nationalistische geschiedbeeld. Ze oefenden druk uit op leerboekauteurs om kleine wijzigingen en aanvullingen door te voeren, door bijvoorbeeld meer nadruk te leggen op, en veel uitgebreidere verhalen te vertellen over het leven van ‘grote persoonlijkheden’. Die nadruk werd versterkt door het toevoegen van paginagrote portretten. Ook werden er nieuwe hoofdstukken toegevoegd aan de leerboeken over het meest recente verleden, gericht op de ‘ongelijke’ behandeling van Duitsland in het Verdrag van Versailles (dat het resultaat vormde van de vredesonderhandelingen na de Eerste Wereldoorlog) en de ‘tegenstrijdigheden’ in de grondwet van de Weimarrepubliek. Leraren zoals Arnold Reimann, die tussen 1924 en 1933 ook voorzitter was van het verbond van Duitse geschiedenisleraren, begonnen dan ook nieuwe reeksen uit te geven. Het verbond kwam regelmatig in conflict met het onderwijsministerie in Pruisen vanwege tegenstrijdige visies.

Figuur 2: eerste pagina van een nieuw toegevoegd hoofdstuk aan het einde van een bestaand geschiedenisleerboek, handelend over de periode na de Eerste Wereldoorlog. De eerste zin, “Das Diktat von Versailles lastet schwer auf Deutschland“, zet de nogal tragische toon van het hoofdstuk onmiddellijk in (Bron: Josef Habisreutinger, Geschichte der Neuzeit, Bamberg 1932, p. 218).

Een langzame onderwijsrevolutie

Na de nationaalsocialistische machtsovername van 1933 was het duidelijk dat het geschiedenisonderwijs boven alles een Hilfsmittel der Politik moest worden. De Nationalsozialistischer Lehrerbund (NSLB) werd ingezet om het lerarenkorps  ‘uit te zuiveren’ door marxisten, joden en vrijmetselaars te weren. Mede door het organiseren van ideologische training zorgde ze ervoor dat overige leraren het regime steunden. De nadruk kwam op het nationaalsocialistische wereldbeeld te liggen, waarin de lange strijd voor een homogene Volksgemeinschaft en de zoektocht naar Lebensraum centraal stonden. In de bredere propaganda van het Derde Rijk ontstond al snel het beeld van het jaar 1933 als een glorieus revolutiejaar dat een sterke cesuur vormde in de Duitse geschiedenis. Ook in de onderwijspraktijk werd dat beeld versterkt. 1933 werd ingeschreven in de bestaande leerboeken als het hoogtepunt van een bewustwordingsproces. “Geen enkele Duitse jongen of meisje zaal ooit mooier opvoedings- en educatiemateriaal vinden over deze periode”, schreef auteur Hans Roder vooraan in zo’n publicatie.

Figuur 3: Propaganda-affiche voor het lerarenmagazine van de Nationalsozialistischer Lehrerbund (NSLB), augustus 1934 (Bron: Alamy Images).

Ondanks al die inspanningen was een algehele herziening van de leerplannen en -boeken geen prioriteit voor de nazi’s. Bestaande leerplannen en oudere leerboeken, die al sterk nationalistisch waren, bleven in gebruik. Zoals de officiële NSDAP-krant, de Völkischer Beobachter, echter aangaf was het “de plicht van elke geschiedenisleerkracht om met zijn nationaalsocialistisch getrainde overtuiging les te geven, zelfs voordat het nieuwe leermateriaal beschikbaar is.” In het afdwingen van die plicht speelde de NSLB een belangrijke rol. De organisatie stimuleerde het aanbrengen van wijzigingen in herdrukte leerboeken, waarbij gebeurtenissen en personen, door het toevoegen van korte zinnetjes, in overeenstemming met de nationaalsocialistische ideologie in een ander daglicht werden geplaatst.

Ondanks het revolutionaire beeld van het jaar 1933, tekende er zich in het geschiedenisonderwijs slechts een trage en moeizame revolutie af. Het duurde tot 1938 voor er op rijksniveau een algemene hervorming volgde, die ook het geschiedenisonderwijs helemaal in het nationaalsocialistische wereldbeeld insloot. Historici oordelen dan ook dat die, onder meer door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog een jaar later, maar heel weinig impact had in de praktijk. Veel nieuwe leerboeken verschenen pas aan het begin van de jaren 1940, toen de oorlog reeds hevig woedde. Een eigen, op nazistische leest geschoeid geschiedenisonderwijs kwam dus verre van uit de lucht gevallen. Het geraakte in de eerste plaats maar moeilijk van de grond en wanneer het begin jaren 1940 dan toch zijn kruissnelheid bereikte, was de finale zwanenzang van het naziregime reeds ingezet.

Meer lezen?

Brent Geerts, ‘Het narratieve pad van de Duitse geschiedenis: geschiedenisleerboeken en historische narratieven in de Weimarrepubliek en het Derde Rijk (1918-1945)’ (Onuitgegeven masterproef, KU Leuven, 2021).

Lisa Pine, Education in Nazi Germany (New York: Berg, 2010).

Marjori Lamberti, The politics of education: teachers and school reform in Weimar Germany (New York: Berghahn Books, 2002).

Brent Geerts is doctoraatsonderzoeker aan de Onderzoekseenheid Geschiedenis van de KU Leuven. Hij studeerde in 2021 af als master in de geschiedenis met een masterproef over het geschiedenisonderwijs in Duitsland tijdens het Interbellum. Momenteel bereidt hij een proefschrift voor in het kader van het ‘Congo-Arab Heritage in Historical Narratives’ (CAHN) project, waarin museumeducatie over koloniaal erfgoed in Belgische musea centraal staat.

Titelafbeelding: een lerares en haar leerlingen tijdens een geschiedenisles over het Verdrag van Versailles in Berlijn anno 1933 (Bron: Encyclopedia Britannica).

Zeg niet zomaar celebrity tegen een BV

Door Leendert Acke

Ze duiken ten overvloede op in televisieprogramma’s, ze sieren de cover van menig tijdschrift, hun dagelijkse belevenissen halen soms zelfs de nationale pers. Kortom, Bekende Vlamingen zijn niet weg te denken uit de media. Op het eerste gezicht lijkt dat misschien vanzelfsprekend: mensen slaagden er namelijk altijd al in om bekend en beroemd te worden. Toch is een bekende Vlaming (zonder hoofdletter) daarom niet automatisch een Bekende Vlaming (met hoofdletter). Het begrip – en de al even gebruikelijke afkorting ‘BV’ – is namelijk een typisch verschijnsel van het Vlaamse medialandschap sinds de jaren 1990.

Een nieuw soort beroemdheid voor een nieuw soort televisie

Eerste logo van VTM

Bekende Vlamingen kunnen niet los gezien worden van de drastische veranderingen in het televisielandschap vanaf 1989. De eerste commerciële zender in Vlaanderen, de Vlaamse Televisie Maatschappij of VTM, sloeg meteen aan bij de kijkers met haar blitse, stijlvolle en amusementsgerichte aanpak. Daarnaast trok de zender resoluut de kaart van de vedetten: bekende mensen kregen niet alleen een prominente plaats in praat-, quiz- en spelprogramma’s, ze gedroegen zich ook toegankelijk en familiair. Dat alles stond in schril contrast met de ernstige, vaak als belerend ervaren openbare Belgische Radio- en Televisieomroep (BRT). In de hoop fors dalende kijkcijfers tegen te gaan, zou ook BRT al gauw meer inzetten op dergelijke schermgezichten.

