Niet iedere historicus zal het toegeven, maar werken in het archief is repetitief, saai en zwaar. Eindeloze reeksen bronnen blijven zich maar aandienen om te worden bestudeerd, geëxcerpeerd en gekopieerd. De Nederlandse historicus (en politicus) Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876) was eerlijk: ‘het overschrijven is een somtijds bijna ondragelijke last’, noteerde hij na een archiefreis in Frankrijk en Duitsland. In Besançon had hij voor het kopiëren wel de hulp gekregen van twee mannen, maar veel leverde dat niet op. Zij hadden nochtans alles ‘wat den volmaakten copist vormt’, op slechts twee gebreken na: ‘zij konden niet lezen en niet schrijven’.
Groen van Prinsterer klaagde over zijn kopiisten en dat was voor een negentiende-eeuwse historicus niet ongewoon. Maar, wat deden die kopiisten? En waarom werden zij zo vaak bespot? Over het treurig lot van het lager personeel van de negentiende-eeuwse geschiedbeoefening.
Caesar van de archieven
Kopieën waren een secundaire levensbehoefte van negentiende-eeuwse historici. Wat zij eigenlijk wilden was the real thing, de echte archiefstukken. Om bij die documenten te geraken, ondernamen historici avontuurlijke tochten langs lastig toegankelijke archieven. Hoe lang die archiefreizen ook duurden – soms wel jaren – ze waren nooit genoeg om de historicus alle documenten volledig te laten bestuderen. Daarom wilde de historicus ook stukken voor thuisgebruik: de kopieën. En omdat voor archiefstukken het tijdperk van mechanische reproduceerbaarheid nog niet was aangebroken, was kopiëren handwerk. De armlastigen onder de geschiedbeoefenaars schreven zelf over, de kapitaalkrachtigen huurden daarvoor mensen in: de kopiisten.
Een van de kapitaalkrachtigen was de tot Belg genaturaliseerde Fransman Louis-Prosper Gachard (1800-1885). Hij was een van de onvermoeibare werkers van de negentiende-eeuwse geschiedbeoefening. Meer dan een halve eeuw, van 1831 tot 1885, stond hij aan het hoofd van het Rijksarchief en zorgde hij bijna eigenhandig voor de uitbouw van het Belgische archiefwezen. Daarnaast werkte Gachard onstuitbaar aan een almaar uitdijend oeuvre van machtige bronnenpublicaties. Niet voor niets noemden ze hem ‘le prince des archivistes’ of de ‘César’ van de archieven.
Steeds was Gachard op zoek naar nieuwe interessante archiefstukken ter uitgave, in ‘zijn’ Brusselse archief maar ook elders in België en daarbuiten. Voor de historische zaak reisde Gachard – met financiële ondersteuning van de Belgische regering – naar Nederland, naar Frankrijk, naar Duitsland, naar Oostenrijk, naar Italië. Zijn grootste triomf vormden zijn twee verblijven in de Spaanse archiefburcht van Simancas in de jaren 1843-1846. In dat stadje dichtbij Valladolid bevond zich al sinds de tijd van keizer Karel V het archief van de Spaanse kroon. Gachard wist als eerste buitenlandse onderzoeker toegang te krijgen tot dit heiligdom.
Het probleem met kopiisten
Gachard werd vergezeld door een kopiist van dienst: Victor Hanssens, een voormalig klerk op het Rijksarchief. Dat was echter buiten de waard gerekend. De Spanjaarden pasten zeer goed op hun (historische) staatsgeheimen. In Simancas gold daarom een streng archiefreglement, dat stelde dat buitenstaanders geen kopieën mochten maken. Gachard en Hanssens stonden onder voortdurend toezicht en moesten hun toevlucht nemen tot een systeem van gedwongen winkelnering. Enkel de klerken van het archief mochten documenten kopiëren. Gachard en Hanssens spendeerden dus hun dagen met het bekijken en lezen van stukken, er soms samenvattingen van te maken en vaak een opdracht tot overschrijven aan de Spaanse kopiisten te geven.
Op zich had dit een prima systeem van arbeidsdeling kunnen zijn, maar Gachard was niet tevreden. Het probleem was niet enkel dat de kopiisten van Simancas zich per stuk lieten betalen, waardoor de kosten van de archiefreis opliepen. Zij waren vooral lui en onbekwaam. Ze hadden weinig paleografische kunde, lazen nauwelijks Frans en ze lieten de kans om wat meer dan de voorgeschreven vier uur te werken en zo wat extra te verdienen, lopen: ‘Maar nee: ze moeten siësta houden, een wandeling maken & daarna uitrusten’.
De vrije markt van Madrid, waar Gachard in verschillende bibliotheken werkte, was niet veel beter. Daar wist hij maar met de grootste moeite iemand te vinden die een handschrift uit de zeventiende eeuw of ouder kon lezen. Met die kopiisten, kortom, was het nooit goed of het deugde niet.
Bedienden van het geschiedbedrijf
De vele kritiek op kopiisten toont het systeem van dienst- en gunstbetoon dat de geschiedbeoefening reguleerde. Kopiisten kregen niet, zoals de archivaris van Simancas en een zeer behulpzame hoge ambtenaar in Madrid, de Leopoldsorde voor hun hulp. Zij kregen evenmin een vermelding in het dankwoord van de uitgave van de brieven van Filips II – het imposante vijfdelige resultaat van Gachards verblijf in Simancas.
De kopiisten werden niet in eer, maar in geld betaald. Dat weerspiegelde hun positie in de coulissen van het geschiedbedrijf: niet in dankwoorden en al helemaal niet op titelbladen, maar naamloos en achteraf, in de brieven en de facturen van Gachard. Die onzichtbaarheid kwam ook voort uit de aard van hun werk. De waarde van een kopie berust immers op de overeenkomst tussen origineel en reproductie. Een kopiist die zijn werk goed deed, bleef per definitie onzichtbaar. Pas als er iets mis ging, als een kopie ondeugdelijk was, pas dan kwam de kopiist in beeld.
De kopiist leek daarmee op een bediende: onzichtbaar maar onmisbaar voor veel negentiende-eeuwse historici. Hij werd nauwelijks erkend om wat hij goed deed, maar juist om wat hij misdeed. Dat we de kopiist vandaag enkel nog kunnen kennen via zijn fouten, die door boze historici zijn overgeleverd, bevestigt zijn positie onderaan de hiërarchie van het geschiedbedrijf.
(Pieter Huistra)
Meer lezen over Gachard en zijn reis naar Simancas:
Gustaaf Janssens, “L.-P. Gachard en de ontsluiting van het Archivo General de Simancas”, Liber amicorum dr. J. Scheerder. Tijdingen uit Leuven over de Spaanse Nederlanden, de Leuvense universiteit en Historiografie, ed. A. Jans (Leuven, 1987), 313-341.
Erik Aerts en Lieve de Mecheleer, “‘Le César des Archives’. Archivistiek en historiografie in de eeuw van Gachard”, Bibliotheek- & archiefgids 79, 3, (2003).
Pieter Huistra is postdoctoraal onderzoeker van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. In 2013 behaalde hij de doctorstitel op het proefschrift Bouwmeesters, zedenmeesters. Geschiedbeoefening in Nederland tussen 1830 en 1870. Zijn onderzoek betreft de geschiedenis van de geesteswetenschappen, de sociale en biomedische wetenschappen.