Maandelijks archief: april 2020

Geen applaus voor de verpleegsters van gisteren

De huidige coronacrisis vestigt volop de aandacht op het levensbelangrijke werk van verplegend personeel. Dagelijks applaus en witte lakens steken hen een hart onder de riem. Toch worden deze hedendaagse helden al jaren onderbetaald en kregen ze niet altijd maatschappelijke waardering voor hun werk. Het weinig aantrekkelijke statuut van verpleegkundigen is geen nieuw gegeven, maar een constante in de geschiedenis van de verpleegkunde in ons land. Al vanaf de twaalfde eeuw, toen religieuze gemeenschappen de verzorging van zieken en behoeftigen in gasthuizen op zich namen, hing er een stigma rond zorgverlening. Dit werd vooral veroorzaakt door de ondermaatse hygiënische omstandigheden en gebrekkige medische behandelingen, maar ook door het gebrek aan opleiding van de zorgverstrekkers.

‘De arm zal minder sterk zijn, maar het hoofd intelligenter’

In 1902 ging in Antwerpen de eerste verpleegstersschool van start (School voor Ziekenverpleging 1902-1927, Antwerpen, 1927).

Pas in het begin van de twintigste eeuw kwam hierin verandering, door de oprichting van de eerste verpleegstersscholen in Antwerpen en Brussel. In de perceptie van het grootste deel van de bevolking was die nieuwe opleiding echter vooral bedoeld voor dienstmeiden, die soms amper konden lezen en schrijven, en nauwelijks of geen Frans kenden. Het feit dat in de school van de Raad van Godshuizen in Brussel een getuigschrift van de lagere school volstond om de opleiding te volgen, bevestigde dat vooroordeel. In een rapport uit 1904 over de inhoud van de theoretische opleiding in Brussel werd zelfs voorgesteld om noties over anatomie, fysiologie, hygiëne en de observatie van zieken te laten vallen tot leerlingen een elementaire theoretische opleiding hadden doorlopen. ‘De arm zal minder sterk zijn, maar het hoofd intelligenter, aldus de laconieke reactie van geneesheren op het rapport. Ook de lage verloning was een hinderpaal om potentiële kandidaten voor de opleiding over de streep te trekken.

Geen ‘halve artsen

Dokter Van Swieten verwoordde het wantrouwen van de medische wereld tegenover verpleegsters (Haute Ecole Galilée-ISSIG, Brussel).

Pas na de Eerste Wereldoorlog kreeg het verpleegstersberoep een positieve connotatie. Het beeld van de witte engel, die met kennis van zaken dag en nacht klaarstond voor de soldaten, had zijn intrede gedaan. Het positieve oorlogsimago oefende echter geen grote aantrekkingskracht uit op jonge meisjes om een opleiding als verpleegster te starten: de verpleegstersopleidingen hadden het moeilijk om leerlingen te rekruteren. Spoedig kwam ook de al voor de oorlog geuite vrees van geneesheren naar boven: verpleegsters mochten geen ‘halve artsen’ worden, maar moesten zich schikken naar de bevelen van dokters. Op de eerste algemene vergadering van de professionele organisatie voor verpleegsters in 1924 waarschuwde dokter Raymond Van Swieten, directeur van de katholieke verpleegstersschool Sint-Camillus in Brussel, de driehonderd aanwezige verpleegsters ervoor dat de medische wereld wantrouwig stond tegenover de ontwikkelingen in het verpleegstersberoep. Hij benadrukte dat verpleegsters nauwgezet de doktersvoorschriften moesten uitvoeren, hun raadgevingen volgen en de doeltreffendheid van hun behandeling verzekeren. Verpleegsters mochten zich volgens Van Swieten nooit in de plaats van dokters stellen en moesten zich beperken tot een dienende rol.

Naastenliefde

Vierde uitgave van het Plichtenboekje voor verpleging (Centrum voor Bio-Medische Ethiek, Leuven).

Deze dienende rol rechtvaardigde ook de beperkte verloning van verpleegkundigen. In het veelgelezen Plichtenboekje voor ziekenverpleging, dat in 1926 in Leuven werd uitgegeven en nadien meermaals herdrukt, merkte hoogleraar zedenleer en jezuïet Jozef Salsmans op dat de vergoeding van de verpleegster een bijkomstigheid was in vergelijking met haar eerste en voornaamste beweegreden: offervaardige naastenliefde. Daarom moest haar vergoeding niet gezien worden als een loon, maar als een honorarium. ‘In den grond haars harten zal ze God zeer dankbaar zijn, omdat Hij haar een bezigheid aan de hand doet, die op de eerste plaats de uitoefening van uitstekende deugden is en daarbij haar het noodige tot levensonderhoud verschaft’, verduidelijkte de auteur. Van enige waardering voor het werk van de verpleegster was in het boekje geen sprake.

