Hoe surreëel! 100 jaar surrealisme in het Engels, Frans en Nederlands

Door Kate Kangaslahti

Toen Europa zich eind mei 2020 begon los te weken van de vreemdheid van de eerste coronalockdown, nomineerde de Nederlandse krant de Volkskrant het woord ‘surreëel’ tot “het anglicisme van de week”. Tijdens de coronacrisis werden veel Engelse woorden en uitdrukkingen – waaronder ook het woord ‘lockdown’ – onderdeel van het dagelijks taalgebruik. Precies daarover klaagden de lezers van de Volkskrant; zij wilden fatsoenlijke Nederlandse alternatieven.

Maar columniste Nienke van Leverink stelde dat er een verschil bestaat tussen het gewone gebruik van Engelse woorden en échte anglicismen. “Anglicismen zijn gemakzuchtige, en in onze ogen vaak belabberde, leenvertalingen die klinken als correct Nederlands maar dat net niet helemaal zijn”, schreef ze. Daarom verzette ze zich tegen ‘surreëel’ als een slechte vertaling van het Engelse woord ‘surreal’, dat gewoon “‘surrealistisch’ betekent […]. ‘Surreëel’ verwijst alleen maar naar de stijl van het surrealisme, de kunststroming. Is het erg? […] Ja, het is erg dus.” Maar had ze gelijk?

André Breton en andere toekomstige surrealisten bij de opening van de tentoonstelling ‘Dada Max Ernst’ in Parijs in 1921. (Wikimedia Commons, Public Domain)

In het Engels is het woord ‘surreal’ een ‘back formatie’ (of moet dat terugvorming zijn?). Dat is het taalkundig proces waarbij nieuwe woorden ontstaan door affixen uit bestaande woorden te verwijderen. Dat kan misleidend zijn omdat het resultaat van dat proces er dan uitziet of klinkt alsof het de stam is van andere, langere woorden, terwijl het in feite net ontstaat vanuit die langere, oudere woorden. De Oxford English Dictionary vermeldt het vroegste gebruik van ‘surreal’ in het Engels in 1937. De term ‘surrealist’ verscheen daarentegen voor het eerst in een Engelse publicatie uit 1918 – ontleend aan het Frans – over het werk van de Franse dichter Guillaume Apollinaire.

Het was die avant-gardistische dichter Apollinaire aan wie we de uitvinding van het Franse woord ‘surréaliste’ in 1917 te danken hebben. Hij gebruikte dat nieuwe woord voor het eerst om een bijzondere theatervoorstelling te beschrijven: het ballet Parade, gecomponeerd voor de Ballets Russes van de Russische impresario Sergei Diaghilev. Dat ballet zat vol van de verrassingen en absurditeiten, maar onthulde ook enkele waarheden over de wereld, vond Apollinaire. Om dat ballet te beschrijven, combineerde hij het Franse ‘sur’ (in de zin van ‘voorbij’) en ‘réalisme’, en kwam zo uit op ‘surréalisme’ om een type kunst te definiëren die verder ging dan het alledaagse en de aard van de werkelijkheid probeerde te ontmaskeren.

André Breton, ‘Manifest van het Surrealisme’, 1924. (Privéverzameling)

Apollinaire stierf in 1918 aan de gevolgen van de Spaanse Griep, die andere wereldwijde pandemie. Dat betekende dat voor een korte periode het door hem bedachte woord ‘surréalisme’ met hem stierf. Maar het werd al snel nieuw leven ingeblazen door de Parijse dichter André Breton, die in de nasleep van de Eerste Wereldoorlog een groep kunstenaars en schrijvers rond hem verzamelde. Getraumatiseerd door hun oorlogservaringen, waren die artiesten allemaal overtuigd van de irrationaliteit en het morele bankroet van de moderne wereld.

Dat pessimisme werd de basis van een nieuwe tendens in de kunst en literatuur. In oktober 1924, 100 jaar geleden, eigende Breton zich de term van Apollinaire toe in zijn Manifest van het Surrealisme. Geïnspireerd door het werk van Sigmund Freud en zijn ideeën over het onbewuste en het belang van dromen, probeerden de surrealisten kunstwerken te maken die de bestaande sociale orde uitdaagden en de burgerlijke en bourgeois nadruk op logica, rede en de onderdrukking van het menselijk verlangen ondermijnden. Ze deden dit door bizarre, erotische of absurde kunstwerken te creëren die het begrip tartten.

Het surrealisme trok al snel internationale kunstenaars aan, waaronder de Belg René Magritte, die officieel lid werd van de groep in 1926 en uitgroeide tot een van de bekendste surrealistische schilders. In de jaren 1920 en 1930 breidde het surrealisme en zijn “revolutie van de geest” zich uit van Parijs en Brussel tot kunstenaars in Caïro, Kopenhagen, Londen, Mexico-Stad, Praag, Sydney en Tokio.

Cover van Time Magazine, 14 december 1936, met foto van Salvador Dalí door Man Ray. (Privéverzameling).

Het surrealisme werd een mainstream beweging die prominent aanwezig was in reclame en mode. In 1936, toen het Museum of Modern Art in New York een grote tentoonstelling wijdde aan Fantastic Art, Dada and Surrealism, stond de Spaanse kunstenaar Salvador Dalí op de cover van Time Magazine en ontwierp hij een etalage voor het chique warenhuis Bonwit Teller op Fifth Avenue – eveneens in New-York. De technieken van Magritte, die ook als commercieel illustrator had gewerkt, inspireerden het reclameontwerp. Het was ook toen dat het woord ‘surreal’ zijn retrograde intrede deed in de Engelse taal, als een weerspiegeling van de manieren waarop het surrealisme in de populaire cultuur was doorgedrongen.

