Categoriearchief: Mentaliteiten & gevoelens

“Maar, mijn goede vrouw, u bent een man!”

Door Jolien Gijbels

Naar schatting wordt vandaag 1 op de 60 kinderen geboren met seksekenmerken van zowel jongens als meisjes. Bij sommige baby’s valt dit onmiddellijk op. Ze hebben tegen alle verwachtingen in bijvoorbeeld geen vagina, een wat groot uitgevallen clitoris of onderontwikkelde teelballen. Variaties in chromosomen en hormonen komen doorgaans pas tot uiting tijdens de puberteit, wanneer de lichamen van tieners beginnen te veranderen. Sommige intersekse personen menstrueren tot hun eigen verbazing niet, anderen hebben te maken met te veel of te weinig borstontwikkeling, nog anderen wachten vergeefs op hun eerste baardstoppels. Allen hebben ze één ding gemeen: hun dubbelzinnige lichaam beantwoordt niet aan de maatschappelijke verwachtingen.

Artsen hebben een grote invloed op de manier waarop intersekse personen betekenis geven aan hun lichaam. Ze stellen interseksualiteit vast en bieden behandelingen aan die intersekse personen een meer mannelijk of vrouwelijk uiterlijk kunnen geven. De belangstelling van dokters voor variaties in geslachtskenmerken kent een geschiedenis die teruggaat tot het einde van de negentiende eeuw toen gynaecologie opkwam als discipline. Hun medische categorieën van interseksualiteit zetten de beleving van mannelijkheid en vrouwelijkheid op de helling. Zat de ‘waarheid’ over het geslacht in het lichaam of het hoofd?

De opkomst van de gynaecologie

De Britse arts Henry Savage publiceerde een reeks afbeeldingen van het vrouwelijk bekken ter illustratie van bepaalde afwijkingen of operaties (Bron: Wellcome). https://wellcomecollection.org/works/jjk5y2jt/images?id=rjhxt5ra

Tot ver in de negentiende eeuw kwamen “hermafrodieten” – de historische term voor intersekse personen – nauwelijks in aanraking met artsen. Om roddels en sociale onrust binnen de lokale gemeenschap te vermijden, leefden de meesten een vrij geïsoleerd leven. Ambigue lichaamskenmerken werden angstvallig geheim gehouden. Met de opkomst van de gynaecologie omstreeks 1890 kwamen de goed bewaarde geheimen van hermafrodieten meer in het vizier van Belgische artsen. In nieuw opgerichte universitaire klinieken en privéklinieken onderwierpen zij hun patiënten standaard aan een grondig lichamelijk onderzoek. Ze verdoofden hen meestal eerst met chloroform om vervolgens de vagina en anus af te tasten.

Bij dergelijke onderzoeken en tijdens gynaecologische operaties kwamen variaties in geslachtsorganen als bij toeval aan het licht. Patiënten kwamen bijvoorbeeld op consultatie omdat ze bekkenpijn hadden of omdat ze niet menstrueerden. Deze vrouwen vernamen na het gynaecologisch onderzoek tot hun grote verbazing dat ze geen baarmoeder of eierstokken hadden. Ook vrouwen met aan de buitenkant zichtbare variaties wisten soms niet wat hen overkwam. In 1886 was Marie volgens haar Leuvense arts Léopold Dandois zichtbaar aangedaan toen hij uitriep: “Maar, mijn goede vrouw, u bent een man!” Tijdens het onderzoek was gebleken dat Marie wel een vulva maar geen vagina had. De aanwezigheid van een kleine penis en onderontwikkelde teelballen deed Dandois besluiten dat ze een hermafrodiet van mannelijke sekse was.

Eierstokken maken de vrouw

Toen het onzichtbare zichtbaar werd, begonnen artsen op een andere manier naar hermafroditisme te kijken. Hun aandacht voor de uitwendige genitalia verminderde. Of een bepaalde vagina in staat was tot penetratieseks, was niet langer het belangrijkste criterium om iemands geslacht te bepalen. Wel waren gynaecologen geïntrigeerd door de geslachtsklieren van hun patiënten. Ze gingen actief op zoek naar de aan- of afwezigheid van eierstokken en teelballen bij hermafrodieten.

Het medische verslag over Amélie met 3 foto’s van variaties in geslachtskenmerken. J. Henrotay maakte de foto’s nadat hij haar chloroform had toegediend, naar alle waarschijnlijkheid zonder toestemming. De manier waarop zij in beeld is gebracht, doet vermoeden dat hij haar bewust heeft geanonimiseerd (Bron: Bulletin de la Société belge de gynécologie et d’obstétrique, 1901).

Bij sommige patiënten met de ‘verkeerde’ geslachtsklieren wonden artsen er geen doekjes om. In 1901 stelde de Brusselse gynaecoloog J. Henrotay bij Amélie twee teelballen vast die bedekt werden door haar schaamlippen. Verder had ze ook een onderontwikkelde penis gelijkend op die van een kind van 7 à 8 jaar. Na het medisch onderzoek lichtte de gynaecoloog haar in over haar ‘juiste’ geslacht. Hij liet het over aan Amélie of ze haar burgerlijke staat en klederdracht wilde veranderen. Wel verbood Henrotay haar formeel om te trouwen, omdat dat volgens hem alleen maar tot teleurstelling kon leiden. Vanuit het heteronormatieve denkkader van die tijd konden artsen zich moeilijk een huwelijk voorstellen tussen een mannelijke hermafrodiet en een man. Een kinderloos huwelijk was in hun ogen een ongelukkig huwelijk.

Ambiguïteit en psychische problemen

Patiënten als Marie en Amélie confronteerden artsen met de ambiguïteit van sekse. Zij hadden dan misschien mannelijke geslachtsklieren, toch wilden ze als vrouw door het leven gaan. Geen van de twee was van plan om hun huwelijk op te geven. Volgens de gynaecoloog van Amélie “stopte ze niet met het uitspreken van de voornaam van haar verloofde tijdens de narcose onder chloroform”. Haar verlangens waren zo groot dat hij vermoedde dat er al pogingen tot geslachtsgemeenschap waren geweest. Hij vreesde dat ze zijn huwelijksadvies zonder meer naast zich neer zou leggen. Marie liet volgens haar arts nog duidelijker verstaan dat ze niet van plan was om haar huwelijk op te geven: “Ze houdt erg van haar echtgenoot, gelooft door hem geliefd te zijn en wilt blijven samenleven met hem.”

Na 1900 begonnen gynaecologen meer te reflecteren op het zelfbeeld van hun patiënten. Ze wezen op de psychische problemen die konden optreden na hun diagnose. Patiënten die zich vrouw voelden, vonden het vooral moeilijk om te accepteren dat ze geen vagina, eierstokken en/of baarmoeder hadden. Hun psychische staat verslechterde op een zorgwekkende manier nadat ze op de hoogte waren gesteld van hun ‘afwijking’. Psychische factoren waren voor bepaalde gynaecologen een doorslaggevende factor om te kiezen voor een geslachtsbevestigende ingreep. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog verschenen in België de eerste hoopvolle rapporten over artificiële vagina’s. Gynaecologen experimenteerden toen onder meer met een operatietechniek waarbij een vagina werd geconstrueerd uit weefsel van de patiënt.

Van lichamelijke kenmerken naar sekse-identiteit

Anatomische voorstelling van geslachtsorganen. Uit: Henry Savage, The surgery, surgical pathology and surgical anatomy of the female pelvic organs : in a series of coloured plates taken from nature with commentaries, notes and cases (Londen 1876). (Bron: Wellcome) https://wellcomecollection.org/works/jjk5y2jt/images?id=gpk7gp47

Na de ontdekking van geslachtshormonen en -chromosomen in de twintigste eeuw verlieten artsen de idee dat geslachtsklieren allesbepalend zijn voor de lichamelijke sekse. Sindsdien gaan ze niet meer op zoek naar bewijsmateriaal om iemands ‘ware sekse’ te ontdekken. Interseksualiteit wordt nu eerder benaderd als een brede waaier van variaties in seksekenmerken. Toch hebben medische categorieën een blijvende invloed op de hedendaagse omgang met interseksualiteit. Intersekse personen verbinden hun zelfbeeld nog steeds aan hun lichamelijke seksekenmerken. Dat geldt ook voor de mensen in hun nabije omgeving. Denk maar aan de corrigerende operaties die kinderen tot zeker in de jaren 1990 op jonge leeftijd ondergingen zonder dat er sprake was van een dringende medische noodzaak. In België en elders beslisten ouders in samenspraak met artsen over onomkeerbare ingrepen.

De afgelopen jaren liggen zulke ingrepen op jonge kinderen onder vuur. Ze stroken niet met de ideeën over gender en identiteit die sinds het einde van de vorige eeuw zijn ontstaan. Vandaag is het vanzelfsprekend dat iedereen een eigen psychologische genderidentiteit heeft. Als het zelfgevoel en de fysieke sekse niet overeenkomen, dan – zo is de idee – zou dat schadelijke psychologische gevolgen kunnen hebben. Steeds meer mensen, waaronder ook medische experten, vinden het daarom logisch dat personen zelf kunnen beslissen over geslachtsbevestigende operaties die passen bij hun genderidentiteit. In België pleiten intersekse organisaties al enkele jaren voor een verbod op geslachtsaanpassende operaties bij kinderen. Intersekse personen moeten volgens hen oud genoeg zijn om zelf te kunnen beslissen over een medische interventie. Sinds 2020 wordt er ook gewerkt aan een Belgische wet die onnodige operaties op intersekse kinderen moet verbieden.