Cover van ‘Dag Allemaal’ (26/01/1993)

Om over die nieuwe, alomtegenwoordige beroemdheden te schrijven, gebruikte journalist Alain Grootaers het begrip ‘Bekende Vlaming’ of ‘BV’, naar eigen zeggen omdat het niet altijd duidelijk was waarom ze bekend waren. Andere omschrijvingen, zoals ‘zanger’ of ‘acteur’, schoten dus te kort. In Nederland bestond al zeker een decennium langer het gelijkaardige ‘Bekende Nederlander’ (‘BN’er’), wat zeker bijgedragen heeft tot de razendsnelle inburgering van het begrip.

De intrede van VTM en de reactie van BRT deden het aantal BV’s sterk toenemen, net als de frequentie waarmee ze in tv-programma’s opdoken. Zeker voor de commerciële zender was er sprake van een wederzijdse afhankelijkheid: BV’s en VTM hadden baat bij elkaars succes. Ook de zogenaamde ‘roddelbladen’, in het bijzonder Dag Allemaal (1984-…), waren bepalend voor de opkomst van de Bekende Vlaming. Ze speelden in op de geliefde tv-figuren en vergrootten op die manier hun bekendheid nog meer.

Toegankelijk of talentloos?

De situatie voor vedetten in Vlaanderen verschilde op een aantal cruciale punten van andere celebrity cultures. Om te beginnen was er de ontegensprekelijke rol van de televisie als drijvende kracht achter het ‘BV-schap’. Vlaamse film-, musical- of theateracteurs werden slechts zelden als BV’s beschouwd, tenzij ze een passage maakten op tv. In onder meer de Britse en Amerikaanse context was dat wel anders: daar slaagden die andere sectoren er beter in hun eigen beroemdheden voort te brengen, met minder of zelfs zonder hulp van het kleine scherm.

Ook de schijnbare toegankelijkheid en alomtegenwoordigheid van BV’s stond in contrast met de Angelsaksische context. Daar hing veel meer een waas van onbereikbaarheid en geheimzinnigheid rond celebrities. Hun fans moesten vaak reikhalzend uitkijken naar hun volgende verschijning in het openbaar of optreden op tv. In dat afgeschermde leven probeerden tabloids en paparazzi op hun beurt binnen te dringen. Dat die laatsten in het Vlaamse medialandschap nauwelijks een rol van betekenis speelden, zegt veel over de fundamenteel andere status van en omgang met beroemdheden.

Tot slot is er de vaststelling dat rond de ‘Bekende Vlaming’ ook een negatieve connotatie hangt. In de herkomst van de term zat al een zekere minachting (‘zij die bekend zijn omdat ze bekend zijn’), maar vanaf 2000 leek de neergang ervan pas echt ingezet. Kantelpunt was de Vlaamse versie van het realityprogramma Big Brother, voor het eerst uitgezonden in dat jaar. De deelnemers waren allemaal gewone, onbekende Vlamingen, maar enkelen werden al snel BV’s, inclusief de nodige media-aandacht. Door die ‘democratisering van het BV-schap’ leek het meer dan ooit alsof iedereen beroemd kon worden, ook wie zogenaamd niets kon en niets verwezenlijkt had. Bovendien ging de hype ook snel liggen en verdwenen de nieuwe BV’s weer van het toneel. Meer dan voorheen én meer dan een begrip als ‘celebrity’ werd het label ‘Bekende Vlaming’ voor sommigen een synoniem voor talentloosheid en kortstondig succes.

Typisch Vlaams?

CD-hoes ‘Het beste uit Tien om te zien: 16 Vlaamse hits’ (1989). Collectie Huis van Alijn.

Is de BV een typisch Vlaams verschijnsel? Het is in ieder geval niet uniek: zo is er naast de ‘Bekende Nederlander’ ook de ‘Wallon connu’. Tegelijk valt op dat veel andere landen, zoals opnieuw de Angelsaksische wereld, maar ook Duitsland bijvoorbeeld, veel algemenere begrippen gebruiken, in het genre ‘celebrity’ of ‘star’. Het meest opvallende is misschien wel dat er geen Belgisch equivalent is, ook al zijn er wel Belgen die op nationaal niveau bekend zijn.

Dat is niet toevallig: de opkomst van de BV viel namelijk samen met de federalisering van het land en toenemende Vlaamse identiteitsvorming. Zo koos VTM bewust voor ‘Vlaams’ in haar naam, in tegenstelling tot de ‘Belgische’ BRT. De zender gaf in programma’s als Tien om te zien resoluut een podium aan Vlaamse artiesten, zoals schlagerzangers, die BRT doorgaans links liet liggen. Tegelijk zapte de kijker door de komst van VTM minder snel weg naar de populaire Nederlandse televisie, waardoor het publiek meer in contact kwam met ‘eigen’ schermgezichten. Zowel door zijn naam als door zijn ontstaansgeschiedenis was de Bekende Vlaming dus een belangrijke bouwsteen voor een ‘typisch Vlaams’ medialandschap.

Meer lezen?

Deze blogtekst is gebaseerd op: L. Acke, ‘Bekende Vlaming’, Encyclopedie van de Vlaamse beweging, 2024. https://encyclopedievlaamsebeweging.be/nl/bekende-vlaming

O. Driessens, ‘Being a Celebrity in Times of Its Democratisation: A Case Study From the Flemish Region’. In: Celebrity Studies, 4, 2013, 249-253.

G. Van Gestel en G. De Meyer, Vedettedom. Beroemd in Vlaanderen, 2002.

B. Van Gorp, ‘It Takes Two to Tango: The Relationship Between the Press and Celebrities in Belgium’. In: Celebrity Studies, 5, 2014, 423-437.

Leendert Acke is praktijkassistent aan de Onderzoekseenheid Geschiedenis. Hij schreef enkele lemma’s voor de onlangs verschenen derde editie van de Encyclopedie van de Vlaamse beweging.

Zijn we tuberculose uit het oog verloren?

Door Tim Debroyer

Het aantal tbc-besmettingen in België stijgt: De situatie is precair.” – De Morgen (24 maart 2023)

Op 24 maart 2023 deed Damiaanactie naar aanleiding van de Wereldtuberculosedag een oproep om waakzaam te zijn voor het stijgend aantal tuberculosepatiënten in België. Hoewel jaarlijks 800 à 900 mensen worden getroffen door tuberculose, blijft de ziekte vandaag grotendeels onopgemerkt in de maatschappij. Dat komt wellicht doordat voornamelijk mensen in moeilijke sociale omstandigheden ermee geconfronteerd worden, maar ook omdat de ziekte doorheen de negentiende en twintigste eeuw aanzienlijk meer mensen trof. In de negentiende eeuw was tuberculose zelfs verantwoordelijk voor één op de vijf sterfgevallen. Waarom lijken we tuberculose al lang overwonnen te hebben? Zijn we de ziekte uit het oog verloren?