Catalogus van de tentoonstelling ‘Fantastic Art, Dada and Surrealism’, Museum of Modern Art, New York, 1936. (Privéverzameling)

Maar betekenen het Engelse ‘surreal’ en het Nederlandse ‘surrealistisch’ dan echt hetzelfde? Van Dale definieert ‘surrealistisch’ als: “1) van, betreffende, in de stijl van het surrealisme; 2) van de surrealisten; en 3) als in het surrealisme, onwerkelijk, onwezenlijk, vreemd.” De Amerikaanse Merriam-Webster daarentegen, onderscheidt de betekenis van ‘surreal’ als “gekenmerkt door de intense irrationele realiteit van een droom”; terwijl ‘surréel’ in het Frans door Le Robert niet wordt gedefinieerd als ‘onwerkelijk’ maar eerder als “voorbij de werkelijkheid”. Hierin lijkt het belangrijkste verschil te liggen: ‘surreal’ (in tegenstelling tot ‘surrealistic’, dat ook in het Engels bestaat) wordt gebruikt om een gevoel of indruk te beschrijven dat vandaag in de publieke verbeelding bestaat, maar losstaat van de kunststroming zelf .

In 2016 verkoos de Merriam-Webster ‘surreal’ zelfs als woord van het jaar. Het aantal online zoekopdrachten naar ‘surreal’ namen dat jaar namelijk toe na verschillende gebeurtenissen, gaande van de terroristische aanslagen in Brussel tot de Brexit-stemming in Groot-Brittannië en de verkiezing van Donald Trump tot president van de Verenigde Staten. “It was surreal!” is een Engelse uitdrukking die sprekers gebruiken wanneer ze geconfronteerd worden met iets dat onbetwistbaar écht is, maar zo bizar dat het hun begrip van de werkelijkheid tart.

“Het is duidelijk een woord”, legt lexicograaf bij Merriam-Webster Peter Sokolowski uit, “waar mensen naar grijpen als ze ergens erg verbaasd en geschokt over zijn”. In 2020, te midden van een wereldwijde pandemie, deden sommige Nederlandstaligen dus iets soortgelijks. Is ‘surreëel’ dan niets meer dan een “luie leenvertaling uit het Engels”, zoals de Volkskrant suggereerde? Of is er plaats voor het woord in het Nederlands, los van – of ‘voorbij’ – het surrealisme?

Francisca Vandepitte, Geert Van der Hallen (eds), Imagine! 100 jaar internationaal surrealisme (Brussel: Ludion, 2024).

Ruth Brandon, Surreal Lives: The Surrealists 1917–1945 (New York: Grove Press, 1999). 

Kate Kangaslahti is een onderzoeksmedewerker bij de Onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 aan de KU Leuven. Haar onderzoek richt zich op de relatie tussen visuele cultuur en politiek in de eerste helft van de twintigste eeuw. Momenteel is ze ook docent aan het Instituut voor Europese Cultuur en Samenleving en mededirecteur van MDRN, een onderzoekslaboratorium voor literaire en culturele studies, met een focus op de eerste helft van de twintigste eeuw in Europa.

Titelafbeelding: de bekende pijp die kunstenaar René Magritte vaak schilderde, met op de achtergrond de woorden ‘surrealisme’ en ‘surreëel’, uit een woordenboek. De afbeelding werd samengesteld door Kate Kangaslahti zelf.

De moeilijke geschiedenis van een Berlijns paleis, in Google Maps-reviews

Door Jasper Snoeys

Wie het bekende Museumsinsel in Berlijn bezoekt, kan sinds 2021 niet naast het achttiende-eeuwse Stadtschloss kijken. Officieel heet dat paleis Humboldt Forum en er vinden verschillende tentoonstellingen en evenementen plaats, zoals een theaterspektakel over het Palast der Republik dat in de Duitse Democratische Republiek (DDR) op dezelfde plaats stond. Dat de Duitse hoofdstad op elke straathoek een stuk geschiedenis herbergt, is hier niet anders: het paleis is namelijk niet zomaar een paleis.

Ter voorbereiding op een trip naar het Humboldt Forum blijken online recensies op Google Maps voor veel toeristen interessant. Iemand schrijft er dat het ‘Indrukwekkend [is] om te zien hoe de geschiedenis hier weer tot leven komt en er tegelijk een nieuwe culturele bestemming is gevonden’. Of nog, over het dakterras: ‘Wat een adembenemend uitzicht. Net geopend, en de meeste delen lijken erg op het originele gebouw. Erg rijke geschiedenis.’ Het bezoeken waard, zo klinkt het.

Het in 1976 geopende Palast der Republik op de (toenmalige) Marx-Engels-Platz, met op de achtergrond de Fernsehturm die in 1969 het levenslicht zag op de Alexanderplatz. (Bron: Istvan, Wikimedia Commons, licentie Creative Commons)

Toch bevatten die recensies meer dan een oordeel: de negatieve commentaren trekken het historische karakter van het paleis in twijfel. Iemand schreef dat het een ‘imitatiekasteel is dat feitelijk in Euro Disney thuishoort’, gevolgd door een forse: ‘Het DDR verleden probeert men hier weg te poetsen’. Iemand die opgegroeid was in de DDR en het Palast der Republik kende, schreef dat het een ‘schande’ is dat het Palast afgebroken werd, waardoor ‘het verleden van de DDR-burgers uitgewist wordt’.