Over de patiëntenbeschrijvingen
Ik heb er als auteur voor gekozen om alle patiënten in dit artikel voor te stellen als vrouwen. Op basis van de informatie die ik over hen heb gevonden in medische bronnen, lijkt het alsof zij zich als vrouw identificeerden, ook al vonden artsen dat bepaalde patiënten ‘mannelijke hermafrodieten’ waren. Om hen onherkenbaar te maken, heb ik hun fictieve namen gegeven.

Meer lezen?

Een uitgebreidere versie van deze blogtekst verscheen in ‘het grote kutnummer’ van het magazine Wonderkamer:

Jolien Gijbels, “‘Maar, mijn goede vrouw, u bent een man!’ Hermafrodieten, gynaecologen en het ontstaan van een sekse-identiteit.” Wonderkamer: magazine voor wetenschapsgeschiedenis (6), p. 23-29.

Jolien Gijbels is research fellow van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Als fellow van Fulbright en de Belgian American Educational Foundation doet ze momenteel aan Johns Hopkins University onderzoek naar de geschiedenis van toestemming en gynaecologische operaties.

Titelafbeelding: Aangeboren afwijking van de urinebuis, getekend door Leonard Portal Mark in het Londense Bartholomew ziekenhuis (Bron: Wellcome & St Bartholomew’s Hospital Archives & Museum) https://wellcomecollection.org/works/adzd45dd/images?id=ynhmaxz4

Waarom de celibaatsdiscussie ouder is dan je denkt

Gastblog door Freija Bornauw

Begin 2022 brak de Duitse aartsbisschop Reinhard Marx een lans voor het niet langer verplichten van een celibataire levensstijl voor katholieke priesters. Het celibaat staat de laatste tien jaar voortdurend ter discussie in de media en de publieke opinie. We kunnen het ons vandaag misschien moeilijk voorstellen, maar het is niet altijd zo geweest dat priesters celibatair leefden. Vóór de elfde eeuw waren de meesten van hen namelijk gehuwd.

Meneer pastoor met vrouw en kind

Binnen de kerk waren er al tijdens het vroege christendom tegenstanders van gehuwde priesters. Niet-celibataire geestelijken werden ‘nikolaïeten’ genoemd, wat verwijst naar Nicolas van Antiochië uit het bijbelboek Apocalyps van Johannes. Nicolaïeten zouden bekendstaan om hun bandeloos leven, gekenmerkt door onder meer onkuisheid, polygamie, concubinaat en het eten van offervlees. In de vierde eeuw werden er al pogingen ondernomen om het onderwerp op de kerkelijke agenda te zetten, bijvoorbeeld op de synode van Elvira. De invloed hiervan bleef echter beperkt, en priesters konden nog altijd in het huwelijksbootje stappen

Het huwelijk van Louis de Blois en Marie van Frankrijk, ca. 1480-1483, Meester van de Getty Froissart, Getty Museum Collection.

In de elfde eeuw barstte het debat rond gehuwde geestelijken opnieuw los. Synodes volgden elkaar snel op. Geestelijken mochten vanaf de synode van Bourges in 1031 geen vrouw meer hebben willen ze niet uit hun ambt ontzet worden. De besluiten betroffen ook anderen: zonen en dochters van priesters mochten zelf óók niet huwen. Na verloop van tijd gaf het pauselijk gezag zelfs te kennen dat gehuwde geestelijken geëxcommuniceerd zouden worden. Ook de gelovigen werden aangespoord om getrouwde geestelijken te mijden: zij kregen de opdracht om missen van getrouwde priesters niet langer bij te wonen. Kerkhervormer Petrus Damiani schreef zelfs dat vrouwen van priesters ‘slavinnen van de kerk’ moesten worden. Gelukkig voor hen kreeg het voorstel van de Italiaanse kerkhervormer niet veel bijval.

Aken en Keulen zijn niet op één dag gebouwd

Vanwaar deze plotse klopjacht op gehuwde priesters? Eerst en vooral was er een economische reden: gehuwde priesters hebben immers een vrouw of kinderen als erfgenaam – wat betekende dat de kerk een mogelijke inkomstenbron misliep. Een tweede reden is de opkomst van een nieuw monastiek, ascetisch ideaalbeeld voor geestelijken. Na decennia van wantoestanden in de kerk werd de elfde eeuw gekenmerkt door hervormingen waarin het zuiverheidsideaal centraal kwam te staan. Geestelijken moesten proberen om zoveel als mogelijk de levenswandel van Christus te kopiëren, de zogeheten imitatio christi. De laatste reden is sacramenteel van aard. Katholieken geloven immers dat het brood en de wijn tijdens de eucharistie verandert in het lichaam en het bloed van Christus. Dat sacrament zou maar zo puur zijn als de bedienaar van datzelfde sacrament zuiver is. Met andere woorden, priesters die hun handen ‘bevuilden’ aan een (als onzuiver geziene) vrouw, zouden niet in staat zijn een even zuivere communie te geven als een celibataire priester.

Een huwelijksceremonie, ca. 1290-1310, onbekend, Getty Museum Collection

Het celibaat werd niet zonder slag of stoot opgelegd. Zo weigerde de elfde-eeuwse bisschop Hubert van Terwaan om sacramenten toe te dienen bij voorstanders van het celibaat. Tijdgenoot Sigebert, monnik uit de abdij van Gembloers, kroop dan weer in zijn pen en schreef een apologie voor gehuwde geestelijken. Daarin stelde hij dat de invoering van het celibaat dwalingen bij het volk teweeg zou brengen. Leken zouden immers geen vertrouwen meer in hun ‘besmeurde’ priesters hebben, omdat zij de kerkgangers onzuivere sacramenten zouden hebben toegediend die bijgevolg minderwaardig waren. Het gevolg van dit wantrouwen zou zijn dat leken hosties gingen vertrappelen en zelf dan maar hun kinderen zouden gaan dopen. Sigebert stelde dus dat we toch maar beter een oogje dichtknijpen voor getrouwde geestelijken om erger kwaad te vermijden.

Vandaag de dag staat het celibaat in de katholieke kerk in de Westerse wereld – of dichter bij huis, in de Vlaamse media –  nog steeds ter discussie. Intussen is deze middeleeuwse praktijk reeds zo diepgeworteld dat een huwelijksbootje nog niet in de verste verte in zicht is. Net als het celibaat zelf is de discussie erover echter al meer dan duizend jaar oud.

Meer lezen?

Barstow, Anne. Married priests and the reforming papacy: the eleventh-century debates, New York: The Edwin Mellen Press, 1982.

Meijns, Brigitte. ‘Opposition to clerical continence and the Gregorian celibacy legislation in the Diocese of Thérouanne: Tractatus pro clericorum conubio (c. 1077-1078)’. Sacris erudiri: a journal on the inheritance of early and medieval christianity, 47, (2008): 223-290.

Griffith, Fiona. ‘Wives, concubines, or slaves? Peter Damian and clerics’ women’, Early Medieval Europe, 30, 2022: 266-290.

Freija Bornauw is onderwijsondersteuner voor de opleiding geschiedenis en praktijkassistent bij de Onderzoeksgroep Middeleeuwen. Eerder schreef ze haar masterproef over de invoering van het celibaat in het bisdom Luik in de elfde eeuw.

Titelafbeelding: Priesters vieren de mis, ca. 1290-1310, onbekend, Getty Museum Collection.

Tot tweemaal toe slachtoffer: het lot van DES-dochters


Door Antje Van Kerckhove

“Als ik DES ter sprake breng, zoals onlangs bij mijn mammografie, dan krijg ik altijd te horen: ‘Wij hebben dat wel nog in ons studiemateriaal gezien, maar het is toch al lang geleden.’ En dan heb ik wel geantwoord, terwijl ik daar lag: ‘Ja, maar ik draag wel nog altijd de gevolgen’.”

Ann* ervaart sinds jaar en dag gezondheidsproblemen. Zo vertelt ze dat ze als kind al een slecht immuunsysteem had en pas op het einde van haar puberteit voor het eerst menstrueerde. Haar dochter, Saar, werd na een korte zwangerschap van slechts 27 weken geboren. Enkele jaren later, toen Ann een prille dertiger was, kwam ze al in de menopauze. Aan de fysieke klachten lijkt ondertussen geen einde te komen. Jarenlang probeert ze verschillende dokters ervan te overtuigen dat haar medische problemen het rechtstreekse gevolg zijn van het DES-hormoon waar ze als foetus aan werd blootgesteld. Sommige artsen geloven haar niet. Andere hebben nog nooit van DES gehoord. Hoe komt dit? En wat vertelt het verhaal van Ann ons over de Belgische geschiedenis van het DES-hormoon?

