Maandelijks archief: december 2014

Nationalisme op de speelplaats

Gastblog door Sarah Van Ruyskensvelde.

Op 11 november 1940 organiseerde het Sint-Jozefscollege in Turnhout een requiemmis voor de overleden soldaten van de Eerste Wereldoorlog. De feestelijkheden werden opgeluisterd met een bespreking van een brochure over de 18-daagse veldtocht, symbool van een moedig Belgisch verzet tegen de Duitse inval van 10 mei 1940. De meeste leerlingen hadden voor de gelegenheid hun beste zondagskleren aangetrokken en tricolore strikjes opgespeld. Vier leerlingen gingen echter niet akkoord met deze gang van zaken. Het college verbrak volgens hen met dit patriottische ceremonieel de vooroorlogse betrokkenheid bij de ‘Vlaamse zaak’. Om zich daartegen te verzetten, verenigden ze zich in een Vlaamsgezind studentenclubje, ‘de 4’.

Dagboek van Juliaan Van Acker, september – december 1940. (Kadoc, Archief Belgische en Vlaamse Jezuïeten)
Dagboek van Juliaan Van Acker, september – december 1940. (KADOC, Archief Belgische en Vlaamse Jezuïeten)

Eén van de Vlaamsgezinde vier was Juliaan Van Acker, een 15-jarige die tussen september en december 1940 zijn ervaringen op het college in een dagboek neerpende. Het dagboek is niet enkel een weerslag van zijn ervaringen met de lessen, de pijnlijke herinnering aan zijn overleden moeder of van de moeilijke ravitaillering op de school. Juliaans persoonlijke relaas schijnt ook een uniek licht op de manier waarop het ideologisch conflict tussen Belgische patriottisme en Vlaams-nationalisme door leerlingen werd beleefd. Het toont ook aan hoe de associatie tussen Vlaams-nationalisme en collaboratie met de Duitse bezetter, een link die vandaag nog vaak wordt gelegd, niet noodzakelijk overeenstemt met de ervaring van de Vlaamsgezinde actoren zelf.

Alles voor Vlaanderen

De requiemmis vormde op dit Vlaamse college de concrete katalysator voor de heropleving van een Belgisch patriottisme. Na de mis stapte één leerling, volgens Juliaan “één van de ergste franskiljons”, op de prefect af met de vraag of de leerlingen de rosette mochten dragen als teken van hun vaderlandsliefde. Juliaan was gepikeerd:

“De prefect was er volledig mee ’t accoord! Er moet orde zijn in’t land, geen scheiding en de anderen: de Duitsch en Vlaamschgezinden … Ja daar spreken we niet over!”

Als tegenreactie besloten ‘de 4’ de brochure over de 18-daagse veldtocht die in de mis werd voorgelezen, te stelen. De ontdekking van deze diefstal zorgde voor heel wat consternatie onder de leerlingen. In een poging de voorlopig anoniem gebleven daders aan te wijzen, werd een petitie opgesteld en rondgedeeld op de speelplaats, zogezegd met de bedoeling de prefect verontschuldiging te vragen voor wat er in de requiemmis was gebeurd. Voor de initiatiefnemers was het echter duidelijk: wie de petitie weigerde te ondertekenen, was Vlaams-nationalist en moest zich dus schuldig gemaakt hebben aan deze onpatriottische daad. Toen enkele dagen later een aantal leerlingen onder het middagmaal ‘Leve België’ scandeerden, werd dit door enkele Vlaamsgezinde jongeren op boegeroep onthaald. Twee leden van ‘de 4’ verlieten boos de refter en werden uiteindelijk van school gestuurd.

De uitsluiting gooide enkel olie op het vuur. Eén leerling “sleurde er dadelijk Engeland en Duitschland tussen; juist gelijk dat hier wat mee te maken had!”, schreef Juliaan. Wanneer hij en twee van zijn Vlaamsgezinde vrienden ostentatief bleven zitten tijdens het zingen van de Brabançonne enkele dagen later, kon ook de prefect deze herhaalde uitingen van flamingantisme niet langer dulden:

“Ge zijt niet waardig die leeuwkens te dragen … afbrekers … dwepers … . Zulke mannen maken Vlaanderen kapot, dat worden de latere verraders van hun volk.”

Vlaams-nationalisme en collaboratie

Juliaans relaas verraadt hoe in de hoofden van de leerlingen en de prefect de Vlaams-nationalistische actie van deze jongens meteen onder de noemer van collaboratie werd geplaatst. Toch was de situatie veel complexer dan dat. Na zijn thuiskomst werd één van de van school gestuurde leerlingen, Fons, met open armen onthaald. Zijn ouders en familie waren verbolgen over de houding van de Jezuïeten. Daarom besloten ze een Vlaamsgezinde kennis aan te schrijven, die hun brief overmaakte aan de door de Duitse bezetter heringerichte Vlaamse Cultuurraad. Wanneer enkele leden van de Cultuurraad echter hun Duitse superieuren wilden inlichten, liet de kennis de brief prompt vernietigen. Dit incident toont aan hoe de Vlaamsgezindheid van de jongens, van hun families en van hun sociale netwerk niet noodzakelijk in collaboratie met de Duitse bezetter resulteerde. Wanneer hun Vlaams-nationalistisch engagement via contacten met de Vlaamse Cultuurraad dreigde te resulteren in collaboratie met de Duitse bezetter, wendden ze zich af.