Dat een schijnbaar onschuldig barok paleis zoveel weerstand opwekt, is niet zonder reden. Het oude Stadtschloss, waar de koninklijke en keizerlijke families van Pruisen en Duitsland resideerden, werd in 1950 op aangeven van toenmalig DDR-leider Walter Ulbricht opgeblazen. Dat had te maken met de schade door de bombardementen aan het einde van de Tweede Wereldoorlog, maar vooral met de betekenis van het paleis. Het symboliseerde immers de monarchie en stond daarmee lijnrecht tegenover de arbeiderssamenleving zoals die zich moest voltrekken in het naoorlogse Oost-Duitsland.

Die nieuwe socialistische samenleving had nood aan een ander paleis van en voor het volk, vond Ulbricht. Het Palast der Republik, dat in 1976 opende, bood de Oost-Berlijners een restaurant, concertzaal én werkende telefoons in de inkomhal. Dat er in het Palast ook een Volkskammer was, waar het schijnparlement samenkwam, wordt af en toe vergeten. De modernistische architectuur en het DDR-embleem dat de gevel sierden ademen bovendien misschien vooral ostalgie uit; het nostalgische – maar veelal te positieve – gevoel naar de op Sovjet-leest geschoeide DDR. Toch was het een plek die vele inwoners van Oost-Berlijn liefhadden, zoals ook te lezen is in de reviews op Google Maps. Waarom moest het dan wijken voor het oude Stadtschloss?

De reconstructie van het oude Stadtschloss in 1993 door middel van opgehangen canvassen, tegen het net gesloten – maar nog niet gesloopte – Palast der Republik. (Bron: Friedrich-Karl Mohr, Wikimedia Commons, licentie Creative Commons)

Die beslissing heeft vooral te maken met de periode ná de hereniging van Duitsland, omstreeks 1990, en hoe dat andere Duitsland, de Bondsrepubliek (BRD), het Palast in het centrum van de nieuwe hoofdstad beschouwde als een laatste herinnering aan de autoritaire politiestaat die de DDR, in hun ogen, was. Het stond volgens hen bovendien de opbouw van een nieuwe collectieve Duitse identiteit in de weg. Net als de Mauer moest het paleis wijken. Dat het Palast vanwege asbest moest sluiten, kwam mooi uit. Omdat een renovatie te duur was, besliste het Duitse parlement in 2003 om het af te breken.

Die afbraak passeerde evenwel de herinneringen, emoties en betekenissen die veel Oost-Duitsers – of toch Oost-Berlijners – aan de plek koppelden. Iets wat lang onderdeel van hun leven was geweest, werd nu plots weggeveegd – of zoals iemand het op Google Maps schreef: ‘ze [hebben] de geschiedenis uitgewist en met de grond gelijk gemaakt’. Alsof hun ervaringen en identiteit deel waren van een ongewenst stuk Duitse geschiedenis, meer zelfs: alsof zij dat zélf waren. ‘Ik zal ons Palast der Republik echt voor altijd missen. (….) Wat zal het volgende zijn dat moet verdwijnen?’ Iets verderop valt te lezen dat het Palast ‘een echt cultureel centrum [was], vol leven, waar het verder grijze socialisme zichzelf een wat kleurrijke façade gaf’. Niet voor niets kregen de West-Duitsers al snel de bijnaam besserwessi’s.

De zes meter hoge letters die samen het Duitse woord voor ‘twijfel’ vormen, op het dak van het Palast der Republik in 2005. (Bron: Jula2812, Wikimedia Commons, licentie Creative Commons)

Dat het oude Stadtschloss op dezelfde plek als het Palast opduikt, is vooral een poging om het oude historische centrum van de stad, van voor de verwoestingen van de Tweede Wereldoorlog en de deling van Duitsland, te herstellen. In 1993 al reconstrueerde de Franse kunstenaar Catherine Feff met canvassen de façades van het oude Stadtschloss. Hoewel dat uitzicht sommigen kon bekoren, vormde het steeds meer vervallen Palast al snel het decor voor protesten. De Noorse artiest Lars Romberg versterkte die door in 2005 het woord Zweifel op het gebouw te plaatsen. Op Google Maps benadrukt iemand bovendien dat ook het Stadtschloss niet onbesproken was, het representeerde namelijk ‘de exacte periode (…) waarin koloniën tot slaaf werden gemaakt’.

De afbraak van het Palast werd stevig vertraagd, maar ook de debatten over hoe het oude Stadtschloss herop te bouwen liepen verre van vlot. Dat de plek van het afgebroken Palast dienstdeed als groene ligweide deerde weinig Berlijners – die open plek in het midden van de stad had nog wel iets, klonk het. ‘Waarom heeft men er geen woningen gebouwd?’, valt dan ook op Google Maps te lezen. Of nog: ‘Het geld had men beter gebruikt om scholen mee te bouwen.’ Alles behalve dat verdomde Stadtschloss.