Het nieuwe “wondermiddel”

DES, voluit diethylstilbestrol, is een kunstmatig vrouwelijk hormoon dat in 1938 werd gecreëerd in een Amerikaans laboratorium. Al vanaf het begin kende DES uiteenlopende toepassingen. Zo werd het gebruikt als medicijn tegen gonorroe of bij de behandeling van menopauzeklachten. Vanaf 1947 werd DES ook aangewend om miskramen te voorkomen. Onder deze toepassing maakte het hormoon een enorme opmars: de populariteit van het middel steeg naar ongekende hoogtes. Het zogenaamde wondermiddel werd wereldwijd toegediend aan miljoenen zwangere vrouwen – ook in België.

Schema van de vormafwijkingen die worden veroorzaakt het DES-hormoon (Bron: DES-krant).

In 1971 kwam aan deze jubelsfeer een einde. Nadat eerdere signalen over de schadelijkheid van DES in de wind waren geslagen toonde een Amerikaanse hoogleraar aan dat DES helemaal niet deed wat het beloofde. Integendeel, het middel bleek uiterst schadelijk voor baby’s die als foetus werden blootgesteld aan het hormoon. Vooral de zogenaamde DES-dochters dragen tot op heden de gevolgen. Velen van hen zijn onvruchtbaar of komen vervroegd in de menopauze. Daarnaast lopen ze een verhoogd risico op een agressieve vorm van kanker aan de vagina. De DES-zonen lopen, net als DES-dochters, een verhoogd risico op afwijkingen aan de geslachtsorganen. Bovendien zijn zelfs DES-kleinkinderen vatbaar voor de gevolgen van het hormoon dat aan hun oma’s werd voorgeschreven.

Onwetende artsen

Desondanks kunnen veel Belgische DES-slachtoffers tot op heden niet op de gepaste medische hulp rekenen. Veel artsen zijn niet in staat DES-dochters, laat staan DES-kleindochters, te herkennen. Om te beginnen heeft dat te maken met de vertraagde alertheid over de gevaren van DES in België. Zo duurde het nog tot in 1975, vier jaar nadat in de VS en Nederland aan de alarmbel was getrokken, vooraleer het Belgische tijdschrift voor geneeskunde waarschuwde voor de gevolgen van DES. Bovendien blijkt uit interviews met DES-dochters dat kennis over de schadelijkheid van het hormoon in de jaren nadien lang niet alle Belgische huisartsen en gynaecologen bereikte.

Frieda, een DES-dochter die in het begin van de jaren tachtig probeerde zwanger te worden, stelde zo tot haar eigen verbazing vast dat haar behandelaar DES niet kende. Terwijl Frieda het hormoon jarenlang ter sprake bracht bij verschillende gynaecologen, kostte het haar uiteindelijk een resem mislukte zwangerschapspogingen en veel verdriet vooraleer een gynaecoloog haar vertelde dat ze omwille van een typische DES-misvorming aan haar baarmoeder nooit een kind zou kunnen dragen. Nancy, die in de jaren 1990 vernam dat ze een DES-dochter was, kreeg dan weer te horen dat ze “één van de gelukkigen was” omdat ze nog armen en benen had. De arts verwarde Nancy’s DES-klachten met Softenon, een ander schadelijk zwangerschapsmiddel.

Verleden tijd

Dat artsen er niet in slaagden om DES-dochters op te sporen heeft alles te maken met enkele hardnekkige misvattingen. Ten eerste waren veel artsen ervan overtuigd dat het DES-probleem verleden tijd was. Zo vertelde een gynaecoloog in een interview: “Mijn generatie is eigenlijk bijzonder weinig met DES in contact geweest.” Hij voegde er aan toe dat DES “Voor mij en mijn leeftijdsgenoten iets was van vóór onze tijd.” Volgens de arts kwam zijn generatie dus nauwelijks met DES in aanraking omdat het probleem niet langer acuut was: “Als  ik in de jaren tachtig-negentig consultaties deed en ik kreeg iemand te zien met een afwijking aan de vagina, dan waren die te jong om ooit met DES in verband te zijn gebracht.” Dit is echter een grondige misrekening. Het merendeel van de vrouwen die werden blootgesteld aan DES zochten – net zoals Frieda en Nancy – wel degelijk voor het eerst een gynaecoloog op in de jaren tachtig of negentig.

Een DES-slachtoffer toont een artikel over DES uit het tijdschrift Reader’s Digest. De foto komt uit de DES-krant en werd gemaakt door Elisabeth Broeckaert.

Veel gynaecologen gingen er ook van uit dat DES vooral een Nederlands probleem was. Zo vertelde een andere arts: “Ik weet niet of het in België veel werd voorgeschreven. In Nederland zullen het er wel meer geweest zijn.” Alhoewel er vermoedelijk effectief meer Nederlandse DES-slachtoffers zijn (naar schatting minstens 200.000 tegenover 60 à 100.000 in België), is het mogelijk dat het idee dat DES over de grens frequenter werd voorgeschreven ervoor zorgde dat het DES-probleem in België werd onderschat.

Roep om erkenning

De opmerking van Anns dokter, die verklaarde dat DES iets van lang geleden was, weerspiegelt dus de algemene teneur die sinds de jaren 1980 in medische kringen heerst. Omdat de aard en de omvang van het DES-probleem tot op vandaag door veel artsen wordt onderschat, schreven enkele academici in samenwerking met de vzw DES in Belgium een open brief. Daarin roepen ze Belgische beleidsmakers op om actie te ondernemen en het DES-probleem officieel te erkennen. Ze hopen dat slachtoffers daarmee de emotionele, financiële en óók medische steun krijgen waar ze al decennia op wachten. Want zolang het huidige gebrek aan kennis blijft bestaan, zijn DES-(klein)dochters niet alleen slachtoffer van het hormoon, maar ook van de onwetendheid die als een schaduw over de geschiedenis van DES hangt.

* Sommige van de namen in deze blogpost zijn om privacyredenen gefingeerd.

Meer lezen?

Greet Pluymers, ‘DES-krant “Wonderbaby”?’ (onafhankelijk gepubliceerd door Greet Pluymers), 2019.

Antje Van Kerckhove, “Slachtoffers van onwetendheid: de kennisverspreiding van het DES-hormoon in België sinds 1971” (Onuitgegeven masterproef, KU Leuven, 2021).

Open brief in Het Laatste Nieuws.

Antje Van Kerckhove is doctoraatsstudente aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 waar ze onderzoek doet naar de recente geschiedenis van vaginisme. In haar masterscriptie behandelde ze de Belgische geschiedenis van het DES-hormoon.

Titelafbeelding: Reclame voor DES als middel tegen miskramen uit de American Journal of Obstetrics and Gynecology, 1957.

Wat een foto van een kringloopwinkel zegt over de armoedezorg in de jaren 1950

Door Els Minne

vlnr: Edouard Froidure, Charles de Jonghe d’Ardoye, Efrem Forni, Jean Goffaerts, G. Caprio. Openluchtwerken Brussel, inzegening nieuw tehuis Petits Riens, Brussel, Amerikaanse straat: openingstoespraak door Edouard Froidure. KADOC – KU Leuven.

Bezoekers van een kringloopwinkel herkennen ongetwijfeld de prullaria in de rekken op deze foto. Spullen waar je graag vanaf wil maar die nog in goede staat zijn, worden verzameld en verkocht tegen een lage prijs. Heel wat kringloopwinkels in België combineren die economische bezigheid met een sociaal project: de tewerkstelling van mensen die elders moeilijk aan een job raken. Op deze foto uit 1955 zie je de plechtige opening van Les Petits Riens, Spullenhulp in het Nederlands, een van de eerste van zulke initiatieven. Oprichter en priester Edouard Froidure (1899-1971) geeft – zichtbaar trots – een toespraak.

Abbé Froidure was een gekend figuur in het naoorlogse Brussel. Hij raakte er vanaf 1933 bekend als organisator van dagkolonies (speelpleinen) voor arme kinderen en vergrootte zijn faam als verzetsheld tijdens de oorlog. In 1952 leerde ook de rest van België Froidure kennen toen hij koning Boudewijn rondleidde in de Brusselse krottenwijken. De aandacht voor dat initiatief lag mee aan de basis van het ontstaan van Les Petits Riens: hoe bekender Froidure werd, hoe meer materiaal hem bereikte om uit te delen aan mensen in armoede. Eerst werden de spullen uitgedeeld aan de behoeftigen en met het overschot werd de tweedehandswinkel geopend. Froidure startte een inzamelpunt voor tweedehands goederen die werden opgelapt en verkocht door ex-gevangenen en daklozen. Aan de winkel van Les Petits Riens werd een tehuis verbonden waar de – steeds mannelijke – werklieden volgens een strikt dagschema leefden en een opleiding kregen.