Het vijfde jaar van het Sint-Jozefscollege in Turnhout in het schooljaar 1941-1942. (Kadoc, Archief Belgische en Vlaamse Jezuïeten)
Het vijfde jaar van het Sint-Jozefscollege in Turnhout in het schooljaar 1941-1942. (KADOC, Archief Belgische en Vlaamse Jezuïeten)

Dit persoonlijke relaas van een 15-jarige leerling toont aan hoe de bezetting een nieuwe dynamiek in de Vlaamse schoolcultuur met zich meebracht. Voor de oorlog werd geen melding gemaakt van een jaarlijkse Requiemmis, noch van het zingen van de Brabançonne op het college. Meer zelfs, het Turnhoutse Sint-Jozefscollege stond bekend om zijn groot aantal Vlaamsgezinde leerkrachten en leerlingen. In 1940 sloeg de sfeer echter om in vaderlandsliefde. Juliaan en enkele van zijn Vlaamsgezinde vrienden bleven gedesillusioneerd achter.

Sarah Van Ruyskensvelde is gastblogger. Ze is verbonden aan het Centrum voor Historische Pedagogiek. In mei 2014 verdedigde ze haar proefschrift over het Belgisch katholiek onderwijs tijdens de Tweede Wereldoorlog.

 

Bedienden van het geschiedbedrijf

Niet iedere historicus zal het toegeven, maar werken in het archief is repetitief, saai en zwaar. Eindeloze reeksen bronnen blijven zich maar aandienen om te worden bestudeerd, geëxcerpeerd en gekopieerd. De Nederlandse historicus (en politicus) Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876) was eerlijk: ‘het overschrijven is een somtijds bijna ondragelijke last’, noteerde hij na een archiefreis in Frankrijk en Duitsland. In Besançon had hij voor het kopiëren wel de hulp gekregen van twee mannen, maar veel leverde dat niet op. Zij hadden nochtans alles ‘wat den volmaakten copist vormt’, op slechts twee gebreken na: ‘zij konden niet lezen en niet schrijven’.

Groen van Prinsterer klaagde over zijn kopiisten en dat was voor een negentiende-eeuwse historicus niet ongewoon. Maar, wat deden die kopiisten? En waarom werden zij zo vaak bespot? Over het treurig lot van het lager personeel van de negentiende-eeuwse geschiedbeoefening.

Caesar van de archieven

Kopieën waren een secundaire levensbehoefte van negentiende-eeuwse historici. Wat zij eigenlijk wilden was the real thing, de echte archiefstukken. Om bij die documenten te geraken, ondernamen historici avontuurlijke tochten langs lastig toegankelijke archieven. Hoe lang die archiefreizen ook duurden – soms wel jaren – ze waren nooit genoeg om de historicus alle documenten volledig te laten bestuderen. Daarom wilde de historicus ook stukken voor thuisgebruik: de kopieën. En omdat voor archiefstukken het tijdperk van mechanische reproduceerbaarheid nog niet was aangebroken, was kopiëren handwerk. De armlastigen onder de geschiedbeoefenaars schreven zelf over, de kapitaalkrachtigen huurden daarvoor mensen in: de kopiisten.

Portret van Louis Prosper Gachard.
Louis-Prosper Gachard (1800-1885).

Een van de kapitaalkrachtigen was de tot Belg genaturaliseerde Fransman Louis-Prosper Gachard (1800-1885). Hij was een van de onvermoeibare werkers van de negentiende-eeuwse geschiedbeoefening. Meer dan een halve eeuw, van 1831 tot 1885, stond hij aan het hoofd van het Rijksarchief en zorgde hij bijna eigenhandig voor de uitbouw van het Belgische archiefwezen. Daarnaast werkte Gachard onstuitbaar aan een almaar uitdijend oeuvre van machtige bronnenpublicaties. Niet voor niets noemden ze hem ‘le prince des archivistes’ of de ‘César’ van de archieven.

Steeds was Gachard op zoek naar nieuwe interessante archiefstukken ter uitgave, in ‘zijn’ Brusselse archief maar ook elders in België en daarbuiten. Voor de historische zaak reisde Gachard – met financiële ondersteuning van de Belgische regering – naar Nederland, naar Frankrijk, naar Duitsland, naar Oostenrijk, naar Italië. Zijn grootste triomf vormden zijn twee verblijven in de Spaanse archiefburcht van Simancas in de jaren 1843-1846. In dat stadje dichtbij Valladolid bevond zich al sinds de tijd van keizer Karel V het archief van de Spaanse kroon. Gachard wist als eerste buitenlandse onderzoeker toegang te krijgen tot dit heiligdom.