Toch verrees vanaf 2013 het oude Stadtschloss, volgens iemand op Google Maps een ‘zielloze bunker’, terug uit de assen van 1950. Om het verschil met die eerste versie te benadrukken, is, toevallig of niet, de oostgevel strak, grijs en rechthoekig, zonder de pracht en praal die het barokke paleis typeerde. Het verklaart hoe erfgoed, datgene wat we in onze straten als geschiedenis typeren, nooit automatisch en uit zichzelf een betekenis heeft – ook al lijkt dat misschien zo. Het zijn net mensen die de geschiedenis maken, en datzelfde geldt ook voor erfgoed. Dat veel reviews op Google Maps het vooral hebben over het dakterras en de bar, hoort daar evenzeer bij.

Sharon Macdonald (ed.), Doing Diversity in Museums and Heritage: a Berlin Ethnography (Transcript, 2022).

Brian Ladd, The Ghosts of Berlin: Confronting German History in the Urban Landscape (The University of Chicago Press, 2018).

Carol Anne Costabile-Heming, ‘The reconstructed City Palace and Humboldt Forum in Berlin: restoring architectural identity or distorting the memory of historic spaces?’, Journal of Contemporary European Studies, 25 (4), 441-454 (2017).

Jasper Snoeys is als doctoraatsstudent verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij voert onderzoek naar de emotionele en zintuiglijke ervaringen van erfgoedtoerisme in België. Daarnaast is hij ook mederedacteur van Cultuurgeschiedenis.be.

Titelafbeelding: Het in 2021 geopende Humboldt Forum langs de oostelijke zijde bekeken. De moderne betonnen zijgevel en het contrast met de heropgebouwde barokke façades van het achttiende-eeuwse Stadtschloss vallen hier op. Rechts achteraan de Berlijnse Dom. (Bron: ArildV, Wikimedia Commons, licentie Creative Commons)

Hoe abortus ons beeld van tienermoeders bepaalt

Gastblog door Bente Ooms

“Tienermoeders” kwamen de laatste decennia geregeld onder de aandacht in tijdschriften, boeken en televisieprogramma’s. De beeldvorming was hierbij vaak negatief. Amerikaanse televisieseries zoals Teen Mom oogstten bijvoorbeeld kritiek omdat ze jonge moeders voorstelden als lui, dom en onverantwoordelijk. Ook in België ontving Stephanie Planckaert, de dochter van wielrenner Eddy Planckaert, harde reacties op haar tienerzwangerschap in 2005.

Toch is – en was – de perceptie op tienermoederschap in het verleden onderhevig aan veranderingen.  In de jaren negentig ontstond er in België net een positiever beeld. In de populaire cultuur werden tienermoeders steeds vaker voorgesteld als “moedige meisjes”. En daar zat de nieuwe abortuswetgeving voor iets tussen.

Staking in Gent i.v.m. de arrestatie van dr. Willy Peers, die illegale abortussen uitvoerde (Dutch National Archives)

Hoewel vrouwen gedurende de hele geschiedenis zwanger werden voor hun twintigste, bestond het woord “tienermoeder” niet tot het einde van de twintigste eeuw. Amerikaanse historici situeerden de “uitvinding” van de tienermoeder in de jaren 1970. Een belangrijke verklaring vormde de seksuele revolutie, die maakte dat de burgerlijke stand van zwangere vrouwen minder belangrijk werd. Waar de focus eerst lag op “ongehuwde” moeders, ging voortaan de leeftijd een belangrijkere rol spelen in de berichtgeving over en hulpverlening aan onverwacht zwangere vrouwen.

In Vlaanderen heerste er in de jaren 1970 stilte rond tienermoederschap. De term “ongehuwde moeder” bleef zo gedurende lange tijd de gangbare term. Gazet van Antwerpen vermeldde de term “tienermoeder” bijvoorbeeld pas voor het eerst in 1981. In de loop van de jaren 1990 werd het dan een meer voorkomende term. Hoe kunnen we dit verklaren? Terwijl in Vlaanderen en de Verenigde Staten de seksuele revolutie ongeveer gelijktijdig plaatsvond, verschilde de timing van de legalisering van abortus. In de VS gebeurde dat in 1973, terwijl de wet in Vlaanderen bijna twee decennia later werd doorgevoerd, namelijk in 1990. Dat was cruciaal voor de beeldvorming van “tienermoeders”. 

Historici die kijken naar het fenomeen van tienermoederschap in de Verenigde Staten, wijzen op de impact van abortus op de beeldvorming. Ze beargumenteren dat de beeldvorming positiever werd. Omdat jonge vrouwen vanaf 1973 de mogelijkheid hadden om een onverwachte zwangerschap te beëindigen, groeide in conservatieve middens sympathie voor zij die ervoor kozen om moeder te worden. Jonge vrouwen die niet voor abortus kozen maar hun kind hielden of afstonden voor adoptie, werden nu geportretteerd als “moedig” en “krachtig”. Er ontstonden gespecialiseerde hulpverleningsorganisaties die erop gericht waren om deze “tienermoeders” te ondersteunen.