Naar ‘De Toverberg’

Patiënten van het Sanatorium Elisabeth in Sijsele rusten in de buitenlucht in een open gaanderij bovenaan het sanatorium (1932, Stadsarchief Brugge – verz. Brusselle-Traen: BRU001003293 – G/C212/2)

Door het grote aantal tuberculoseslachtoffers werd aan het einde van de negentiende eeuw een netwerk van sanatoria opgezet om de ziekte op te sporen en mensen langdurig te behandelen. Het meest bekende voorbeeld van zo’n sanatorium werd opgetekend door de schrijver Thomas Mann in De Toverberg, een roman waarin het hoofdpersonage, Hans Castorp, lange tijd in een sanatorium in het Zwitserse Davos verblijft door een onverwachtse tuberculosediagnose. De behandeling in deze sanatoria bestond voornamelijk uit een blootstelling aan frisse lucht, voldoende rust en gezond voedsel. Sanatoria in België vormden bovendien een opvangplaats voor mensen die door tuberculose in moeilijke sociale omstandigheden terechtkwamen en werden uitgesloten door de maatschappelijke stigmatisering van de ziekte.

Een goed voorbeeld van zulke instelling in België, was het Sanatorium Elisabeth in Sijsele dat in 1927 werd opgericht door het welgestelde Brugse echtpaar Désiré Monthaye en Michaëlla Grossé. Zij verloren hun zoon aan tuberculose en besloten zich in te zetten voor de zorg van andere tuberculosepatiënten. Met steun van de provincie West-Vlaanderen realiseerden ze drie sanatoriumgebouwen waarin de Zusters van Liefde de zorg voor patiënten op zich namen. Vanaf 1932 nam de congregatie zelf het beheer van de instelling in handen. Hoewel er vanaf de jaren 1930 steeds meer chirurgische ingrepen voorhanden waren om tuberculose te behandelen, bleef de traditionele behandeling met lucht, rust en gezond voedsel ook hier nog lang in stand. Zo waren er bovenaan het sanatorium open galerijen waar patiënten in de frisse lucht konden uitrusten.

De ontdekking van een ‘wondermiddel’

Een Zuster van Liefde maakt een reeks pillen in de apotheek van het Sanatorium Elisabeth in Sijsele (Jaren 1950, Erfgoedhuis Zusters van Liefde JM: A46-BEL-Sijsele-23f)

In 1943 ontdekte de Amerikaanse microbioloog Albert Schatz in het laboratorium van biochemicus en microbioloog Selman Waksman een bodemschimmel die de groei van tuberculose kon tegengaan. Deze ontdekking legde de basis voor het eerste antibioticum tegen tuberculose: streptomycine. Vanaf 1947 was dit geneesmiddel ook beschikbaar in België en in het sanatorium van Sijsele. De eerste zes patiënten die er streptomycine kregen toegediend verloren vrijwel onmiddellijk hun koorts en hoestten aanzienlijk minder slijmen op. Een arts beschreef hoe alle patiënten op de afdeling deelden in de euforie en zelf hoopvol werden voor een snel herstel.

Na enkele maanden ontwikkelden deze zes patiënten echter resistentie tegen het antibioticum waarna hun vroegere symptomen snel terugkeerden. Er kwamen verschillende nieuwe antibiotica op de markt doorheen de jaren 1950 en 1960, maar door zware bijwerkingen en resistentie moesten de patiënten vaak nog verschillende maanden in de instelling verblijven. De traditionele methoden van frisse lucht, voldoende rust en gezond voedsel bleven daardoor lange tijd de basis van de behandeling. Pas in de jaren 1970 kwamen er effectieve antibiotica op de markt die het aantal patiënten aanzienlijk deden dalen. Artsen begonnen deze antibiotica snel als een ‘wondermiddel’ te omschrijven in de ‘overwinning’ van tuberculose. Die voorstelling verhulde echter de aanhoudende uitdagingen voor patiënten die nog steeds met de ziekte geconfronteerd werden en vaak nog verschillende maanden behandeling moesten ondergaan.

Tuberculose als ‘vergeten ziekte’

Selman Waksman, The Conquest of Tuberculosis (Berkeley: University of California Press, 1964)

Door steeds betere levensomstandigheden nam het aantal tuberculosegevallen gestaag af. Nieuwe types antibiotica versnelden het herstel van patiënten bovendien aanzienlijk. Hierdoor werd het sanatorium van Sijsele vanaf het einde van de jaren 1960 stilaan omgevormd naar een algemeen ziekenhuis tot de laatste sanatoriumbedden in 1986 verdwenen. Ook in andere Europese landen en grote delen van de rest van de wereld liepen sanatoria stilaan leeg. Met het boek The Conquest of Tuberculosis uit 1964 zette de ontdekker van streptomycine, Selman Waksman, gelijktijdig een discours in gang dat tuberculose als ‘overwonnen’ beschouwde en als een ziekte uit het verleden neerzette. Ondanks een sterke heropflakkering van tuberculose in de Verenigde Staten en Europa tijdens de jaren 1980 en 1990, werd de ziekte niet langer als een gezondheidscrisis beschouwd en verdween ze stilaan uit het collectieve geheugen.

Het geleidelijke verdwijnen van tuberculose droeg samen met het doorleven van het stigma rond de ziekte bij tot een maatschappelijke stilte die het voor voormalige patiënten en personeelsleden moeilijk maakte om in het reine te komen met hun ervaringen in het sanatorium. Zo vertelde een voormalige patiënte tijdens een interview: “Het enige waar ik moeite mee heb, is dat er zo weinig te achterhalen is. Waarom? Waarom? Waarom is dat, waarom is daar niets van terug te vinden? Het is alsof het niet bestaan heeft.” Een overmatige nadruk op het verhaal van medische overwinning draagt vandaag bij tot het onderschatten van de lichamelijke en emotionele langetermijngevolgen van tuberculose voor mensen die in het verleden getroffen werden, evenals voor diegenen die er vandaag wereldwijd mee te maken krijgen. Nu Covid-19 steeds minder mensen treft, vormt tuberculose opnieuw de meest dodelijke infectieziekte met 1,6 miljoen overlijdens wereldwijd in het afgelopen jaar. Ondanks verschillende oproepen om hier verandering in te brengen, lijkt tuberculose nog steeds uit het oog verloren.

Meer lezen?

Deze blogpost is gebaseerd op: Tim Debroyer, “The End of Tuberculosis? A Belgian Sanatorium and Questionable Narratives of the Triumph Over Disease (1947–1986),” European Journal for the History of Medicine and Health, 2023.

Tim Debroyer, ‘Het Einde van Tuberculose? Behandelingen en Patiëntenervaringen in het Sanatorium Elisabeth te Sijsele (1945-1986)’ (Onuitgegeven masterproef, KU Leuven, 2021).

Janina Kehr, Spectres de la tuberculose: Une maladie du passé au temps présent (Presses universitaires de Rennes, 2021).

Bharat Jayram Venkat, At the Limits of Cure (Durham en Londen: Duke University Press, 2021).

Tim Debroyer is als doctoraatsonderzoeker van het FWO Vlaanderen verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven, waar hij onderzoek doet naar de geschiedenis van patiëntenorganisaties in België. In zijn masterproef bestudeerde hij de impact van antibiotica op de behandeling van tuberculose en de ervaringen van patiënten in een Belgisch sanatorium.

Titelafbeelding: Artsen van het Sanatorium Elisabeth in Sijsele bestuderen röntgenfoto’s van hun patiënten (Jaren 1950, Erfgoedhuis Zusters van Liefde JM: Fotocollectie Sanatorium Elisabeth Sijsele) .

De tech-boom omhakken: de representatie van wetenschapsgeschiedenis in het videospel ‘Sid Meier’s Civilization’

Door George Bailey; vertaald door Jasper Snoeys

Recent wetenschapshistorisch onderzoek benadrukt dat de vooruitgang van wetenschappelijke kennis kan worden toegeschreven aan niet-westerse gebieden, maar ook dat de westerse wetenschap sterk afhankelijk was van de kennisproductie van niet-westerse actoren. Hoewel zulke ideeën intussen doorgedrongen zijn in academische kringen, heeft deze verschuiving zich nog niet vertaald naar de publieke sfeer. Een manier om dat wel te doen, is door middel van een meer accurate historische representatie in populaire media en, bijvoorbeeld, videogames zoals Sid Meier’s Civilization.