Meer dan dertig jaar Witte Woede

Ook al steeg haar maatschappelijk aanzien tijdens de Tweede Wereldoorlog, toch vertaalde zich dat niet in een groeiende professionele erkenning. Naoorlogse handboeken bleven benadrukken dat een verpleegster nooit onafhankelijk is, maar altijd ondergeschikt aan de geneesheer. Ze moest zich oefenen in volgzaamheid en gehoorzaamheid, niet alleen tegenover dokters maar ook in de contacten met haar oversten. Het duurde nog tot diep in de jaren zestig vooraleer verpleegkundigen ijverden voor een beter statuut. Na jarenlange inspanningen volgde in 1974 de aanpassing van het Koninklijk Besluit nr. 78 over de uitoefening van de geneeskunde. Daardoor werd de uitoefening van de verpleegkunde voortaan beschermd. Voor het eerst werd de maatschappelijke rol van verpleegkundigen duidelijk omschreven: de gezondheidstoestand van patiënten evalueren, verpleegkundige diagnoses opstellen en technische prestaties leveren. Deze omschrijving bood hen een vorm van autonomie ten aanzien van Belgische artsen en een gevoel van erkenning.

De vreugde was echter van relatief korte duur, want eind jaren tachtig ontstond uit onvrede met besparingen in de zorgsector de zogenaamde Witte Woede. Sindsdien kwamen verpleegkundigen regelmatig op straat om daaraan uiting te geven. Tijdens deze coronacrisis kunnen ze rekenen op veel waardering en applaus van de bevolking. De vraag is nu of deze steunbetuigingen in het post-coronatijdperk zullen leiden tot een grotere erkenning en een betere verloning.

Luc De Munck is als doctoraatsstudent verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij verricht onderzoek naar de professionele identiteiten van katholieke verpleegsters in België tussen 1919 en 1974.

Titelafbeelding: Verpleegkundige zorg door de Zusters van Liefde in het burgerlijk hospitaal van Ronse in de negentiende eeuw (Erfgoedhuis Zusters van Liefde, Gent).

Cholera, corona en de kracht van cijfers

Tijdens deze weken van coronaquarantaine schrijven we samen geschiedenis. We dijken de epidemie in met een ongekende beperking van onze vrijheid. We ervaren angsten en onzekerheden die ook voor onze groot- en overgrootouders ‘nieuw’ zijn. Zelfs de oudsten onder hen hebben immers geen herinneringen aan de Spaanse griep in 1918 – een pandemie die tot voor kort als een eindpunt gold van een tijdperk van epidemieën in Europa. Sinds die tijd is onze kennis over de verspreiding van infectieziekten enorm toegenomen. Toch vertoont onze omgang met de coronaepidemie vandaag heel wat parallellen met de manier waarop epidemieën in het verleden werden voorgesteld en beheerst.

Statistieken van cholera

De krant Het Handelsblad rapporteerde in 1866 cijfers per provincie over het aantal gevallen van cholera en het aantal overlijdens per provincie.

Cholera teisterde het 19de-eeuwse Europa via terugkerende epidemieën, soms met decennia van luwte tussen.  Vooral de uitbraken van 1848-1849 en 1866, met meer dan 43.000 slachtoffers in België, lieten diepe sporen na in het collectieve geheugen. Artsen die zichzelf ‘hygiënisten’ noemden, boden een plan van aanpak. Zij hanteerden een drievoudige strategie om het ongrijpbare te beheersen. Eerst ontkrachtten zij geruchten in de pers door een ‘choleraepidemie’ te ontkennen (bij valse geruchten) of net te bevestigen (om de overheid en bevolking tot actie aan te zetten). Vervolgens stelden zij nieuwe gevallen medisch vast. Die werden geteld in statistische bulletins, gericht op de doodsoorzaken bij de bevolking  – vergelijkbaar met de cijfergegevens die vandaag via dagelijkse persconferenties worden bekend gemaakt. Zij reageerden ten slotte met hygiënische maatregelen.