In Vlaanderen leek iets gelijkaardigs te gebeuren, maar later. Als reactie op de nieuwe abortuswet werd in 1990 het Centrum voor Relatievorming en Zwangerschapsbegeleiding (cRZ)  opgericht. Het doel van het centrum was sensibiliseren, ondersteunen en hulp verlenen bij ongewenste zwangerschap. Met hun campagnes wilde het Centrum een alternatief bieden voor abortus. In dat licht werd de Sifra-luistertelefoon opgericht, een laagdrempelig contactpunt voor vrouwen die onverwacht zwanger bleken. In 1994 werd het project uitgebreid met een contactblad voor vrijwilligsters, dat eveneens de naam ‘Sifra’ droeg.

Vroedvrouwen Sifra en Pua bij de farao, schilderij van James Tissot (Wikipedia)

Inspiratie voor de naamgeving ‘Sifra’ putte het Centrum uit de Bijbel. In het boek Exodus werd namelijk het verhaal van Sifra en Pua verteld. De farao droeg de twee Hebreeuwse vroedvrouwen op om alle pasgeboren Israëlitische jongetjes te doden. Sifra en Pua verzetten zich tegen dat bevel en verzonnen een list om de kinderen in leven te houden. Dat het Centrum voor de naam ‘Sifra’ koos, toont dus een connectie met de abortuswetgeving. Initieel kantte de organisatie zich ertegen en verwierf ze een belangrijke positie in het maatschappelijke debat.

Als deel van een grotere missie, ging het Centrum doorheen de jaren 1990 ook meer aandacht besteden aan de doelgroep van tienermoeders. De organisatie merkte namelijk op dat de abortuscijfers bij tienermeisjes stegen. Als reactie hierop startte het Centrum met sensibiliseringsacties voor ouders en leerkrachten. Daarnaast was er ook in het tijdschrift van Sifra aandacht voor het – in Vlaanderen nieuwe –  fenomeen van “tienermoederschap”.

Het is opvallend dat het Centrum een positief beeld schetste van tienermoeders. Door negatieve stereotypes te weerleggen, creëerden ze een alternatief beeld van de tienermoeder, waarin zij een heldin was. Zo werd er uitvoerig aandacht besteed aan de druk die ouders, vrienden en leerkrachten uitoefenden op jonge vrouwen die onverwacht zwanger bleken. De buitenwereld leek vaak aan te sturen op een zwangerschapsafbreking. Volgens artikels in Sifra-contact toonde dit aan dat tienermoeders “moedige meisjes” waren, omdat ze de kracht hadden gevonden om zich hiertegen te verzetten.

De geboorte van het kind werd vaak geschetst als een ommekeer, waarbij een jong en naïef meisje transformeerde tot een verantwoordelijke moeder. Zo verscheen er in 1994 een – wellicht deels gefictionaliseerde – getuigenis in Sifra-contact, waarin een zekere Kristel, negentien jaar, werd voorgesteld als een meisje met gekleurd haar en opvallende kledij. In de woorden van het artikel was ze “een wat eigenzinnige puber die menig volwassene kwaad of bezorgd maakte”. Na haar zwangerschap groeide ze echter uit tot een “jonge vrouw met een groot verantwoordelijkheidsgevoel” en had “haar uiterlijk dat extravagante verloren”.

Contactblad Sifra (KADOC)

Deze geschiedenis maakt duidelijk dat de beeldvorming van tienermoeders vaak politiek beladen was. Terwijl televisieseries zoals Teen Mom negatieve stereotypes voedden om zo het bewustzijn over anticonceptie te vergroten bij een jonge doelgroep, bracht Sifra-contact positieve verhalen om jonge vrouwen ervan te overtuigen niet voor een abortus te kiezen. “Tienermoederschap” is een politiek fenomeen dat vaak losstaat van de concrete ervaringen van jonge moeders, die eerder grijs zijn dan zwart-wit. Geen wonder dat Stephanie Planckaert in 2019 tijdens een interview met De Morgen nog stelde dat ze het label “tienermoeder” nog steeds verafschuwde.

Bente Ooms is student in het onderzoeksseminarie cultuurgeschiedenis na 1750. Ze schrijft in het academiejaar 2023-2024 een masterproef over ervaringen met tienerzwangerschap.

Titelafbeelding: Cartoon in het eerste Sifra-contact uit 1994 (KADOC).

De passie van de privéverzamelaar: de vrijgevigheid van een Leuvense amateur d’art contemporain

Gastblog door Anne Liefsoens

In ieder van ons schuilt een verzamelaar: het begon met dat eerste emmertje schelpen op het strand, het vel postzegels als cadeau van nonkel Swa of het (s)leuren met Pokémonkaarten. Sommige verzamelaars ontgroeien de lokroep van het collectioneren nooit en storten zich zelfs op het bijeenbrengen van blitse auto’s, exquise cognac of kunst. Dat gold ook voor de kunstverzameling die in de jaren 1930 mee aan de wieg stond van de collectie van het prille stedelijk museum van Leuven – vandaag M Leuven. Auguste Van Ermen is the man of the hour: als privéverzamelaar schonk hij in zijn testament een gevarieerde selectie kunstwerken aan stad Leuven. Op zijn grote liefde, de kunsten, heeft hij niet enkel als verzamelaar en schenker een stempel gedrukt. Hij was tevens op andere fronten actief, onder meer als lid van de commissie die de Leuvense Academie voor Schone Kunsten bestuurde en als verenigingslid van de allereerste “Vrienden van het museum van Leuven”. Wie was deze veelzijdige kunstminnende Leuvenaar?

Figuur 1: Het museum in het stadhuis van Leuven, ansichtkaart (Bron: collectie M Leuven, inv. nr. LP/932-b, foto: M Leuven).