Wortels: Sid Meier’s Civilization en geschiedenis

Met een totaal van 40 miljoen verkochte exemplaren heeft de Civilization-serie het historisch bewustzijn van heel wat mensen beïnvloed. Het uitgangspunt van het spel is eenvoudig. Je neemt de leiding over van een leider van een beschaving door de geschiedenis heen (bv. Genghis Khan en de Mongolen) en ontwikkelt die door hun territorium uit te breiden, het land te ontginnen en tegenstanders uit te roeien, om zo ‘een beschaving op te bouwen die de tand des tijds zal doorstaan’.

Dat de Civilization-reeks invloed heeft op hoe mensen geschiedenis zien, wordt enkel nog versterkt door de in het spel ingebouwde ‘Civilopedia’. Die biedt historische context voor de beschavingen, gebouwen, wonderen en leiders in het spel. Maar welke gebouwen als wonderen worden gezien, of welke beschavingen het waard zijn om te worden gespeeld en wie die beschavingen vertegenwoordigt, dat zijn allemaal beslissingen die de ontwikkelaars van het spel al dan niet bewust hebben genomen op basis van de geschiedenis, en die vervolgens dat specifieke perspectief op de geschiedenis overbrengen op de spelers van het spel.

Stam: wetenschap op een westerse manier structureren

In Civilization wordt wetenschappelijke technologie binnen een beschaving ontwikkeld door middel van een technologieboom (technology tree). De technologiebomen in de Civilization-serie (met uitzondering van de originele editie) zijn onderverdeeld in historische tijdperken. De tijdperken in deze spellen zijn: oud (ancient), klassiek (classical), middeleeuws (medieval), renaissance (renaissance), industrieel (industrial), atomair (atomic), informatie (information) en toekomst (future), met enkele veranderingen tussen de edities.

De beslissing over de op te nemen historische tijdperken benadrukt een fundamenteel westers perspectief op de geschiedenis van de wetenschap. Neem bijvoorbeeld de renaissance en de industriële tijdperken. Dat zijn wetenschappelijke bewegingen die niet alleen geworteld zijn in Eurocentrische idealen over wat wetenschap betekende, maar ook gebaseerd zijn op Europese koloniale praktijken. Door industrialisatie voor te stellen als iets waarvoor de renaissance nodig was, wordt historisch bewijs over de industrialisatie van bepaalde gebieden, zoals de porseleinproductie die in China al eeuwen voor de renaissance gaande was, vergeten. Omgekeerd negeert zo’n voorstelling dat de onvermijdelijke uitkomst van de renaissance de industriële revolutie was, de ontginning van enorme natuurlijke rijkdommen uit gekoloniseerde gebieden die de industrialisatie in Europa voedde en financierde.

Screenshot Renaissance-tijdperk: uit Civilization 5 (copyright: George Bailey/2K Games)

Takken en bladeren: het ordenen van technologie

De technologieboom heeft van nature takken. In de praktijk betekent dit dat voor het onderzoeken van bepaalde technologieën ook andere bestudeerd moeten worden. In de meeste gevallen is dat logisch: om computers te onderzoeken, is er namelijk kennis van elektriciteit nodig. Maar, door te stellen dat ‘Schrijven’ (Writing) een noodzakelijke wetenschappelijke vooruitgang is om ‘Drama en Poëzie’ (Drama and Poetry) mogelijk te maken (zoals het geval is in Civilization 5), wordt er stilzwijgend geïmpliceerd dat de mondelinge traditie van het delen van verhalen onverenigbaar is met het concept van wetenschappelijke vooruitgang, waardoor voorrang wordt gegeven aan verwesterde vormen van kennisproductie. Een ander voorbeeld is te vinden in de technologieboom van Civilization 6, waar ‘Astronavigatie’ (Celestial Navigation) wordt voorgesteld als een overbodige technologie, omdat er geen links zijn naar andere technologieën.

Ook de positie van technologie versterkt het beeld van de westerse geschiedschrijving van de wetenschap. Neem bijvoorbeeld buskruit, een technologie die in het videospel op het tijdperk van de renaissance op de technologie boom werd geplaatst, maar die al eeuwenlang door de Chinezen werd ontdekt en gebruikt voordat Westerse wetenschappers en militairen dat deden. Daarnaast komen wetenschappelijke concepten zoals astronomie, natuurkunde en scheikunde in het videospel aan bod op basis van het moment dat deze technologieën werden opgenomen in het westerse wetenschappelijke model, waarbij Zuid-Aziatische, Oost-Aziatische en Noord-Afrikaanse wetenschappelijke gemeenschappen, die delen van deze technologieën ruim voor hun westerse tegenhangers ontwikkelden, worden overgeslagen. Door bepaalde technologieën in bepaalde tijdperken en paden te plaatsen, kiezen de Civilization-spellen er expliciet voor om een westerse wetenschapsgeschiedenis te vertellen.

Screenshot klassiek-tijdperk: uit Civilization 5 (copyright: George Bailey/2K Games)

Nieuwe groei: een polycentrische wetenschapsgeschiedenis

Tot slot is zelfs de metafoor van de boom om wetenschappelijke vooruitgang weer te geven, gebaseerd op de structuur van westerse bomen. De banyanboom, een plant die in heel Azië voorkomt, staat erom bekend dat hij meerdere verschillende stammen heeft. Als de Civilization-serie deze polycentrische theorie zou integreren in de manier waarop technologieën worden gepresenteerd en met elkaar in verband worden gebracht, zouden ze een minder westers georiënteerde kijk op de geschiedenis van de wetenschap kunnen bieden. Bovendien zou een sterkere nadruk op de interacties met andere beschavingen dan een nauwkeuriger beeld geven van de wetenschapsgeschiedenis, waarbij ideeën en expertises van verschillende groepen allemaal een rol speelden in de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis.

Kleine stappen zijn al wel gezet voor het ontwerpen van zulke videogames. In Civilization 6 wordt zo namelijk erkend dat de omgeving een belangrijke factor is in de geschiedenis van de wetenschap door middel van het Eureka-systeem, dat technologieën versnelde als aan een criterium werd voldaan (iemand die zich aan de kust vestigt, zal bijvoorbeeld makkelijker leren zeilen). Dit is het vermelden waard, omdat het niet alleen de geschiedenis in het algemeen beter weergeeft, maar Sid Meier’s Civilization ook veel interessanter en leuker maakt om te spelen. Een echte win-winsituatie.

Meer lezen?

Ganeri, Jonardon. ‘Well-Ordered Science and Indian Epistemic Cultures: Toward a Polycentered History of Science.’ Isis, vol. 104, no. 2, 2013, pp. 348–59. JSTOR, DOI: 10.1086/670953. Laatst geraadpleegd op 6 december 2023.

Chapman, Adam. ‘Is Sid Meier’s Civilization history?’, Rethinking History, Vol 17, no. 3, 2013, pp.312-332, DOI: 10.1080/13642529.2013.774719. Laatst geraadpleegd op 6 december 2023.