De dynamiek van benoemen, vaststellen en maatregelen nemen, maakte de epidemie tot iets tastbaars en wezenlijk. Vandaag gebeurt met de coronaepidemie iets gelijkaardigs: zij krijgt vorm als geheel in de cijfers en maatregelen van deskundigen. Of anders gesteld: de epidemie wordt geconstrueerd om haar te kunnen bestrijden. Zij is pas een ‘epidemie’ als ze ook zo wordt benoemd en voorgesteld met cijfers. De wortels van die dynamiek – en dus van de actuele coronacurve – liggen met andere woorden in de 19de-eeuwse epidemiologische statistiek.

19de-eeuwse gezondheidspolitiek    

De politieke vertaling van die cijfers was heel anders dan vandaag. De overheid legde ter bestrijding van cholera het openbare leven niet stil. Gemeentelijke besturen – het niveau dat toen de grootste bevoegdheid had op het vlak van openbare gezondheid – verboden wel openbare bals, feesten en religieuze processies. Ook kerkelijke diensten werden soms geschorst, een voor die tijd controversiële maatregel die op veel weerstand stuitte bij de bevolking. 

Twee beambten van de Antwerpse gezondheidsdienst ca. 1900 (Collectie Stadsarchief Antwerpen).

De meeste inspanningen waren echter – op aangeven van de hygiënisten – gericht tegen ‘onhygiënische toestanden’. Daarmee werden vooral de leefomstandigheden in de grootstedelijke arbeidersbuurten bedoeld. Hier vertoont zich wél een parallel met het heden: in de manier waarop epidemieën sociale verschillen hebben uitvergroot. De lagere sociale klasse werd immers het zwaarst getroffen door de cholera. Hun dichtbevolkte volksbuurten met gedeelde waterputten vormden de ideale voedingsbodem voor een bacterie (de vibrio cholerae) die zich vooral via besmet drinkwater verspreidde. Bovendien wogen ook de maatregelen ter bestrijding van de epidemie voor hen het zwaarst. Bij een geval van cholera bijvoorbeeld werden hun huizen verplicht verlucht en gedesinfecteerd (gefumigeerd), waardoor zij tijdelijk een ander onderkomen moesten vinden.

De beter beschermde bourgeoisie maakte hen daarbij tot een zondebok voor de snelle verspreiding van de epidemie. De roep om de volkswijken ‘op te kuisen’ klonk plots luid. De lockdown vandaag is weliswaar heel anders, maar treft ons – net als de maatregelen in het verleden – naargelang onze sociale situatie (alleenstaand of met partner en/of kinderen, wonend in een stad of in een landelijke gemeente enz.). Die sociale context bepaalt net als in de 19de eeuw onze ervaring van de epidemie.

Gezondheidsvoorlichting

Op korte termijn bleken de maatregelen van de hygiënisten weinig effectief. De Amerikaanse historicus David Barnes stelt zelfs dat de meeste maatregelen tegen de verspreiding van epidemieën in het verleden hun belofte tot indijking niet hebben kunnen waarmaken. Dat geldt ook voor cholera. Pas met de installatie van waterleidingen en -zuivering in de late 19de eeuw zou de verspreiding stoppen. De laatste grote uitbraak dateerde van 1892-1894. Op lange termijn bleken de politieke effecten niettemin groot. Mede dankzij de ervaring van de choleraepidemieën omarmde de 19de-eeuwse liberale klassenmaatschappij de idee van een staat die sterker kon ingrijpen, op basis van wetenschappelijke inzichten en in het algemeen belang. Epidemieën legden met andere woorden mee de basis voor het 20ste-eeuwse ‘nieuwe’ en centrale beleidsdomein van de volksgezondheid.

Affiche ter promotie van hygiëne op het werk (Repro KADOC-KU Leuven (KCB2751)).

De hygiënisten beleefden rond de eeuwwisseling hun hoogdagen. Vanaf 1908 kon je als Belgisch arts aan de universiteiten van Gent en Luik een extra diploma als ‘hygiënist’ bekomen. De introductie van de laboratoriumwetenschap leidde tot de ontwikkeling van nieuwe medische specialismen als de bacteriologie en de virologie. Een nieuwe generatie schoolartsen, arbeidsgeneesheren en gezondheidsinspecteurs bouwde de gezondheidsvoorlichting en preventieve geneeskunde uit. Hygiëne en ‘handen wassen’ geraakte ingeburgerd. De verspreiding van de kennis over micro-organismen bij het brede publiek leidde bovendien tot het beeld van een strijd tegen een ‘onzichtbare vijand’ – een mobiliserend beeld dat we vandaag volop zien terugkeren in de berichtgeving over de coronaepidemie. Maar de hygiënisten werden ook het slachtoffer van hun eigen succes. Na de Spaanse griep verdwenen de verwoestende epidemieën grotendeels uit Europa. Zij werden een zaak van verre landen. Cholera transformeerde tot een tropische ziekte. De studie van epidemieën in Europa werd een zaak van historici, zo leek het wel.