Les stations de Plein Air. KADOC – KU Leuven, postercollectie, afbeelding kca017247

Hoewel Froidure Les Petits Riens voor de minderbegoeden oprichtte, zijn zij op bovenstaande foto nergens te bespeuren. Zo toont het beeld impliciet een van de kenmerken van de katholieke goede werken uit die periode: armoedebestrijding gebeurde voor en niet met mensen in armoede. Zij bleven het object van de goedheid van anderen en hadden vaak geen inspraak in hoe die hulp tot stand kwam. Niet de armen, maar wel de geestelijken waren zichtbaar aanwezig op de opening. De pauselijke nuntius (midden) en een Vaticaans diplomaat (rechts) vervoegden Froidure en zijn collega-priester Jean Goffaerts aan de eretafel. De soutanes, het grote kruisbeeld boven de deur en de vele christelijke beeltenissen in de rekken geven uiting aan het katholieke karakter van de organisatie.

Het meest intrigerende object op de foto is waarschijnlijk de pancarte boven het hoofd van Froidure. Op het tekstbord staat de slogan ‘Le social, plus il est politique, moins il est évangélique.’ De tekst kan gelezen worden als een aanklacht tegen de basisideologie van de expanderende welvaartsstaat, namelijk dat sociale zorg een politieke bekommernis was. Hoewel Froidure vaak contact zocht met politieke vertegenwoordigers – getuige ook de aanwezigheid van volksvertegenwoordiger Charles de Jonghe d’Ardoye bij de opening – lag de oplossing voor het armoedeprobleem volgens hem bij de gelovige gemeenschap. Als alle christenen hun solidariteit met de minderbedeelden zouden betuigen (middels giften) en een sociaal inclusievere samenleving creëerden (middels naastenliefde), zo stelde hij, dan zou armoede snel verdwijnen.

De fotograaf legde in deze foto dus niet alleen een speciaal moment voor Les Petits Riens vast, maar ook de diepe religieuze wortels van de armoedezorg in België. De utopie dat armoede volledig kon verdwijnen, ging in de jaren 1960 ten onder als gevolg van toenemende secularisering en nieuwe opvattingen over armoede. De impact van religie op armoedezorg bleef echter de hele twintigste eeuw doorwerken.

Els Minne is als doctoraatsbursaal verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Ze doet onderzoek naar religieus geïnspireerde solidariteit in de tweede helft van de twintigste eeuw.

Deze tekst verscheen eerder in het tijdschrift Koorts: Els Minne, ‘Les Petits Riens’, Koorts. Erfgoedmagazine van KADOC, 2022, 1, 18-19.

Hoe de Engelse wetenschappelijke interesse voor India op 50 jaar tijd helemaal omsloeg

Door Luz Van den Bruel

Al vele eeuwen zijn Europese geleerden gefascineerd door de – in hun ogen – exotische en mysterieuze allure van verre gebieden ten oosten van Europa. Door de toename van wereldreizen tijdens de achttiende eeuw brachten Europese reizigers meer en meer Aziatische spullen en geschriften terug naar hun thuisland. Zo ontstond de ‘oriëntalistiek’, een uitgestorven quasiwetenschappelijke discipline die zich toespitste op kennis en voorwerpen uit het Oosten. In het kielzog van de Britse verovering van het Indische subcontinent grepen Engelse oriëntalisten enthousiast de kans om meer te weten te komen over de antieke Indische beschaving. Maar: hoe meer informatie werd verzameld, hoe meer die met argwaan en wantrouwen werd onthaald.  

Sanskriet in Devanagarischrift

Initiële fascinatie en Indomania

Voor geleerden uit Groot-Brittannië was de studie van het Oosten aanvankelijk nog een heel breed vakgebied, omdat Engelse reizigers zaken meebrachten uit veel verschillende regio’s. In de achttiende eeuw werd de Indologie – de studie van India – echter één van de belangrijkste takken van de Engelse oriëntalistiek. Om de openbare orde in de veroverde gebieden in India te handhaven, stelde gouverneur Warren Hastings in 1772 namelijk het ‘Judicial Plan’ op. Dit plan moedigde Engelse geleerden aan om vertalingen van inheemse wetten te maken. Tijdens hun onderzoek naar het Indisch rechtssysteem stuitten de Engelsen echter op eeuwenoude teksten die veel meer bevatten dan enkel juridische informatie. Vele van de oeroude manuscripten die ze bekeken, zaten vol met verhalen, folklore, mythes en religieuze geschriften.

De nood voor een vertaling van inheemse wetten werd dus de aanzet van oriëntalistiek onderzoek in India. De beroemde William ‘Oriental’ Jones begon zijn carrière in 1783 als rechter in Calcutta. Jones stuitte op dezelfde problemen als andere rechters: de inheemse bevolking had geen kennis van de Engelse wetten, en ook omgekeerd kwamen Engelse rechters vaak in aanraking met gewoonterecht dat hun compleet vreemd was. Het eerste probleem met de inheemse wetten was de taalbarrière. Veel oude en religieuze wetten waren niet opgeschreven in de volkstaal, maar in het Sanskriet dat enkel gekend was door de plaatselijke elitaire kaste: de Brahmanen.

William Jones (1746-1794)

Hoewel Jones de taal vanuit praktische overwegingen onderzocht, werd hij al snel enthousiast over de structuur van het Sanskriet. Hij beweerde zelfs dat die ‘perfecter’ was dan Grieks en ‘rijker’ dan Latijn. Jones’ vertaling van het Indisch toneelstuk Sakontala werd razend populair in Europa, en veroorzaakte een enorme groei in de belangstelling voor de oeroude Indische cultuur. De immense toename in Engels onderzoek naar antieke Indische teksten betekende het hoogtepunt van de ‘Indomania’ en leidde tot een ware Indische ‘renaissance’. In 1784 richtte Jones de ‘Royal Asiatick Society of Bengal’ (RAS) op, waar geleerden samen kwamen om de Indische maatschappij te bestuderen en bespreken. Hoewel de klemtoon bij Jones zelf op onderzoek naar het Sanskriet lag, waren de onderzoeksvelden van de RAS erg divers. De organisatie verenigde een rijk scala aan juridische, taalkundige en antropologische studies, en onderzoek naar Indische folklore, mythologie, en religies.

Indofobie in aantocht

Toch was India niet bij iedereen een populair onderzoeksveld. Aan het begin van de negentiende eeuw groeide in Groot-Brittannië ook de Indofobie. Een eerste bezwaar tegen het nieuwe onderzoeksterrein was dat onderzoek over het Oosten geen enkele nuttige bijdrage zou kunnen leveren aan de wetenschap of de maatschappij. Verder ontstond er in religieuze hoek bezorgdheid over de ‘heidense’ gebruiken van Oosterse volkeren. De meest invloedrijke aanval op Indomania kwam echter van de Schotse geschiedkundige James Mill. In zijn boek History of British India viel Mill elke vorm van oriëntalistiek onderzoek aan. Hij benadrukte de ‘barbaarse’ gebruiken en de lage evolutionaire rang van de inheemse bevolking. Mills bondgenoot Dugald Stewart beweerde zelfs dat Sanskriet helemaal geen échte taal was, maar een verzinsel van de Brahmanen om de lagere kasten te kunnen onderwerpen.

Taj Mahal, India

De negatieve en aanvallende literatuur over India en haar bevolking overtuigde de Britse geleerden er langzamerhand van dat de Indische cultuur en geschiedenis niet het bestuderen of bewaren waard waren. Om een veelzeggend voorbeeld te geven: in 1828 werd het plan voorgesteld om de Taj Mahal af te breken en het marmer te verkopen. De enige reden dat de afbraak niet door ging, was dat de winst van de marmerverkoop van een ander monument te laag uitviel. Door de Indofobie nam het oriëntalistiek onderzoek in Engelse wetenschappelijke kringen sterk af. Tegen het einde van de jaren 1830 kende het een ‘institutionele dood’ doorheen heel Groot-Brittannië: de colleges oriëntalistiek werden afgelast en de professoren ontslagen.

Oriëntalistiek verhuist

De Engelse wetenschapscultuur kende op vijftig jaar tijd twee uiterste vormen in haar omgang met de Indische cultuur: van het hoogtij van de Indomania sloeg ze helemaal om naar een ware Indofobie. Terwijl de studie van het Sanskriet en India in de Engelse sfeer sterk afnam, won die in andere gebieden echter wel aan populariteit. Aan het begin van de negentiende eeuw leerden de bekende linguïsten Friedrich Schlegel en Franz Bopp Sanskriet van een Engelse Sanskritist. Met die kennis werd het onderzoek naar de oude Indische taal en cultuur aan Duitse universiteiten verdergezet.

Meer lezen?

Marchand, Suzanne L. German Orientalism in the Age of Empire: Religion, Race, and Scholarship. Publications of the German Historical Institute. Cambridge: university press, 2009.

Trautmann, Thomas. Aryans and British India. Berkeley: University of California Press, 1997.

Said, Edward W. Orientalism. Routledge & Kegan Paul Ltd., 1978.

Luz Van den Bruel schrijft een doctoraat over de geschiedenis van de taalwetenschap binnen het project ‘Languages Writing History: the Impact of Languages Studies Beyond Linguistics (1700 – 1860)’.