Poskett, James. Horizons: A Global History of Science, Viking, 2022

George Bailey behaalde een masteropleiding in Global and Comparative History aan de University of Warwick in 2022. Op dit moment is hij lid van het ERC-project ‘Global Academies’ aan KU Leuven. Hij verricht doctoraatsonderzoek naar de omgang van Indiase wetenschappelijke genootschappen met de globalisering van het wetenschappelijke veld tussen ca. 1930 en ca. 1990.

Titelafbeelding: Sceenshot van Civilization 6 (‘Celestial’) (copyright: George Bailey/2K Games).

Waarom er in België geen standbeelden van Albrecht en Isabella zijn

Gastblog door Alexander Hilkens

Begin dit jaar was heel Vlaanderen in de ban van het televisieprogramma ‘Het Verhaal van Vlaanderen’. In deze reeks keert Tom Waes terug in de tijd om enkele verhalen uit de geschiedenis van onze regio te vertellen. In de aflevering die de Tachtigjarige Oorlog behandelt, is er echter geen sprake van twee van de meest bekende figuren uit deze periode: de Aartshertogen Albrecht en Isabella. Dat er geen aandacht is voor de Aartshertogen in de publieke ruimte, is helemaal geen nieuw fenomeen. Al sinds het ontstaan van België was de periode van de Aartshertogen zeer omstreden en dit uitte zich dan ook in een zeer beperkte historische cultuur rondom hen.

De eerste ‘Belgische’ dynastie

In de vroege Belgische historische cultuur gebruikten de drie grote Belgische politieke fracties de figuren elk op hun eigen manier. Ten eerste waren er de katholieken, die de Aartshertogen vooral zagen als de leiders van de contrareformatie in België. Zij loofden dat de ze op een volkse manier omgingen met de contrareformatie, in tegenstelling tot de gruwel die men in die tijd op veel andere plaatsen in Europa zag. Ten tweede waren er de liberalen, die vooral keken naar de bloeiperiode die de Aartshertogen hadden voortgebracht en de kunstenaars die zij in die periode hadden gesponsord, zoals Rubens en Van Dyck. Deze namen gaven België een hoge culturele reputatie in de negentiende eeuw. Ten slotte was er ook de Belgische monarchie, die de Aartshertogen gebruikte om haar eigen bewind te legitimeren. Albrecht en Isabella bestuurden de Nederlanden namelijk als onafhankelijke heersers, maar toen ze kinderloos stierven ging dit gebied terug naar Spanje. De monarchie zag dit als een eerste poging tot een ‘Belgische’ dynastie en ging hun bewind voorstellen als een onvervulde belofte die zij wel konden waarmaken.

Vanaf de tweede helft kregen er meer en meer politici een probleem met de afbeelding van de Aartshertogen. De liberalen begonnen Albrecht en Isabella niet meer te zien als de drijfveer van een culturele bloeiperiode, maar eerder als symbolen van onverdraagzaamheid en tirannie. De socialisten vonden hun glamoureuze levensstijl dan weer een verspilling van rijkdom. Ten slotte werd ook de mythe van de eerste Belgische dynastie doorprikt, aangezien ze eerder werden bekeken als Spaanse marionetten dan als onafhankelijke heersers. Dit alles zorgt ervoor dat ze minder als een Belgisch symbool werden gezien, en ze dus minder werden afgebeeld dan voordien.

Op bezoek bij Rubens

Edward Dujardin, Albrecht en Isabella bezoeken het atelier van Rubens (1838, MSK Gent).

De Aartshertogen waren tegelijkertijd belangrijke en problematische figuren in de Belgische geschiedenis, wat het moeilijk maakt om hen af te beelden. De meeste kunstenaars onthielden zich dus van monumenten en schilderijen die Albrecht en Isabella alleen voorstelden, aangezien daar snel kritiek op kon komen vanuit meerdere politieke hoeken. Wel konden ze perfect deel uit maken van een nationaal pantheon, aangezien de meeste historici en politici hen wel erkenden als belangrijke historische figuren. Zo zien we hen meerdere keren terugkeren naast andere belangrijke ‘Belgische’ historische personages. 

De meest beroemde negentiende-eeuwse voorstellingen vinden we zo terug in de Senaat, waar ze tussen keizer Karel en Keizerin Maria Theresia staan. Volgens enkele senatoren stonden ze hier niet omwille van hun bewind, maar vanwege de bescherming die zij boden aan de kunsten en de wetenschappen. Dit is dan ook de tweede manier waarop zij vaak worden voorgesteld. Er bestaan meerdere schilderijen van de Aartshertogen in het atelier van Rubens, op bezoek bij de drukkerij Plantijn of op bezoek bij Justus Lipsius. Deze voorstellingen hadden voordelen voor beide figuren. Deze schilderijen zetten meestal deze kunstenaars en wetenschappers centraal, terwijl de Aartshertogen er gewoon bij zitten en hen observeren. Zo werden de Aartshertogen dus eerder gebruikt als een middel van prestige en legitimatie voor deze figuren in plaats van als echt grote Belgische gezaghebbers.

Mee op bedevaart naar Scherpenheuvel

Lithografie van Albrecht en Isabella in aanbidding tot Onze-Lieve-Vrouw van Scherpenheuvel (1889, Alfons Thijs collectie van UAntwerpen)

Waar de Belgische staat in de negentiende eeuw moeilijkheden had om de Aartshertogen af te beelden, was dat veel minder het geval in lokale historische cultuur. Dit was vooral het geval in één klein stadje in Vlaams-Brabant: Scherpenheuvel. De Aartshertogen hadden namelijk opdracht gegeven tot de bouw van de Basiliek van Scherpenheuvel, waardoor deze kale heuvel is uitgegroeid tot een volwaardig dorp. Albrecht en Isabella raakten daarom onlosmakelijk verbonden met de geschiedenis van het bedevaartsoord, maar toch staan ze ook daar niet zo centraal afgebeeld. Zo zijn er geen grote standbeelden of andere aanwijzingen die verwijzen naar de Aartshertogen. De meeste aandacht gaat namelijk uit naar het religieuze aspect en de verering van de Maria in Scherpenheuvel.

Ook hier worden Albrecht en Isabella dus niet alleenstaand afgebeeld, maar eerder als middel om het historische belang van deze plaats te benadrukken. Daarnaast zien we hen hier ook niet terugkomen in schilderijen, maar eerder in pelgrimsinsignes, prentbriefkaarten en andere souvenirs voor de bedevaarders om mee naar huis te nemen. Albrecht en Isabella staan dus nergens in de geschiedbeleving echt centraal, zelf niet bij hun eigen daden en acties.

Meer lezen?

Diagre, Denis. ‘Aartshertog Albrecht, modelheerser of engel des doods?’. In De grote mythen uit de geschiedenis van België, Vlaanderen en Wallonië, onder redactie van Anne Morelli, 107-17. EPO, Berchem, 1997.

Alexander Hilkens is student in het masterproefseminarie Cultuurgeschiedenis na 1750 en schrijft in het academiejaar 2022-2023 een thesis over de beeldvorming rond Albrecht en Isabella in de negentiende-eeuwse Belgische historiografie en historische cultuur.

Titelafbeelding: Nicaise De Keyser, Bezoek van de aartshertogen Albert en Isabella aan de drukkerij Plantin (KMSKA).