Van Ermen werd in 1869 geboren in Leuven en groeide op in een welgesteld middenstandsgezin. Na een succesvolle schoolloopbaan studeerde hij af als kandidaat-notaris en werd hij als stadssecretaris één van de topambtenaren bij stad Leuven. In 1923 verliet hij de stadsadministratie om zich te vestigen als notaris. Die twee jobs maakten hem deel van een select gezelschap bevoorrechte Leuvenaars die de stad mee op de kaart wilden zetten. Het ging de stad immers economisch voor de wind: de fabrieken aan de Vaart draaiden op volle toeren en het station maakte de stad vlot bereikbaar.

Te midden van dit positieve klimaat had het liberale stadsbestuur een ambitieuze missie: het vergroten van de uitstraling en de aantrekkingskracht van Leuven. Kunst speelde daarin een belangrijke rol. In het centrum van Leuven waren twee cultuurtempels voor (beeldende) kunst gevestigd: de Academie voor Schone Kunsten en het stedelijk museum, en beide werden door Van Ermen actief ondersteund.   

Allereerst: de Leuvense Academie. Tot aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog nam deze een prominente plaats in binnen het cultuurleven van de stad. Door middel van een bestuurlijke commissie waakte de stad zélf over de werking van die Academie. Van Ermen maakte vanaf 1920 tot aan zijn dood deel uit van deze commissie. De bedoeling van de Academie was om goedgeschoolde kunstenaars af te leveren die hopelijk ooit eeuwige roem zouden verwerven. Het gaat dan vooral om toenmalige ‘hedendaagse’ kunstenaars, tijdgenoten van Van Ermen, die hij advies gaf en van wie hij kunstwerken kocht zoals prenten, beeldhouwwerken en schilderijen.

Figuur 2: Omer Dierickx, Portret van Auguste Van Ermen, olieverf op paneel (bron: collectie M Leuven, inv. nr. S/274/D, foto: M Leuven).

Verzamelaar Van Ermen liet ook zichzelf op doek vereeuwigen door de Leuvense kunstschilder Omer Dierickx, die eveneens nauw betrokken was bij het bestuur van de Academie. Kijk eens naar het portret hieronder: Van Ermen zit op een stoel en rust met zijn hoofd op zijn rechterhand. Met deze pose toonde hij zich een man van zijn tijd: onder meer de beroemde schrijver Victor Hugo liet zich op deze manier portretteren.

Ten tweede hadden succesvolle kunstenaars-to-be voorbeelden nodig om de kunstpraktijk onder de knie te krijgen. Daarvoor konden ze terecht bij de museumverzameling van de stad, die op dat moment op de tweede verdieping van het historische stadhuis te bewonderen was. Er was echter nood aan meer geschikte tentoonstellingsruimte voor de museale collectie. Victor Vanderkelen, een gefortuneerd Leuvens industrieel, politicus en kunstliefhebber trad op als redder in nood. Hij schonk in 1917 de woning van zijn ouders, voormalig burgemeester Léopold Vanderkelen en Maria Mertens, aan het stadsbestuur op voorwaarde dat er een museum werd ondergebracht dat gratis toegankelijk moest zijn voor de studenten van de Leuvense Academie.

Op 12 september 1920 opende het nieuwe museum plechtig haar deuren, en Van Ermen droeg daar op twee manieren zijn steentje toe bij. In de eerste plaats werd hij lid van Les Amis du Musée de Louvain: deze vereniging van lokale prominenten zoals de burgemeester, entrepreneurs en de hoge geestelijkheid stond in voor de aankoop van kunstwerken om de museumcollectie mee te verrijken. In de tweede plaats liet hij zelf een bonte kunstverzameling van tekeningen, sculpturen en schilderijen van bijna uitsluitend Belgische kunstenaars en tijdgenoten na.

Figuur 3: James Ensor, Visser, 1880, houtskool op papier (Bron: collectie M Leuven, inv. nr. G/2/E. Foto: Paul Laes voor M Leuven).

Anno 2024 zijn zeven kunstwerken uit Van Ermens schenking door M Leuven bestempeld als ‘sleutelstukken’. Dat zijn kunstobjecten met een internationale uitstraling, een bijzondere cultuurhistorische, artistieke of andere betekenis, of een zeldzaam of onmisbaar karakter hebben. Deze kunst behoort, samen met andere werken uit zijn verzameling, tot de must sees in de tentoonstellingszalen die je nu kan komen bewonderen in De Collectie van M – zoals onder andere onderstaande tekening van de Oostendse schilder James Ensor.

Een auto-ongeval in Brussel maakte op 26 april 1930 een einde aan het leven van Van Ermen. In de lokale pers werd meteen lovend over hem geschreven: hij liet een grote leegte achter in de Leuvense elite. Amper vijf maanden na zijn overlijden werd zijn verzameling geëxposeerd in een tentoonstellingszaal die zijn naam droeg: ‘Salle Van Ermen’. Hiermee werd eer betoond aan een rasechte Leuvense verzamelaar, een vrijgevig schenker en een museumvriend van het eerste uur! Voor musea was (en is) de gulheid van privéverzamelaars van vitaal belang. Niet alleen de schenking van hun kunstobjecten, maar ook het verhaal dat achter die verzameling schuilt, is essentieel. Een verhaal van échte mensen dat de bezoeker telkens opnieuw kan ontdekken.