De geboorte van de ‘nieuwe’ man

Gastblog door Seppe Schoeters

Meestal plaatsen historici de opkomst van de ‘nieuwe’ man in de jaren tachtig. Omdat steeds meer vrouwen buitenshuis gingen werken, was er nood aan een gelijke verdeling van huishoudelijke taken. Vrouwen gingen verlangen naar een man die zonder schroom luiers zou verversen of het huis zou stofzuigen.

Hoewel de media het begrip ‘nieuwe man’ pas in de jaren tachtig begonnen te gebruiken, leefde het verlangen onder vrouwen al veel langer. Ook de jaren vijftig vormden daar geen uitzondering op. In het collectief geheugen wordt deze periode – ‘de jaren stilletjes’ – gelijkgesteld met behoudsgezinde visies op mannen en vrouwen. Het idee was dat vrouwen zich moesten ontpoppen tot ideale huisvrouwen, terwijl mannen hun taak als kostwinner van het gezin vervulden. Het was alsof er twee aparte werelden bestonden: binnenshuis voor vrouwen, buitenshuis voor mannen. Toch schreven auteurs in naoorlogse vrouwentijdschriften, de belangrijkste media voor vrouwen in die tijd, iets anders.

Vrouwelijke trots versus gezinsharmonie

Vrouw controleert haar man die een van haar taken overneemt (Libelle, 1946, KBR)

Al in 1946 liet het vrouwentijdschrift Libelle blijken dat vrouwen wilden dat hun man een handje toestak in het huishouden. Het ging daarbij niet om zelfstandige taken. De man moest bijvoorbeeld de vrouw ‘bijstaan’ bij de afwas of het koken. Hij betrad daarbij het terrein van de vrouw. Het was haar verantwoordelijkheid, dus hield ze een oogje in het zeil. Vrouwentijdschriften bestempelden helpende mannen als de ‘ideale echtgenoot’, maar ook als iets unieks. Daarnaast merkten ze op dat sommige vrouwen niet wilden dat hun man meehielp, omdat huishoudelijke taken alleen iets voor vrouwen zouden zijn.  

Vrouwentijdschriften stelden het huwelijk voor als een partnerschap. Ze vonden dat vrouwen moesten verwachten dat mannen meehielpen in het huishouden. De ‘moderne’ huisvader van de jaren vijftig stond erop om de huistaken evenredig te verdelen. Deze nieuwe ingesteldheid was volgens de Libelle vooral te wijten aan de opvoeding van de jonge vrouwen. Hun moeders leerden hun dat ze de man niet meer compleet moesten gehoorzamen. De ‘nieuwe’ man was daardoor vooral een fenomeen binnen het huwelijk van jonge koppels uit die tijd.

Tegenstrijdige tijdschriften

Naast de promotie van een evenredige taakverdeling in het huishouden, probeerden vrouwentijdschriften de vrouw nog op andere manieren te emanciperen. Gedurende de jaren vijftig publiceerde Libelle verschillende rubrieken over de vrouw en haar rechten, zoals de katern Juridisch praatje. De artikels behandelden juridische vraagstukken en gaven bijpassend advies voor vrouwen. Ze leerden de vrouw dat hun echtgenoot niet almachtig was en dat de wet hem beperkte. Een artikel beschreef een man die onvoldoende geld aan zijn vrouw afstond. Het verwees de vrouw door naar een wetsartikel dat zei dat ‘echtelieden verplicht zijn tot wederzijdse trouw, hulp en bijstand.’ Met die kennis had de vrouw de macht om haar man, in het slechtste geval, te dagvaarden. Hoewel de emancipatie van de vrouw pas een decennium later prominent naar voren kwam tijdens de tweede feministische golf, deden de naoorlogse vrouwentijdschriften al een soort van voorbereidend werk.

Illustratie bij het verhaal ‘Als mijn wederhelft zorgt’ (Libelle 1953, KBR)

Ondanks de feministische insteek van sommige artikels was er ook kritiek op de emancipatie van de vrouw. Zo bleef het volgens bepaalde auteurs de opdracht van de vrouw om voor haar gezin, en dus ook haar echtgenoot, te zorgen. De vrouw maakte de man doorheen de jaren van haar afhankelijk. Door de emancipatie had de vrouw minder aandacht voor de noden van de man: ‘Helpen wij onze mannen naar een vroegtijdige dood door steeds maar te blijven vragen naar méér materieel comfort? De tegenwoordige levensstandaard dwingt ongetwijfeld duizenden mannen tot te hard werken, maar het is ongetwijfeld waar, dat ontevreden echtgenoten de zorgen en lasten van de toch al zo gekwelde mannen alleen maar vermeerderen.’

Andere artikels stelden ook de ‘nieuwe’ man in vraag. Verhalen of verslagen van mannen die zich bezighielden met het huishouden liepen bijna allemaal verkeerd af. In het kortverhaal ‘Als mijn wederhelft zorgt’ uit Libelle stond de echtgenoot erop zijn vrouw te verzorgen wanneer ze de griep had. Vol goede moed begaf hij zich naar de keuken, maar de mislukkingen stapelden zich op. Het vlees was nog rauw of te hard gebakken, hij liet een omelet aanbranden… De boodschap was dat de vrouw de meest geschikte persoon bleef om voor haar familie te zorgen. Toch schuilde daar, in zekere mate, een vorm van zelfbehoud in. Een vrouw moest kunnen uitblinken in haar vak om de baas te blijven op haar eigen terrein.

Verlangens en verkoopcijfers

Het leek wel of vrouwentijdschriften uit de jaren vijftig tussen twee vuren stonden. De redacties van vrouwentijdschriften balanceerden artikels over de juridische bewustmaking of de verlangens naar een ‘nieuwe’ man met bijdragen die de traditionele visies op mannen en vrouwen aanmoedigden. Hoe valt dat te verklaren?

Het doel van de tijdschriften was om vooral veel oplages te verkopen. Daarom moesten vrouwen zich kunnen herkennen in de artikels die ze lazen. Het merendeel van de lezeressen was tevreden met hun taak als huisvrouw. Ze voelden geen nood om dat ideaal aan te vechten. Toch was er een klein percentage dat zich niet helemaal kon schikken naar die norm. Dat deel van het lezerspubliek las liever artikels met een emanciperende insteek, al waren die maar beperkt aanwezig.

De inhoud van vrouwentijdschriften weerspiegelde de wensen van hun lezeressen. Daaruit bleek dat een beperkt aantal vrouwen in de jaren vijftig toch al droomden van een grotere gelijkheid.

Meer lezen?

Claudine Marissal, Moeders en vaders: geen vanzelfsprekende gelijkheid, Brussel: Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen, 2018.

Elizabeth Patton en Mimi Choi, Home Sweat Home: Perspectives on Housework and Modern Relationships, Rowman & Littlefield, 2014.

Seppe Schoeters is student in het Masterproefseminarie Cultuurgeschiedenis na 1750. Hij schreef deze blogtekst als opdracht in dit seminarie en werkte aan een masterproef over mannelijkheid in Libelle tijdens de jaren ‘50.

Titelafbeelding: ClassicStock / Masterfile.

Levensmoeheid, (g)een kwaal van deze tijd?

Gastblog door Stefanie Meul

De flagrante tegenstelling in de titel van deze blog zal ongetwijfeld de wenkbrauwen van menig lezer doen fronsen. Want hoe kan een emotie – of beter nog – een cluster van emoties, nu tegelijkertijd wel en niet kenmerkend zijn voor onze tijd? De term levensmoeheid duikt de laatste jaren wel vaker op in de media. Ook filosofen en ethici hebben ettelijke, al dan niet digitale pagina’s aan de kwestie gewijd. Daarnaast lijkt ook de medische wereld het fenomeen van een voltooid leven nu voorzichtig te erkennen. Hoewel er absoluut geen eensgezindheid is over een definitie, aanpak, wettelijk kader of zelfs terminologie, bestempelen alle bovengenoemden het wel als een typisch eigentijds probleem. Levensmoeheid is dus een kwaal van deze tijd… Maar toch niet helemaal.

Voltooid leven in de tegenwoordige tijd

Aantal vermeldingen van ‘levensmoe’ en ‘levensmoeheid’ in literaire teksten van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren.

Om te onderzoeken wat levensmoeheid in het verleden was, is het belangrijk om eerst na te gaan wat het begrip vandaag betekent. Specialisten zijn het erover eens dat voltooid leven een moeilijk te concretiseren concept is. Toch is het mogelijk om een profiel op te maken van ‘de levensmoede bejaarde mens’ in onze maatschappij. Zo is er de evidente link met ouderdom en (psychisch) lijden door niet-levensbedreigende ouderdomsklachten. Eenzaamheid, beperking van mobiliteit, een achteruitgang van zicht of gehoor en geheugenproblemen zijn enkele van de klachten die ouderen benoemen. Deze ouderen zijn – in meerdere of mindere mate – allen zeer actief (geweest) en hun angst voor aftakeling en afhankelijkheid bepaalt grotendeels hun stervenskeuze. Ze zijn niet depressief, maar willen zelf beslissen over hun levenseinde in plaats van hun autonomie af te staan aan zorgverleners. Kenmerkend is ook het ontbreken van strakke religieuze banden die hun actieve of passieve doodswens zouden kunnen beïnvloeden. Daarbij treden deze bejaarden vaak op als pleitbezorgers voor een wettelijk kader voor voltooid leven binnen de euthanasiewetgeving.