(G)een kroning voor de eigen tijd

Door Leendert Acke

In de aanloop naar de kroning van Charles III werd vaak de nadruk gelegd op hoe oud en onveranderlijk de hele ceremonie wel niet is. De cijfers spreken dan ook tot de verbeelding: al 900 jaar lang kroont en zalft de Aartsbisschop van Canterbury de vorst in Westminster Abbey, iets wat hij vandaag doet met onder meer een kroon uit 1661 en een 12de-eeuwse lepel. Charles neemt plaats op een al even oude eikenhouten troon met daarin de haast mythisch klinkende Stone of Destiny. En dat alles terwijl andere Europese vorsten niet eens gekroond wórden, laat staan gezalfd. De hele plechtigheid lijkt rechtstreeks uit de middeleeuwen gekopieerd en geplakt in de eigen tijd, maar zo werd het niet altijd ingevuld.

Een hervormde traditie

Ondanks een aantal wijzigingen bleef de Engelse kroningsceremonie tussen de 10de en 18de eeuw opvallend gelijkaardig. Ze overleefde daarmee ingrijpende veranderingen zoals de Normandische verovering van Engeland in 1066 en de afscheiding van de Anglicaanse Kerk in 1534. Ook nadat de hele liturgie eind 17de eeuw een resoluut protestantse invulling kreeg, had dat weinig gevolgen voor de inhoud van de middeleeuwse gebeden en rituelen zelf.

Portret van Willem IV, door William Beechey (ca. 1831). Merk het ‘eenvoudig’ uniform onder zijn mantel op.

Halverwege de 18de eeuw zag aartsbisschop Thomas Secker (1693-1768) ruimte voor verbetering: de kroning moest geen onveranderlijke traditie zijn, maar kon zich aanpassen aan de noden van de tijd. Zelf stelde hij zijn wijzigingen als puur stilistisch voor, zoals het inkorten van teksten en het weghalen van herhalingen, maar in realiteit ging het verder dan dat. Overblijfselen uit het katholieke geloof, zoals het belang van goede werken en miraculeuze goddelijke interventies, werden geschrapt. Bij de kroning van George III in 1761 waren Rooms-katholieken zelfs simpelweg niet toegelaten. Ook de daaropvolgende kroningen in de 19de eeuw volgden die gereformeerde aanpak. Er lag minder nadruk op de koning(in) als plaatsvervanger van God op aarde en een deel van de regalia werd achterwege gelaten. Willem IV droeg zelfs gewoon zijn marine-uniform onder de kroningsmantel, in plaats het hele traditionele gewaad.

Verprutste kroningen

In diezelfde periode stonden veel Anglicaanse geestelijken net weigerachtig tegenover elke aanpassing aan de liturgie. Zij vonden de recentste kroningen maar een flauw afkooksel van wat de ceremonie ooit voorstelde, samengesteld door mensen die geen oog hadden voor de oorspronkelijke opeenvolging van rituelen. De kroning van Victoria in 1838 moest dan ook “the last of the botched coronations” zijn. Tegen het einde van de 19de eeuw deden geestelijken en liturgische geleerden voorstellen tot herstel, soms met de bedoeling om elke aanpassing uit de voorgaande twee eeuwen terug te draaien.

Portret van George V in zijn kroningsgewaad, door Fortunino Matania (1911).

Ook bij Victoria’s opvolger, Edward VII, was er onvrede, vooral dan over de formulering van de kroningseed. Die deed het katholicisme in niet mis te verstane woorden af als bijgeloof. De eed richtte zich daarmee niet enkel tegen katholieken in eigen land, maar ook tegen de grote katholieke populaties in sommige overzeese gebieden, en dan vooral in Ierland. Edward VII vond die passage te schofferend en sprak ze in 1902 zeer tegen zijn zin uit. Voor zijn opvolgers moest er een aangepaste versie komen, wat ondanks grote meningsverschillen ook gebeurde. In 1910 werd bepaald dat de eed voor de nieuwe koning George V nog steeds ontegensprekelijk het protestantisme zou verdedigen, maar dan zonder directe aanvallen tegen het katholieke geloof.

De volgende twee kroningen keerden nog duidelijker terug naar de situatie van voor de hervormingen:  gebeden, regalia en het zalvingsritueel werden nagenoeg volledig teruggebracht tot hun oorspronkelijke vorm. De meeste van Seckers aanpassingen moesten eraan geloven. De kroning van Elizabeth II in 1953 heeft, als eerste die op tv werd uitgezonden, een modern kantje, maar op liturgisch vlak was het in zekere zin de meest ‘middeleeuwse’ sinds de middeleeuwen. Het was het summum van een restauratie die sinds de late 19de eeuw op til was geweest.

Triceratops in de zoo

Het herstel van de ‘oude’ kroningsceremonie was een gevolg van het afnemend belang van het protestantisme in het Verenigd Koninkrijk, maar ook van een nieuwe invulling van de Britse monarchie zelf. In de 18de en 19de eeuw was de kroning een ritueel waarin speelruimte mogelijk was naargelang de maatschappelijke, politieke of religieuze veranderingen. In loop van de 20ste eeuw stelde de monarchie zich daarentegen veel meer voor als een baken van traditie en stabiliteit, dat de waan van de dag oversteeg. Een ceremonie die bevroren leek in de tijd, was daar het sluitstuk van. Het was een bewuste keuze om een anachronisme te zijn.

Die aanpak lijkt intussen alweer achterhaald. Voor de kroning van Charles III werd weliswaar gewezen op verschillende moderniseringen, maar velen vinden toch dat de plechtigheid out of touch blijft met de hedendaagse diverse en geseculariseerde samenleving. In The Guardian omschreef auteur Tom Holland het onlangs als: “visiting a zoo, and finding a Triceratops.” De toekomst zal moeten uitwijzen hoe het kroningsritueel, en bij uitbreiding het Britse koningschap, zich verder aanpast aan de tijdsgeest, zoals dat in het verleden ook geregeld gebeurde.

Meer lezen?

Nicholas Dixon, ‘The Evolution of the British Coronation Rite, 1764-1953’, Anna Kalinowska en Jonathan Spangler (eds.), Power and Ceremony in European History: Rituals, Practices and Representative Bodies since the Late Middle Ages, 2021, 49-66.

Norman Bonney, ‘The Evolution and Contemporary Relevance of the Accession and Coronation Oaths of the United Kingdom’, The British Journal of Politics and International Relations, 13 (2011), 603-618.

Leendert Acke is praktijkassistent aan de Onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750.

Titelafbeelding: De processie voor de kroning van Victoria nadert Westminster Abbey, uit ‘Peter Parley’s Visit to London’ (1839).

Wat Het Verhaal van Vlaanderen ons (niet) vertelt over ons feministisch verleden

Gastblog door Carlotta Van Peer

In de aflevering van 19 februari 2023 van het veelbesproken Het Verhaal van Vlaanderen was eerstegolffeministe Emilie Claeys een van de hoofdpersonages. Presentator Tom Waes beschreef haar als een inspiratiebron voor talloze andere vrouwen en kende haar een belangrijke rol toe in de strijd voor vrouwenemancipatie. Toch is de keuze van Emilie Claeys niet zo voor de hand liggend. Net zoals het programma aangaf, werd ze immers gehekeld door de pers, misprezen door haar socialistische partijgenoten, genegeerd door feministen en ten slotte vergeten door de tijd. Een bekender en meer vanzelfsprekend figuur, die bovendien vermeld werd als iemand die door Claeys geïnspireerd was, is wellicht Marie Popelin.