De tijden zijn intussen veranderd. Eerst met SARS en nu COVID-19 zijn epidemische infectieziekten opnieuw een realiteit geworden. Het discours van een ‘onzichtbare vijand’ en de hygiënisten – nu: virologen – zijn helemaal terug in beeld. Dat geldt ook voor hun wetenschappelijke logica die een ziekte tegelijkertijd als epidemie construeert én beheersbaar maakt. We herontdekken daarbij een stuk van ons verleden. Dat wil zeggen: we maken opnieuw kennis met een collectieve kwetsbaarheid die we ‘voorbij’ hadden gewaand, die we tot voor kort als iets van het verleden hadden beschouwd. Tegelijkertijd blijken de mechanismes waarmee we die kwetsbaarheid het hoofd bieden evenzeer historisch verankerd. Het vatten van een epidemie in cijfers is een beproefd frame waarvan de politieke en sociale vertaling om veel wijsheid vraagt.

Joris Vandendriessche is als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij is gespecialiseerd in de geschiedenis van (wetenschappelijke) kennis, geneeskunde en universiteit. Momenteel doet hij onderzoek naar publicatiecultuur en piraterij in de negentiende-eeuwse wetenschap.

Titelafbeelding: Map Exhibiting the Progress of the Late Epidemic Cholera from Hindostan to Great Britain. Credit: Wellcome Collection. Attribution 4.0 International (CC BY 4.0).

De Vlaamse Beweging lustte ook wel Frans

Het werd met wat gelach en discussie ontvangen, de opmerking van Zuhal Demir dat ‘ballekes in tomatensaus’ een plaats verdienen in de Vlaamse canon. Hoewel ze het niet echt ernstig bedoeld had, toont het voorval aan hoe sterk een land (of voor Vlaanderen: een aspirant-land?) geassocieerd wordt met zijn keuken.

Nationale keukens zijn bijna algemene kennis. Wie kent er geen typisch Frans, Duits of Mexicaans gerecht? Hoe vaak niet is de gevel van een Grieks, Italiaans of Chinees restaurant versierd in de nationale kleuren? Als Vlaanderen dan toch in een lijstje vastgelegd moet worden, kunnen gerechten bijna niet ontbreken. Toch was dat voor de Vlaamse Beweging in het verleden lang geen noodzakelijkheid. De promotie van een zogenaamd Vlaamse keuken is een vrij recent fenomeen.

Frankrijk domineert de keuken

Auguste Escoffier (1846-1935) en Paul Bocuse (1926-2018): twee belangrijke chef-koks voor de ontwikkeling van de Franse keuken.

Soms is het heel duidelijk hoe de band tussen voedsel en nationaliteit ontstaat. In Hongarije bijvoorbeeld werd goulash al op het einde van de achttiende eeuw opgewaardeerd tot nationaal gerecht, in een poging van de Hongaarse elite om het volk te verenigen rond een gekende boerenstoofpot. In België gebeurde dat niet. Na 1830 probeerde men wel op tal van manieren een Belgisch gevoel aan te wakkeren, maar niet in de keuken. De voornaamste reden daarvoor was de absolute dominantie en uitstraling van de Franse keuken. Door zich vooral daarop te richten, gaf de Belgische elite zichzelf een zekere internationale status.

Alle Belgen verenigen rond een of ander gerecht, laat staan een hele Belgische keuken, was niet aan de orde. Daar bracht de twintigste eeuw verandering in. De burgerij begon regionale gerechten naar een hoger niveau te tillen en als typisch Belgisch te beschouwen. De Franse keuken bleef haar aanzien behouden, maar dat belette niet dat restaurants ook uitpakten met Gentse waterzooi, Mechelse asperges en Brusselse kip als ‘nationale’ gerechten.