Een vermoeiend leven in de negentiende en vroege twintigste eeuw

Gedicht van Hélène Swarth, Het Volksbelang, 1888.

Ondanks de stellige overtuiging waarmee specialisten de problematiek als typisch hedendaags bestempelen, zijn er in de negentiende eeuw al vermeldingen van levensmoeheid terug te vinden in krantenartikelen. Nederlandstalige schrijvers uit die periode portretteerden hun personages eveneens regelmatig als levensmoe. Twee opvallende vaststellingen zijn hierbij van belang: ten eerste kon iedereen in het verleden levensmoe zijn, terwijl de term vandaag specifiek aan ouderen gelinkt is. Zo kregen bijvoorbeeld jongeren en ouderen, huisvrouwen, tot zelfs politieke partijen of continenten dit label toegekend.

Ten tweede kreeg levensmoeheid in het verleden een veel ruimere invulling. De negentiende-eeuwse mens kon ‘het leven moe zijn’ en hartstochtelijk verlangen naar de dood, waarbij religieuze motieven en de wens tot hereniging met God in het hiernamaals een rol speelden. Het thema van de passieve doodswens kwam regelmatig naar voren in de Nederlandstalige literatuur uit deze periode. Omwille van het religieuze aspect was zelfdoding bij deze auteurs uit den boze. Daarnaast leidde levensmoeheid volgens tal van krantenartikelen evenwel geregeld tot zelfmoord. Volgens poëtische teksten kon ook liefdesverdriet een mens levensmoe maken.

Reclamefolder voor ‘Sunlight’ zeep, 1888.

Anderzijds kon levensmoeheid in de bredere zin refereren naar een allesoverheersende vermoeidheid, veroorzaakt door de dagdagelijkse ‘struggle for life’. Een treffend voorbeeld in dit verband was de reclame voor Sunlight zeep uit 1888. Huisvrouwen kregen de vraag of ze ‘tired of life’ waren door al het poetsen en schrobben. De advertentie beloofde een aanzienlijke verlichting van hun werklast bij gebruik van Sunlight zeep. Een ander voorbeeld was de reclame uit 1937 die een rooskleuriger leven voorspelde na het eten van Solo margarine, omdat lekker eten levensvreugde geeft. Dat was immers hoognodig wegens de veelvoorkomende levensmoeheid in ‘onze koortsige eeuw’. Bedrijven speelden dus via gerichte marketingcampagnes in op een aangevoelde vermindering van levenskwaliteit.

Een nieuwe eeuw, nieuwe geluiden

Bovenstaande argumentatie verduidelijkt de schijnbare tegenstelling in de titel van deze blog: levensmoeheid was in de negentiende eeuw wel degelijk een gekend fenomeen. Het is echter problematisch om de toenmalige situatie als een blauwdruk of voorloper van de huidige problematiek te beschouwen. Zowel de betekenis van het concept als de toepassing ervan was veel ruimer dan vandaag. Doorheen de hele negentiende eeuw kregen ouderen bovendien weinig maatschappelijke en medische aandacht. Pas vanaf de twintigste eeuw kwam hierin verandering met de (h)erkenning van ouderen als een aparte leeftijdscategorie en de opkomst van specialismen als gerontologie en geriatrie vanaf 1950.

Tot slot is het opvallend dat medische bronnen levensmoeheid nooit vermeldden. Dit is vanuit een hedendaags perspectief verwonderlijk omdat ‘onze’ ouderen met een doodswens doorgaans bij een arts terechtkomen. De toenemende medisch-psychiatrische professionalisering kan hier een verklaring bieden. Psychiaters waren er vanaf de negentiende eeuw van overtuigd dat suïcidegedachten of een doodswens altijd het gevolg waren van onderliggende psychiatrische aandoeningen. Dit in tegenstelling tot de vorige eeuwen, waar zelfmoordenaars minstens een zondige tot zelfs een criminele inborst kregen aangemeten. Het uitgangspunt was dus dat zelfdoding kon worden voorkomen door een psychiatrische behandeling van het onderliggende pathologische probleem en een gedegen bewaking van de patiënt. Vanuit dit standpunt bestond levensmoeheid volgens de toenmalige medische wereld – tot ver in de twintigste eeuw – eenvoudigweg niet (meer). Enkel psychiatrische diagnoses, zoals melancholie en later depressie, en hun behandelingen kregen erkenning als mogelijke oorzaken en remedies voor een doodswens.

In het kielzog van hun optimisme over de schijnbaar grenzeloze mogelijkheden van de medische wetenschap verklaarden artsen de aloude levensmoeheid bijgevolg dood en begraven. Twee eeuwen later komt de term evenwel ook in medische kringen opnieuw aan de oppervlakte. Onder invloed van een vergrijzende samenleving en een meer realistische houding binnen de psychiatrie krijgt hij dan zowel een engere betekenis als een nieuwe naam. Voltooid leven symboliseert op deze manier eveneens de grenzen waartegen de psychiatrische wetenschap botste.

Meer lezen?

De Beauvoir, Simone. De ouderdom: Situatie en zingeving in de laatste levensfase. Utrecht: Uitgeverij Bijleveld, 1970.

Van Wijngaarden, Els. Voltooid leven: Over leven en willen sterven. Amsterdam en Antwerpen: Uitgeverij Atlas Contact, 2016.

Stefanie Meul is student in het Masterproefseminarie Cultuurgeschiedenis na 1750. Ze schreef deze blogtekst als opdracht in dit seminarie en bereidt een masterproef voor over levensmoeheid bij Belgische ouderen.

Titelafbeelding: Ferdinand Hodler, Die Lebensmüden, 1892. Afbeelding in publiek domein, olieverf op canvas.

Het einde van de man, weeral

Door Tinne Claes

Vandaag kunnen vrouwen geen kind krijgen zonder man of spermadonor. Daar komt in de toekomst misschien verandering in, want wetenschappers dromen ervan om met in-vitrogametoganese (IVG) een huidcel te laten uitgroeien tot een zaadcel. Op die manier zou een vrouw een andere vrouw kunnen bevruchten. ‘Mannen, let op, misschien zijn jullie in de toekomst overbodig’, waarschuwde een Nederlandse nieuwszender al. Het is een argument met een lange geschiedenis.

We willen toch geen matriarchaat?

Een verheugd stel haalt een baby uit een automaat in de film Just Imagine uit 1930.

Na de uitvinding van de kunstmatige bevruchting in de negentiende eeuw begon deze techniek snel een eigen leven te leiden in de populaire cultuur. Ze werd het onderwerp van romans, toneelstukken en films. Een veelvoorkomend motief was het potentieel van de kunstmatige inseminatie voor vrouwen. Ze zouden weldra geen man meer nodig hebben om kinderen te krijgen, zo luidde het idee.

In het zog van de eerste feministische golf verschenen steeds meer alarmerende teksten. In 1912 beweerde een journalist van het populaire Duitse tijdschrift Die Gegenwart bijvoorbeeld dat radicale feministen verheugd waren om het vooruitzicht van het ‘volledig elimineren van de vaderlijke component’. In de jaren 1920 schetste de Britse vrouwenhater en filosoof Anthony Ludovici het doemscenario dat Britse feministes zich de kunstmatige bevruchting zouden toe-eigenen. In het boek Lysistrata; or, Woman’s Future and Future Woman orakelde hij: ‘Eenmaal de kunstmatige inseminatie een alledaagse gebeurtenis is, zal een vrouwenparlement ongetwijfeld een wet aannemen die het voor de man onwettig maakt om op natuurlijke wijze een kind voort te brengen.’

Talrijke auteurs vreesden dat mannen in een door feministes geïnstalleerd matriarchaat niets meer zouden zijn dan wandelende spermabanken. De Franse schrijver Georges Duhamel schreef in 1930 een dystopische roman waarin vrijgevochten Amerikaanse vrouwen sperma bestelden uit een catalogus, alsof het een auto of kleding betrof. In hetzelfde jaar ging de Amerikaanse film Just Imagine in première, een futuristische komedie waarin vrouwen baby’s uit automaten haalden, waardoor ze niet langer een man nodig hadden.

Bewust alleenstaande moeders, toen nog bewust ongehuwde moeders genoemd, werden pas zichtbaar in de jaren 1980. Affiche van Dea-To, uitgegeven door het Centrum voor Seksuele Voorlichting in 1983 (bron: AMSAB, Gent)

Spermabanken zijn voor mannen

In de tweede helft van de twintigste eeuw won de kunstmatige inseminatie nog aan populariteit. In de jaren vijftig werden spermabanken uitgevonden, met diepgevroren spermastalen. De nieuwe techniek maakte kunstmatige bevruchting – die tot dan toe met ‘verse’ donaties gebeurde – minder morsig en gaf ze een serieuzer aura. De samenleving seculariseerde, waardoor oude bezwaren sneuvelden.