135 jaar l’affaire Popelin

Portretfoto van Marie Popelin (AVG-Carhif)

Marie Popelin (1846-1913) staat bekend als de eerste vrouw met een doctoraat in de rechten. Na haar studies wilde ze haar carrière aan de balie aanvangen. 135 jaar geleden hadden vrouwen echter geen toegang tot de vrije beroepen, waaronder de advocatuur. In december 1888 volgde daarom een rechtszaak in het Hof van Beroep met Popelins entree tot de balie als inzet. Dat proces, evenals haar voorkomen bij het Hof van Cassatie een jaar later, draaiden uit op teleurstelling.

Sindsdien zette Marie Popelin zich volop in voor de vrouwenbeweging, wat onder andere uitmondde in de oprichting van de Ligue Belge du Droit des Femmes (1892) en de Conseil National des Femmes (1905). Die laatste organisatie bestaat vandaag nog steeds. Popelin was zowel voorzitster als internationaal vertegenwoordigster van beide instanties tot haar dood in 1913. Helaas heeft Popelin tijdens haar leven weinig positieve veranderingen mogen meemaken: vrouwen in België kregen pas toegang tot de balie in 1922 en stemrecht kwam er pas in 1948.

Van la femme avocat tot founding mother

In de pers was de rechtszaak veelbesproken en kreeg het al snel de bijnaam l’affaire Popelin. Hoewel Popelin in sommige katholieke en liberale kranten berispt werd, kreeg ze minder vaak de wind van voren dan de socialistische Emilie Claeys. Popelin stond er immers op dat zowel zij als haar organisaties een uitermate gematigd, neutraal en partijonafhankelijk imago handhaafden. Ze beperkte zich in haar eisen tot de toegang tot vrije beroepen, stemrecht en economische en juridische onafhankelijkheid voor de vrouw. Enerzijds vond ze op die manier een groter politiek draagvlak, maar anderzijds leidde dat tot kritiek vanuit radicalere feministische stromingen, bijvoorbeeld van Claeys.

Popelin stierf op 67-jarige leeftijd in 1913, maar uit krantenonderzoek blijkt dat haar naam in de jaren na haar dood nog even bleef weergalmen. Toch belandde ze uiteindelijk in de vergeetput bij de pers en aldus bij het grote publiek. Ook binnen de geschiedschrijving bleef het lang stil rond haar figuur. In 1955 publiceerde de Nationale Vrouwenraad een eerste historiek over de verdiensten van het Belgisch feminisme, waarin de auteurs Popelin benoemden als moeder van de vrouwenbeweging. Pas twintig jaar later, vanaf de jaren 1970, kwam ze wederom onder de aandacht van historici met de opkomst van de Belgische vrouwengeschiedenis. Hoewel dat veld nu floreert, blijft de aandacht voor Popelin vrij gering. Toch zijn historici er over het algemeen mee eens: Marie Popelin was dé founding mother van het Belgisch feminisme.

‘Lest we forget’

Postzegel van Marie Popelin ter ere van het Internationaal Jaar van de Vrouw (Luc De Decker/Jean de Vos, 1975)

Dat imago van Popelin als moeder van het Belgisch feminisme weerklonk vanaf de jaren 1970 zowel in de historiografie als de pers. Niet alle tweedegolffeministen waren daar tevreden over: zij beschouwden Popelin en haar organisaties als te burgerlijk en te braaf. Desondanks ontstond er een kleine herinneringscultuur rond haar onder het voortouw van vrouwenvereniging Porte Ouverte. Zo werd in 1975, het Internationaal Jaar van de Vrouw, een postzegel met een afbeelding van Popelin gelanceerd. Bovendien reikt de Nationale Vrouwenraad sinds 1980 een vijfjaarlijkse Marie Popelin-prijs uit aan iemand die veel heeft betekend voor de vrouwenbeweging. In 2005 kende de herinneringscultuur rond Popelin vervolgens een hoogtepunt naar aanleiding van het honderdjarig bestaan van de Nationale Vrouwenraad. Zo werd er een roos naar haar vernoemd, stond ze in de ranglijst van het Canvas-programma ‘De Grootste Belg’, en werd er een initiatief op poten gezet om een standbeeld voor haar op te trekken in Sint-Joost-ten-Node. Dat laatste verving het schepencollege uiteindelijk door een straatnaam die drie jaar later werd ingehuldigd.

Marie Popelin behoort tot ons collectieve geheugen als symbool voor de strijd voor vrouwenemancipatie, al blijft de kennis van het grote publiek vaak gelimiteerd tot louter haar naam. De nagedachtenis aan Emilie Claeys is er echter slechter aan toe, met zowat geen actieve herinneringscultuur rond haar. Het Verhaal van Vlaanderen heeft wel een impuls gegeven aan die herdenking; zo roepen actiegroepen op tot een Emilie Claeysstraat in het Gentse. De keuze voor haar als protagonist van de eerste feministische golf in België is dus bijzonder, zeker aangezien die rol traditioneel is weggelegd voor Marie Popelin. De programmamakers vonden Claeys wellicht ‘Vlaamser’ en meer ‘eigentijds’; Popelin was immers Franstalig en naar huidige normen een vrij conservatief figuur. Misschien wilden ze bovendien iemand minder bekend in de kijker zetten. De boodschap is echter duidelijk: lest we forget.

Meer lezen?

Deneckere, Gita. ‘Droits de l’homme, ook voor vrouwen’. In Nieuwe geschiedenis van België, 1830-1905, onder redactie van Els Witte et al., vol. 1 bis. Tielt: Lannoo, 2005.

Flour, Els en Wils, Kaat. ‘Brussel: het Athénée Gatti de Gamond en het Belgische feminisme: un trou de mémoire?’. In België, een parcours van herinnering. 1: Plaatsen van geschiedenis en expansie, onder redactie van Jo Tollebeek et al. Amsterdam: Bert Bakker, 2008. 

Nandrin, Jean-Pierre. ‘Popelin Marie (1846-1913).’ In Dictionnaire des femmes belges: XIXe et XXe siècles, onder redactie van Eliane Gubin et al. Brussel: Racine, 2006.

Carlotta Van Peer is student in het masterproefseminarie Cultuurgeschiedenis na 1750 en schrijft in het academiejaar 2022-2023 een thesis over de postume beeldvorming van Marie Popelin in de pers, in de historiografie en in de brede herinneringscultuur.

Titelafbeelding: Spotprent van ‘l’affaire Popelin’, 1888-1889.(Le rasoir, 15/12/1888. AVG-Carhif.)

Waarom een weinig vertellende museumopstelling net erg sprekend kan zijn

Door Brent Geerts

“Groeten wij ten slotte de talrijke trofeeën, tijdens de Arabische veldtocht veroverd door onze eerste kolonisten.” De gedrukte museumgids van het Koninklijk Museum van het Leger en van de Krijgsgeschiedenis in Brussel uit 1960 liegt er niet om. Een hele reeks in glazen kasten opgeborgen voorwerpen kruist het pad van de bezoeker. In de zaal ‘1831-1914’ mag die vooral zijn of haar oog niet onttrekken aan de ‘glorierijke relikwieën’ van voorbije veldslagen. Een hedendaagse bezoeker kan zich bijna een eeuw terug in de tijd wanen en nog steeds exact diezelfde museumopstelling aanschouwen. Of die zich daarna ook realiseert dat er weinig glorierijks achter de tentoongestelde objecten schuilt, is voer voor enige twijfel.  