‘Legaat gedaan aan de stad door wijlen Heer Augustin Van Ermen, notaris en gewezen stadssecretaris’, 1933 1930. SAL 12029. Stadsarchief Leuven.

Lutgarde Bessemans en Vrienden van de Leuvense stedelijke musea. ‘Arca Lovaniensis artes atque historiae reserans documenta’. Jaarboek 1992, 1994.

Marie-Christine De Weerdt en Leen Franck. ‘150 jaar conservatorium|200 jaar academie. Tentoonstelling oud-leraars schilders-grafici van de Stedelijke academie voor schone kunsten van Leuven’. Leuven: Acco, 1985.

Anne Liefsoens is student in het onderzoeksseminarie cultuurgeschiedenis na 1750. Ze schrijft in het academiejaar 2023-2024 een masterproef met als titel: ‘De privéverzamelaars in de schoot van het stedelijk museum Leuven (1850-1939): sociaal-culturele netwerkanalyse en economische component’.

Titelafbeelding: Zaalzicht Collectie van M, 2024, M Leuven. Foto: Dominique Provost voor M Leuven.

“Wat zoudt ge later willen worden?”: hoe de voorloper van het CLB genderstereotiepe rolverwachtingen in stand hield

Gastblog door Siel Bosmans

1976. Els* volgt het laatste jaar middelbaar onderwijs en moet een keuze maken: wat wil ze het volgende jaar studeren? Ze twijfelt: geneeskunde of Romaanse talen? In een adviesgesprek wordt geneeskunde haar sterk afgeraden. Zou tropische geneeskunde als beroep namelijk niet te zwaar zijn? Valt geneeskunde wel te verzoenen met haar gezinsleven? Zou het haar niet te veel confronteren met aspecten uit haar eigen leven, waar zij best niet aan herinnerd wordt?

In de jaren 1970 begeleidden zogenaamde Psycho-Medisch-Sociale centra (PMS-centra, nu het CLB) leerlingen in hun studiekeuze. PMS-psychologen en sociaal assistenten gebruikten daarvoor vragenlijsten en testen, en voerden een-op-eengesprekken met leerlingen. Maar in welke mate hielden ze rekening met de wensen en dromen van meisjes en jongens? Hoe genderstereotiep waren die adviezen?

In de jaren 1970 probeerden Belgische beleidsmakers alle kinderen evenveel onderwijskansen te bieden, ongeacht hun gender of sociale achtergrond. Dat deden ze door onder andere gemengd onderwijs en vernieuwingsoperaties, zoals het Vernieuwd Secundair Onderwijs (VSO), te verplichten in het rijksonderwijs. De katholieke scholen hadden een pedagogische vrijheid en konden daardoor zelf kiezen wat ze invoerden. In die democratiserings­­context behaalden driemaal meer jongeren hun secundair diploma dan in de jaren 1960 en vatten steeds meer 18-jarigen hogere studies aan. Bij meisjes was de toename spectaculair: zesmaal meer meisjes studeerden af aan het secundair onderwijs én voor het eerst verwierven meer meisjes dan jongens een hoger diploma.

Figuur 1: Beeld door Lauri Pietarinen: ‘Tyttö istuu pulpetissa kirjoittamassa tehtäväpaperiin’, uit de jaren 1970 (Bron: Helsinki City Museum).

Die aspiraties om verder te studeren zien we ook terugkomen in vragenlijsten voor ouders en leerlingen afgenomen door een vrij PMS-centrum, met onder andere meisjesscholen als werkingsgebied, over de interesses, achtergrondinformatie en verwachtingen van leerlingen en ouders. Op de vraag “Zoudt ge graag verder studeren?” reageerde bijna iedereen positief. Meisjes kozen vaak voor sociaalgerichte, zorgende, zogenaamd ‘vrouwelijke’ richtingen zoals sociaal werk of verpleegkunde. Wie meer positief-wetenschappelijke interesses toonde op het einde van de lagere middelbare cyclus (nu het derde middelbaar), werd aanvankelijk door PMS-medewerkers gestimuleerd om de “belangstelling voor de moderne talen verder te cultiveren”.

Dat veranderde op het einde van de jaren 1970: een leerlinge met interesse in “wiskunde, het artistieke en het sociale” kreeg als advies om Wetenschappen te studeren als de wiskundeleerkracht daarvoor groen licht gaf. Hoewel meer meisjes verder studeerden dan voordien, bleef hun studiekeuze binnen de traditionele rolverwachtingen passen. Ook in het begin van de jaren 1970 volgde het PMS-studiekeuzeadvies dat heersende rollenpatroon. Tegen het einde van het decennium zien we het begin van een kentering en werden meisjes voorzichtig gestimuleerd om hun interesses te volgen en minder ‘vrouwelijke’ studies te kiezen.

Die belangstelling voor ‘vrouwelijke’ studierichtingen heeft ook te maken met de latere beroepsvoorkeur. Bij zowel de vraag “Welk beroep zoudt ge later willen uitoefenen?” als “Welk beroep zoudt ge in geen geval willen uitoefenen?” nam de meerderheid van de meisjes enkel ‘vrouwelijke’ beroepen in overweging: verpleegster, lerares, poetshulp of secretaresse. In gemengde lagere scholen gold hetzelfde voor jongens, ook zij beantwoordden beide vragen enkel met ‘mannelijke’ jobs. Door hun gender was de verbeeldingswereld over hun toekomstig beroep beperkt. Dat of de wil om aan het verwachtingspatroon te beantwoorden, leidde tot deze typisch ‘vrouwelijke’ en ‘mannelijke’ beroepen.