Het probleem met kopiisten

Gachard werd vergezeld door een kopiist van dienst: Victor Hanssens, een voormalig klerk op het Rijksarchief. Dat was echter buiten de waard gerekend. De Spanjaarden pasten zeer goed op hun (historische) staatsgeheimen. In Simancas gold daarom een streng archiefreglement, dat stelde dat buitenstaanders geen kopieën mochten maken. Gachard en Hanssens stonden onder voortdurend toezicht en moesten hun toevlucht nemen tot een systeem van gedwongen winkelnering. Enkel de klerken van het archief mochten documenten kopiëren. Gachard en Hanssens spendeerden dus hun dagen met het bekijken en lezen van stukken, er soms samenvattingen van te maken en vaak een opdracht tot overschrijven aan de Spaanse kopiisten te geven.

De archiefburcht van Simancas zoals Gachard haar aantrof.
De archiefburcht van Simancas zoals Gachard haar aantrof.

Op zich had dit een prima systeem van arbeidsdeling kunnen zijn, maar Gachard was niet tevreden. Het probleem was niet enkel dat de kopiisten van Simancas zich per stuk lieten betalen, waardoor de kosten van de archiefreis opliepen. Zij waren vooral lui en onbekwaam. Ze hadden weinig paleografische kunde, lazen nauwelijks Frans en ze lieten de kans om wat meer dan de voorgeschreven vier uur te werken en zo wat extra te verdienen, lopen: ‘Maar nee: ze moeten siësta houden, een wandeling maken & daarna uitrusten’.

De vrije markt van Madrid, waar Gachard in verschillende bibliotheken werkte, was niet veel beter. Daar wist hij maar met de grootste moeite iemand te vinden die een handschrift uit de zeventiende eeuw of ouder kon lezen. Met die kopiisten, kortom, was het nooit goed of het deugde niet.

Bedienden van het geschiedbedrijf

De vele kritiek op kopiisten toont het systeem van dienst- en gunstbetoon dat de geschiedbeoefening reguleerde. Kopiisten kregen niet, zoals de archivaris van Simancas en een zeer behulpzame hoge ambtenaar in Madrid, de Leopoldsorde voor hun hulp. Zij kregen evenmin een vermelding in het dankwoord van de uitgave van de brieven van Filips II – het imposante vijfdelige resultaat van Gachards verblijf in Simancas.

Een onwillige kopiist (naar: Bartleby the Scrivener van Herman Melville).
Een onwillige kopiist
(naar: Bartleby the Scrivener van Herman Melville).

De kopiisten werden niet in eer, maar in geld betaald. Dat weerspiegelde hun positie in de coulissen van het geschiedbedrijf: niet in dankwoorden en al helemaal niet op titelbladen, maar naamloos en achteraf, in de brieven en de facturen van Gachard. Die onzichtbaarheid kwam ook voort uit de aard van hun werk. De waarde van een kopie berust immers op de overeenkomst tussen origineel en reproductie. Een kopiist die zijn werk goed deed, bleef per definitie onzichtbaar. Pas als er iets mis ging, als een kopie ondeugdelijk was, pas dan kwam de kopiist in beeld.

De kopiist leek daarmee op een bediende: onzichtbaar maar onmisbaar voor veel negentiende-eeuwse historici. Hij werd nauwelijks erkend om wat hij goed deed, maar juist om wat hij misdeed. Dat we de kopiist vandaag enkel nog kunnen kennen via zijn fouten, die door boze historici zijn overgeleverd, bevestigt zijn positie onderaan de hiërarchie van het geschiedbedrijf.

(Pieter Huistra)

Meer lezen over Gachard en zijn reis naar Simancas:

Gustaaf Janssens, “L.-P. Gachard en de ontsluiting van het Archivo General de Simancas”, Liber amicorum dr. J. Scheerder. Tijdingen uit Leuven over de Spaanse Nederlanden, de Leuvense universiteit en Historiografie, ed. A. Jans (Leuven, 1987), 313-341.

Erik Aerts en Lieve de Mecheleer, “‘Le César des Archives’. Archivistiek en historiografie in de eeuw van Gachard”, Bibliotheek- & archiefgids 79, 3, (2003).

Pieter Huistra is postdoctoraal onderzoeker van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. In 2013 behaalde hij de doctorstitel op het proefschrift Bouwmeesters, zedenmeesters. Geschiedbeoefening in Nederland tussen 1830 en 1870. Zijn onderzoek betreft de geschiedenis van de geesteswetenschappen, de sociale en biomedische wetenschappen.