Toch wilden fertiliteitsartsen alleen gehuwde paren behandelen, waarvan de man onvruchtbaar was. Deze artsen benadrukten dat donorinseminatie louter therapeutisch was, slechts een middeltje tegen de onvruchtbaarheid van de echtgenoot. Vrouwen die om sperma vroegen omdat ze geen man hadden, waren verdacht.

Want fertiliteitsartsen maakten zich zorgen over feministes, die ondertussen een tweede golf deden aanzwellen. Zo hoonde de Nederlandse gynaecoloog Ton Schellen aan het begin van de jaren 1960: ‘Men kent de zogenaamde “career women”, vrouwen die een zelfstandige positie bekleden, goed ontwikkeld, zelfstandig, overheersend en wellicht te dominerend om tot een huwelijk te geraken.’ Zulke vrouwen mochten volgens hem nooit aan een kind worden geholpen. ‘De maatschappij heeft allerminst behoefte aan de instelling van een matriarchaat.’

Feministen met kleine honden

In 1973 stelde Jill Johnston de vrouwenliefde voor als de beste uitweg uit het patriarchaat.

In de jaren 1970 werden deze ‘schrikbeelden’ versterkt door het gedachtegoed van enkele radicaalfeministische actiegroepen, die de vrouwenliefde voorstelden als de beste ontsnappingsroute uit de door mannen gestuurde maatschappij. Zogenaamde lesbische separatisten streefden naar een volledig vrouwelijke samenleving, waarin voortplanting ongeslachtelijk gebeurde. De maagdelijke bevalling, die mannen overbodig zou maken, was voor hen een wensdroom.

Voor de meeste fertiliteitsartsen was deze droom een nachtmerrie. Bang als ze waren voor de omverwerping van het patriarchaat, hielpen ze ongehuwde vrouwen niet aan een baby. Op een groot wetenschappelijk congres, dat in 1973 plaatsvond in Leuven, was de consensus dat vrouwen die zonder man bij hen aanklopten ‘even gelukkig zouden zijn met een kleine hond’. Ook dachten artsen dat het gevaarlijk was om een kind te laten opgroeien bij een ‘mannenhaatster’. Lesbische en alleenstaande vrouwen verkregen pas toegang tot de spermabank in de jaren 1980, en dan nog alleen via een klein aantal fertiliteitsklinieken.

Is het einde van de man eindelijk daar?

Wat kunnen we leren uit deze geschiedenis? Angsten over het einde van de man dienden in het verleden vooral om het patriarchaat in stand te houden. Het idee dat de man overbodig zou worden, diende vooral als een waarschuwing tegen het feminisme.

Mannen kunnen dus op hun beide oren slapen. Vanuit historisch oogpunt is het onwaarschijnlijk dat de toekomstige IVG-techniek, als het al zou lukken, het einde van de mannelijke privileges zou inluiden.

Meer lezen?

Christina Benninghaus, ‘Great expectations—German debates about artificial insemination in humans around 1912’, Studies in History and Philosophy of Biological and Biomedical Sciences 38 (2007), 374–392.

Tinne Claes, Zaad zonder naam: een biografie van de spermabank (Tielt: Lannoo, 2022).

Kara Swanson, ‘The end of men: again’, Boston University Law Review Annex 93 (2013), 26-36.

Tinne Claes is als postdoctoraal onderzoeker van het FWO verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Ze doet onderzoek naar de geschiedenis van geneeskunde, gender en seksualiteit in de negentiende en twintigste eeuw. Onlangs publiceerde ze het boek Zaad zonder naam: een biografie van de spermabank.


Lachen, zingen en schrijven: de andere wapens in de Eerste Wereldoorlog

Gastblog door Leen Jongbloet

Wie op zaterdagavond in de zetel kruipt met een oorlogsfilm, weet dat het geen avond van louter plezier, vreugde en luchtigheid zal worden. Als zwarte pagina in de geschiedenisboeken, krijgt de Eerste Wereldoorlog in de filmindustrie vaak een plaats als duistere achtergrond waartegen verschillende verhaallijnen zich afspelen. Door het gewelddadige karakter en de sombere realiteit van de oorlog, domineert een negatieve sfeerschepping het beeld van het conflict. Elementen van klein geluk konden echter een bescheiden baken van verlichting vormen in duistere oorlogstijden: ook gelach, gezang en briefwisseling maakten deel uit van de individuele oorlogsbeleving van de soldaat. Ze konden blijk geven van positiviteit, maar ook een functie vervullen als wapen tegen het slopende oorlogsleven.

De oorlog

Tekening uit: Raoul Snoeck, Dans les boues de l’Yser, carnet de route du sous-lieutenant Raoul Snoeck; dessins de Nand Snoeck, Gent: Snoeck-Ducaju, 1918.

Duizenden jongemannen brachten de oorlog ver verwijderd van geliefden en familie door aan het front in België. Modder, regen, verveling en het geluid van kanongebulder behoorden tot de dagelijkse realiteit. Uitingen van emoties in dagboeken en briefwisselingen tonen ons hoe zij de oorlog beleefden en wat er in hen omging. Daaruit spreken onder andere heimwee en nostalgie, moedeloosheid, ongerustheid en angst. Afgescheiden van het thuisfront, verhalen dagboekpassages dan ook vaak over mijmeringen naar huis toe. Gemis, de verzuchting naar ouders, uitspraken over de vervloekte oorlog en het verlangen naar het einde ervan, weerspiegelen sprekend de gevoelswereld van de auteurs.

Lachen…

Naast het leeuwendeel aan negatieve emoties, bevatten deze oorlogsdagboeken ook sporen van klein geluk. Deze belichten een ander beeld van de oorlog en bieden bescheiden kanttekeningen bij het pessimistisch beeld. Zo schrijven verschillende dagboekauteurs hoe gelukkig ze zijn, hoe mooi de dag is, of hoe ze hebben gelachen.

Zo moest Modeste Eyckmans, die hulpaalmoezenier werd in het leger, lachen met een pater die zijn bril niet meer vond in het stro, waarover hij zijn beschrijving in zijn dagboek afsloot met ‘hi hi  hi.’ Ook gaf hij weer hoe er werd gelachen bij het slibberen van de mannen over een met ijs bedekte weg, of hoe zij simpelweg lachten tijdens gesprekken met vrienden. Oorlogsvrijwilliger Van den Berge schreef zelfs over de vanzelfsprekendheid van gelach onder de soldaten bij zijn terugkeer uit verlof. ‘Ik zit hier gerust en gezellig, en gedurende de 15 uren trein (…) wordt er natuurlijk, met soldaten ondereen, nogal eens gelachen…’

Gelach en humor zoals ze in de dagboeken naar voor komen, wekken een positieve sfeer op. Verder dan dat, kon het ook een strategie vormen in het emotionele gevecht van de oorlog. Militairen konden humor, cynisme en gelach in de strijd gooien in een poging hun lot te minachten.  Dat alles kon op die manier een uitlaatklep vormen en een wapen zijn om de zwaarte van het oorlogsleven enigszins te ontmantelen.

Met stem naar een betere stemming

Titelpagina van: Théophile Quoidbach, Liederenboek van den Belgischen soldaat 1914-1916, Parijs: Henry Wykes; 1916.

Het gezang van liedjes weerklinkt als een andere positieve noot uit de oorlogsdagboeken. Het had een opwekkend effect: door te zingen onderweg, leek de weg korter te zijn en de tijd sneller te gaan. Liedjes over van alles en nog wat werden zo op de juiste tonen meegezongen in grote groep.

Naast thema’s zoals het vaderland of een bepaalde streek, bestond het gamma aan liedjes binnen de frontcultuur ook uit schuine populaire liedjes. Deze zagen het licht met het verstrijken van de oorlogsjaren en binnen de context van het eentonige leven aan het front. Ze kaderden in de verveling, monotonie en de oorlogsmoeheid, die groter werd naarmate het perspectief op het einde van de oorlog uitbleef.

Hun gezang kon wijzen op een positief gemoed, maar kon ook het tegenovergestelde aangeven. Zo gebruikte het leger hun gezang als juist als strategie om zichzelf juist moed in te zingen. Het samen zingen van liedjes had dan ook een ophitsend effect op de massa. Wie de volgende keer naar een mondeling examen of sollicitatiegesprek wandelt, is er mogelijks bij gebaat luid mee te zingen met hetgeen er door de koptelefoon weerklinkt.

De rol van de postbode

Soldaat kijkt naar het portret van zijn ‘marraine de guerre’ (in: Kathleen Adriaenssens, 1914-1918. Materiële, culturele en morele aspecten van het frontleven achter de IJzer, 144.)

Afbeelding met tekst  Automatisch gegenereerde beschrijvingAfgescheiden van geliefden en familie, vormde ook het duo van pen en papier een wapen in de emotionele strijd. Het hielp soldaten tegen de verveling en vormde een manier om hun gevoelens, gedachten en ideeën van zich af te schrijven. Maar nog het meest was het krijgen van correspondentie van onschatbare waarde. Het ontvangst van brieven was daarmee misschien wel het grootste kleine geluk voor  de soldaat in de oorlog. De postbode, wiens de komst steeds ongeduldig werd afgewacht, was daarbij een geliefde man aan het front. Veelzeggend is dan ook hoe de postbode door sommigen facteur d’amour genoemd werd.