Een Vlaams antwoord op de door en door Franse keuken en later de prille Belgische keuken was niet geheel ondenkbaar. De Vlaamse Beweging zette namelijk sterk in op de culturele promotie van de Vlaamse taal, literatuur en muziek. Toch was dat op culinair vlak niet het geval: menukaarten van verschillende feesten die tussen 1900 en 1980 georganiseerd werden door flamingante personen en organisaties vallen op in de afwezigheid van gerechten die expliciet met (een deel van) Vlaanderen geassocieerd worden. Men serveerde daarentegen, net zoals de Belgische burgerij, graag Franse en zelfs andere internationale gerechten, zoals Normandische tong of Noorse kreeft.

Vlaanderen op de (menu)kaart

In 1909 at men nog ‘ossenspier’ in plaats van ‘zwezeriken’ (Collectie Stad Antwerpen, Letterenhuis).

Toch werd voedsel wel degelijk ingezet om Vlaanderen en het Vlaams te promoten, niet via de gerechten, maar wel via de menukaarten waarop die te lezen stonden. Die waren consequent in het Nederlands opgesteld. In de meeste gevallen kon er wel een Frans woordje achterblijven, maar de menu’s droegen duidelijk bij aan de vernederlandsing van het Franse culinaire jargon. Er was ook ruimte voor variatie: bouchées à la reine werden bijvoorbeeld ‘koninklijke kruimelbottekens’, ‘korstgebakjes’ of (uiteraard) ‘koninginnenhapjes’. De menukaarten bevatten trouwens niet gewoon een nieuw Nederlandstalig keukenjargon, maar waren in sommige gevallen ook ware speeltuinen voor taalvirtuozen. Rijm, woordspelingen of gewoon een tot de verbeelding sprekende woordenschat waren geen uitzonderingen. Of daar een ideologisch doel achter zat, is niet zeker, maar sommige opstellers wilden maar al te graag hun eigen creativiteit én de artistieke mogelijkheden van het Nederlands in de verf zetten.

Veel explicieter waren de politieke leuzen die op sommige menukaarten te lezen stonden. Zeker op het einde van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw waren het soms haast volwaardige Vlaamsgezinde pamfletten, met slogans als “In Vlaanderen Vlaamsch!” en “Klauwaart en Geus! Spreekt uw taal!”. In enkele gevallen prijkte er een Vlaamse leeuw of een blauwvoet (de vogel uit een van de ‘Kerelsliederen’ van Albrecht Rodenbach) op de kaarten, of werd alles bijeengehouden met een zwart-geel lint. Ten slotte werden sommige feestmalen vergezeld van een muzikaal programma waarin Vlaanderen bezongen werd. Hoewel de geserveerde gerechten dus niet als Vlaams werden bestempeld, waren de menukaarten en de muzikale omkadering dat duidelijk wel.

Vlaams koken met Boon

Hoewel Boon eenvoud bepleitte, is er op de omslag van Eten op zijn Vlaams geen vierkante centimeter van de tafel onbedekt.

Maar waarom spreekt men vandaag dan wel van een Vlaamse keuken? Dat is voor een groot deel een reactie op de recente internationalisering in de keuken. De toenemende populariteit van vooral Italiaanse en Aziatische gerechten heeft de Franse dominantie verdrongen en gezorgd voor een zeer gevarieerde eetcultuur. De promotie van lokale Vlaamse gerechten en bereidingswijzen moest daar op z’n minst een tegenwicht aan bieden. Die reactie oversteeg wel de Vlaamse Beweging en diende evenzeer om de lokale economie te promoten als om de Vlaamse cultuur te beschermen. Het was verre van een unieke bekommernis van flaminganten en nationalisten.

Een eerder ludieke verdediging van de Vlaamse keuken was al in 1972 te horen in Eten op zijn Vlaams van Louis-Paul Boon. In een toontje dat vandaag wellicht de wenkbrauwen doet fronsen, sprak hij zijn afschuw uit voor “nazi en andere göring” en spoorde de “huisvrouwtjes” aan om opnieuw de ware Vlaamse keuken te bereiden. In ieder geval past Boon in het lange rijtje van mensen die tot op vandaag willen voorkomen dat ‘onze’ keuken vergaat in een zee van rijst, couscous en quinoa.

Leendert Acke is in het academiejaar 2019-2020 masterstudent cultuurgeschiedenis. Hij schrijft een masterproef over de promotie van een ‘Vlaamse’ keuken door de Vlaamse Beweging.

Titelafbeelding: Menukaart van de Guldensporenherdenking op 11 juli 1956 (Collectie Stijn Streuvels, Stad Antwerpen, Letterenhuis).