Koloniaal erfgoed in een militair museum

In juli 1923 opende koning Albert I het Koninklijk Museum van het Leger in het Brusselse Jubelpark. Haar toenmalige missie schreef voor dat ze vooral “de hedendaagse nationale geschiedenis moest aanleren” en “de vaderlandsgezindheid van de menigte moest aanwakkeren”. Duidelijke getuige daarvan was de eerder genoemde zaal ‘1831-1914’, vandaag omgedoopt tot ‘de historische zaal’, die een chronologisch overzicht brengt van militaire campagnes vanaf het ontstaan van de Belgische natie. In de opstelling springen de talrijke Belgische vlaggen het meest in het oog: ze voorzien het geheel van een duidelijke nationale invalshoek.

Ingang van de huidige historische zaal met zicht op de talrijke Belgische vlaggen. (© Herman Sterckx)

Eén van die campagnes brengt ons naar een vaak vergeten episode uit de jaren 1890. In het Oosten van het huidige Congo vond een reeks veldslagen plaats die later als de ‘Arabische Campagne’ bekend zouden worden. Belgische officieren in dienst van Leopold II bestreden het socio-culturele en politieke overwicht van Arabo-Swahili handelaren in die regio. Die handelaren, onder wie Hamid bin Mohammed el Moerjebi (alias ‘Tippo Tip’), bouwden er sinds enkele decennia een handelsnetwerk in ivoor en tot slaaf gemaakte personen op. De strijd tegen de Arabo-Swahili werd gevoerd onder het mom van een humanitaire strijd tegen ‘de slavenhandelaars’. In de praktijk diende de strijd de oostelijke grens van Leopolds Onafhankelijke Congostaat te legitimeren.

Het militaire treffen resulteerde in het buitmaken van heel wat cultureel erfgoed, gaande van korans, vlaggen, kledij, sabels en degens tot de sandalen en halsketting van Tippo Tip himself. Een deel van dat erfgoed, in die tijd beschouwd als ‘oorlogstrofeeën’, kreeg een plaats in het latere Legermuseum in Brussel, zo’n 6500 kilometer verder. Die collectie springt misschien niet zo sterk in het oog bij een bezoek aan de historische zaal. Hoewel het Legermuseum niet automatisch met koloniaal erfgoed gelinkt wordt, bieden de drie vitrinekasten en bijhorende wandstukken een rijke inkijk in de werking van koloniale propaganda.

Niets te lezen is niets te leren?

Federale regelgeving rond erfgoedbescherming laat het niet toe om te raken aan de opstelling en de plaatsing van de objecten en vitrinekasten in de historische zaal. Mede daardoor blijft het nationale karakter ervan vandaag, terwijl het Belgisch-nationale bewustzijn volgens velen sterk wankelt of zelfs onbestaande is, bevroren in de tijd. De nationale invalshoek krijgt in de tentoonstelling van het Arabo-Swahili erfgoed echter nog een extra dimensie. De opstelling staat bol van koloniale stereotypen: medailles en afbeeldingen ter verering van de witte, mannelijke en heroïsche officier staan in schril contrast met de voorstelling van Congolezen als primitief, wild en meedogenloos. ‘De Arabier’ wordt als de inferieure krijger voorgesteld, niet opgewassen tegen het ‘moderne’ Europese wapenarsenaal.

Zicht op een ’trofeeënkast’, waarin naast portretten en medailles van officiers ook ‘ontnomen’ korans te zien zijn. (© Brent Geerts)

Kleine kanttekening: de museumopstelling communiceert een niet-gegidste bezoeker op geen enkele manier, door middel van bordjes of plakkaten, over dit nationale en koloniale karakter. Hoe ijverig een bezoeker ook zoekt naar enige historische contextualisering, de zoektocht is grotendeels tevergeefs. In tijden waarin debatten over de rol van het koloniale verleden in de hedendaagse maatschappij een belangrijke rol spelen, is dat op zijn minst merkwaardig te noemen. Hoewel het museum de historische zaal op haar website als een ‘museum in een museum’ omschrijft (maar tegelijkertijd nog wel spreekt van ‘exotische souvenirs’ en een ‘glorierijke periode’), moet de bezoeker zelf uitzoeken hoe dat juist tot uiting komt.

De noodzaak van educatie  

Detailfoto van een informatiekaartje bij kledij van een Arabo-Swahili. Bemerk het adjectief ‘oproerig’ in de beschrijving van de man. (© Herman Sterckx)

Toch is de zoektocht niet helemaal tevergeefs. Het kleine beetje dat het museum wél vertelt, biedt aanknopingspunten om de tentoonstelling te doorgronden. Veel objecten zijn vergezeld van handgeschreven kaartjes. Woorden zoals ‘ontnomen’ of ‘veroverd’ op die kaartjes linken objecten met hun herkomst. Ze zeggen iets over hoe een object in het museum kwam, maar niet bijster veel over de bredere omstandigheden waarin. 

Historici zullen je steeds vertellen om bordjes en kaartjes in musea met een sterk kritische ingesteldheid te benaderen. Ze vormen dan ook maar een startpunt tot het stellen van verdere vragen aan een tentoonstelling: over wie vertelt de tentoonstelling (niet)? Wat kom je (niet) te weten als je de kaartjes leest? In welke context zijn die objecten eigenlijk ‘ontnomen’ of ‘veroverd’? Welk effect heeft de onderlinge plaatsing van objecten op de boodschap van de tentoonstelling? En waarom heeft iemand die boodschap ooit willen vertellen?

Dergelijke vragen kunnen een bezoeker, zij het een jonge leerling of een doorsnee volwassene, triggeren om een tentoonstelling kritisch te bevragen. Ze moeten echter wel gesteld worden, en daarvoor is educatie nodig. Een goed uitgewerkte rondleiding of een interactief didactisch product dat in dialoog treedt met de bestaande opstelling kunnen daartoe dienen. Ze kunnen ervoor zorgen dat een als verouderd beschouwde museumopstelling niet zomaar wordt afgezworen of voorbijgelopen. Want hoe stereotiep die ook mag zijn en hoe weinig ze op het eerste zicht vertelt, ze is een waardevol tijdsdocument dat inzicht geeft in de werking van koloniale beeldvorming. Je hebt echter wel educatie nodig om ze effectief sprekend te maken.

Meer lezen?

Devos, Wannes. ‘Patriottisme achter glas. De wedergeboorte van het Koninklijk Legermuseum’. In Pierre Lierneux en Natasja Peeters (eds.), De Groote Oorlog voorbij: België 1918-1928. Tielt-Winge: Lannoo, 2018, 213-219.    

Endter, Stephanie, Nora Landkammer, en Schneider, Karin (eds.). The Museum as a Site of Unlearning: Materials and Reflections on Museum Education at the Weltkulturen Museum. 2018, online op http://www.traces.polimi.it/2018/10/08/issue-06-the-museum-as-a-site-of-unlearning/

Wastiau, Boris. ‘The Legacy of Collecting: Colonial Collecting in the Belgian Congo and the Duty of Unveiling Provenance’. In James B. Gardner en Paula Hamilton (eds.), The Oxford Handbook of Public History. Oxford University Press, 2017, 460-478.

Brent Geerts is doctoraatsonderzoeker aan de Onderzoekseenheid Geschiedenis van de KU Leuven. Hij bereidt een proefschrift voor in het kader van het ‘Congo-Arab Heritage in Historical Narratives’ (CAHN) project, waarin museumeducatie over koloniaal erfgoed in twee Belgische musea (het Koninklijk Legermuseum en het AfricaMuseum) centraal staat.

Titelafbeelding: Museumopstelling rond ‘de Arabische Campagne’ in de historische zaal van het Legermuseum. (© Brent Geerts)