Een andere noot

Zonder de weerzinwekkende en buitengewone realiteit van de Eerste Wereldoorlog te ontkennen, laten oorlogsdagboeken toe ook verlichtende elementen van de oorlogsbeleving te ontdekken. Ondanks hun situatie, deelden de soldaten ook momenten van gelach, hoop, gezang en muziek. Waar gelach een ventiel kon vormen in de eentonige patstelling van de Eerste Wereldoorlog, konden de soldaten zichzelf moed inzingen wanneer nodig, terwijl de komst van de postbode voor de nodige opwinding zorgde.

Leen Jongbloet is student in het Masterproefseminarie Cultuurgeschiedenis na 1750. Ze schreef deze blogtekst als opdracht in dit seminarie en bereidt een masterproef voor over de emotionele beleving van de Eerste Wereldoorlog in dagboeken.

Titelafbeelding: Schilderij ‘Poppies in Flanders Fields’ door Michael Creese.

Hoe achttiende-eeuwse literatuur en opera hun sporen nalaten op hedendaagse suïcidepreventie

Gastblog door Erik De Coninck

In november 2021 lanceerde de Vlaamse overheid het derde Vlaamse Actieplan Suïcidepreventie. Het doel? Tegen 2030 het aantal sterfgevallen door suïcide doen verminderen met tien procent. Een van de slagzinnen van dit actieplan is dat suïcidepreventie een zaak moet zijn van iedereen. Zelfmoordpreventie moet zich de komende jaren manifesteren binnen de brede samenleving, en niet louter binnen de psychiatrie en psychotherapie. Het actieplan ondersteunt dit inzicht met recent onderzoek, maar eigenlijk heeft het idee wortels in de achttiende eeuw.

Een nieuwe weg voor de Vlaamse suïcidepreventie

Laten we beginnen met wat context. Wanneer het om zelfdoding gaat, scoort Vlaanderen niet zo goed. Op Finland na is er geen enkel West-Europees land met hogere zelfmoordcijfers. Dit is een probleem waar Vlaanderen al langer mee kampt: reeds in 1900 lag het zelfdodingscijfer hier dubbel zo hoog als in Nederland. Sinds 1945 begonnen de Vlaamse zelfmoordcijfers bovendien gestaag te stijgen, een proces dat vanaf de jaren 1970 versnelde. Toch is er sinds de eeuwwisseling sprake van een kentering: op een kleine opflakkering tijdens de financiële crisis van 2008 na, zijn de suïcidecijfers in Vlaanderen systematisch beginnen dalen.

Gegevens van het Agentschap Zorg en Gezondheid tonen de spectaculaire daling van het Vlaamse suïcidecijfer sinds 2000. Van Landschoot, van Heeringen en Portzky. ‘Epidemiologisch rapport 2020: De Vlaamse suïcidecijfers in een nationale en internationale context’, oktober 2021.

De oorzaak van deze positieve evolutie is meerduidig. In de eerste plaats voerde de Vlaamse regering tussen 2006 en 2020 de eerste twee Vlaamse Actieplannen Suïcidepreventie uit. Met deze stap beperkte de overheid zich niet langer tot het subsidiëren van hulpverlening, maar begon ze ook een actieve rol te spelen in het preventiebeleid.

Een tweede doorslaggevende factor is de mentaliteitsverandering binnen de preventiestrategie. Suïcidepreventie had zich doorheen de negentiende en twintigste eeuw bijna uitsluitend toegelegd op de individuele begeleiding van personen die een hoog risico hadden op suïcidaal gedrag: mensen die al een zelfmoordpoging achter de rug hadden of expliciete zelfmoordgedachten uitten. Sinds het einde van de twintigste eeuw heeft onderzoek echter aangetoond dat de preventiestrategie zich best richt op de gehele samenleving. Het doelpubliek werd verbreed: ook personen met een laag tot matig risico op suïcidaal gedrag kwamen in het vizier.

De schaduw van Goethe en Mozart

Een maatschappijbrede preventiestrategie gaat ervan uit dat het taboe op zelfdoding moet worden doorbroken. In de praktijk is dit soms balanceren op een slappe koord: enerzijds kan een opener klimaat ervoor zorgen dat personen met zelfmoordgedachten deze sneller bespreekbaar durven maken. Anderzijds kan open communiceren over zelfdoding ook onbedoelde neveneffecten hebben. In 1774 schreef Goethe de roman Die Leiden des jungen Werthers, waarin het hoofdpersonage Werther zelfmoord pleegt als gevolg van een onbeantwoorde liefde. De publicatie van dit boek leidde tot één van de grootste zelfmoordgolven in de Westerse geschiedenis. Over heel Europa pleegden jongemannen die zich herkenden in de figuur van Werther zelfmoord. Ook de manier waarop Werther uit het leven stapte werd vaak gekopieerd.

Titelpagina van de eerste druk van Die Leiden des jungen Werthers.

In grote delen van Europa uitten zowel het wereldlijke als het kerkelijke gezag kritiek op Goethe, omdat ze vonden dat hij zelfmoord propageerde. In Duitse, Italiaanse en Deense gebieden was de controverse zo groot dat het boek en zelfs de kledingstijl van Werther gedurende enkele decennia verboden werden. Nadat de zeventienjarige Christiane Henriette Sophie von Laßberg, een dierbare vriendin van Goethe, in 1778 zelfmoord pleegde met zijn boek in haar hand, ging ook Goethe zelf zich meer en meer distantiëren van het werk.

Hulpverleners spreken nog steeds van een Werthereffect wanneer het aantal zelfdodingen stijgt na het verschijnen van een nieuwsbericht, populair boek of televisieprogramma. Een recent voorbeeld is de populaire Netflix-serie 13 Reasons Why, die het taboe rond zelfdoding wilde doorbreken, maar helaas geen rekening hield met het Werthereffect. Het gevolg was een stijging van dertien procent in het aantal zelfdodingen onder jongeren in de Verenigde Staten.

In 1791, enkele jaren na het verschijnen van Goethes briefroman, werd Mozarts opera Die Zauberflöte voor het eerst opgevoerd. In dit stuk worstelt het personage Papageno eveneens met zelfmoordgedachten vanwege liefdesverdriet. Dankzij de steun van vrienden slaagt hij er echter in om deze te overwinnen. Ook dit verhaal had een invloed op latere methodes van suïcidepreventie. Vandaag spreken hulpverleners van een Papageno-effect wanneer er in communicatie over zelfdoding nadruk wordt gelegd op de mogelijkheid om hulp te krijgen. Dit kan kwetsbare personen perspectief bieden en het taboe op zelfdoding op een correcte manier doorbreken. Een herkenbaar voorbeeld is de verplichte vermelding van Zelfmoordlijn 1813 na elk tv-programma of nieuwsbericht waar zelfdoding aan bod komt. Ook in de achttiende eeuw had Papageno al een belangrijk effect: het personage wekte zoveel sympathie op dat het bijdroeg aan debatten over het schrappen van zelfdoding als misdaad.

Het betrekken van de brede samenleving als noodzaak

Een gravure van de oorspronkelijke Papageno, Johann Joseph Schikaneder, vervaardigd door Ignaz Alberti in 1791.

Het gevaar van het Werthereffect toont aan dat het niet zo evident is om het taboe rond suïcide te doorbreken. De positieve resultaten die de Vlaamse Overheid de afgelopen vijftien jaar geboekt heeft bewijzen echter dat het toch de moeite loont om dit te proberen. Een preventiebeleid dat geen aandacht schenkt aan het betrekken van de volledige samenleving zal meer kosten en minder bereiken. Individuele zorg is immers duurder en heeft een kleinere reikwijdte, terwijl een maatschappijbrede strategie net kan voorkomen dat bepaalde personen ooit nood zullen hebben aan een individueel traject.

Vlaanderen zit in zijn strijd tegen het suïcideprobleem dus op het juiste spoor. Dat is ook nodig, want ondanks de gunstige cijfers van de afgelopen jaren ligt het suïcidecijfer in Vlaanderen nog steeds vijftig procent hoger dan het gemiddelde van de Europese Unie. Er is dus nog een lange weg te gaan, maar met de extra investeringen van het nieuwe actieplan en een preventiebeleid met een vleugje Mozart, is een optimistische blik op de toekomst zeker gerechtvaardigd.

Meer lezen?

Barbagli, Marzio. Farewell to the World: A History of Suicide. Cambridge: Polity Press, 2015.

Schols, Bart. Zelfmoord in Vlaanderen. Feiten en getuigenissen over verdriet, schuld en schaamte. Gent: Borgerhoff & Lamberigts, 2011.

Erik De Coninck is student in het Masterproefseminarie Cultuurgeschiedenis na 1750. Hij schreef deze blogtekst als opdracht in dit seminarie en bereidt een masterproef voor over suïcidepreventie vanaf 1970.

Titelafbeelding: De zelfmoord van Werther op een ingekleurde houtgravure uit de negentiende eeuw. Publiek domein.