Figuur 2: De belangstellingstest naar Moreau en Vinette: ‘Wat doet gij het liefst?’, 1971 (Bron: Archief Annuntiaten Heverlee).

PMS-testen versterkten die dualiteit op allerlei manieren. Zo kwamen in de vragen mannen en jongens vaker dan vrouwen en meisjes voor als onderwerp. Bovendien kregen de leerlingen traditionele genderrollen voorgeschoteld. In rekenoefeningen verdeelden jongens geld onder elkaar, kreeg een jongen zakgeld of maakte een man een autorit. In een dictee “stond [vader] de veldflessen te vullen, terwijl moeder de boterhammen klaarmaakte”. De oefeningen normaliseerden op die manier de traditionele genderrollen van een werkende man en een zorgende vrouw.

Het PMS legde twee verschillende testen die peilden naar interesses voor aan leerlingen, beide onder de titel “Wat doet gij het liefst?”. Eén gericht op jongens, de andere aangepast voor meisjes, omdat die voor jongens “niet bruikbaar was” volgens Juul Stinissen, toenmalig hoogleraar in de psychodiagnostiek aan de KU Leuven. Bij elke vraag moesten de leerlingen aangeven wat ze uit vier opties verkozen. Hoewel sommige keuzemogelijkheden hetzelfde waren voor jongens en meisjes, verschilden de technische opties steeds.  Zo konden meisjes in een vraag kiezen voor “modellen voor kleedjes tekenen” en jongens voor “vliegtuigbouwer worden”. Ook bij andere vragen beperkten de technische opties de interessevelden voor meisjes tot snit en naad en die van jongens tot technologische vaardigheden. Kortom, de belang­stellings­testen spiegelden voor­ingenomen toekomst­perspectieven voor.

In de “persoonlijke vragenlijsten” waarin leerlingen hun levensideaal konden verwoorden, was de droom van het gezin alomtegenwoordig. Bijna elk meisje wilde een gezin: “een man en een hoop kinderen” of “een gelukkig huwelijk met kinderen”. De meerderheid daagde daarbij wel het traditionele kostwinnermodel uit, waarbij de man gaat werken en de vrouw thuisblijft. Een leerlinge schreef bijvoorbeeld: “Ik [zou het] heel erg vinden moest ik mijn diploma behaald [hebben], gaan werken en dan ermee ophouden”. Hoewel de vrouwelijke leerlingen wilden werken, geloofden velen dat er van hen werd verwacht als moeder thuis te blijven voor de kinderen. In de woorden van één leerling: “Als je natuurlijk kinderen hebt is het moeilijk, maar daarna moet men terug gaan werken”.

Figuur 3: Beeld door Wim van Rossem: ‘Huwelijk Balletpaar’, 1961 (Bron: fotocollectie Anefo).

Daarnaast groeide de behoefte aan een “companionate marriage”: een verbintenis die niet alleen een economische afspraak is, maar ook gebaseerd is op liefde en waarin vaders een grotere rol spelen in de opvoeding. De vrouwelijke leerlingen verlangen naar “een man die dolveel [sic] van me houdt en een reuzegoed [sic] vader is voor zijn kinderen”, of wilden een “levenspartner vinden die me volledig begrijpt”. Hun ideaal bleef, ondanks die evolutie, een heteronormatief gezin waarin de man de kostwinner was en zijn echtgenote de huisvrouw.

In de jaren 1970 kregen meisjes de kans om verder te studeren. Ze deden dat voor het eerst ook in groten getale. Toch kwam er geen harde breuk met het verleden: de studiekeuzes, toekomst­perspectieven, ideaalbeelden en verbeeldings­wereld van jongens en meisjes lagen in lijn met de stereotype rolverwachtingen. De rol van de PMS-centra is daarin van groot belang geweest: adviserende PMS-medewerkers, gestandaardiseerde testen en vragenlijsten bekrachtigden het rollenpatroon impliciet én expliciet. Maar hoe staat het vandaag? Aan de KU Leuven bestaat de helft van de bacheloropleidingen voor meer dan twee derde uit studenten van hetzelfde geslacht. Bovendien bestaar er ook vandaag nog een genderonevenwicht: jongens domineren in technische studierichtingen, meisjes kiezen vaker voor verzorgende en pedagogische studierichtingen.

Figuur 4: Instroom naar geslacht en per opleiding over tien academiejaren aan de KU Leuven (2010-11 tot en met 2019-20) (bron: Geïntegreerd Gender Equality Plan 2021).

* Fictieve naam

Flour, Els, Eliane Gubin, Claudine Marissal, Romy Cockx, Leen Van Molle, en Catherine Wallemacq. Jongens en meisjes … bestemming bekend? België, 1830-2000. Brussel: AVG-Carhif, 2009.

Ronsijn, Wouter. ‘Educational Expansion and Gender Inequality in Belgium in the Twentieth Century’. Histoire & mesure XXIX, nr. 1 (2014): 195-218.

Tisdall, Laura. ‘“What a Difference It Was to Be a Woman and Not a Teenager”: Adolescent Girls’ Conceptions of Adulthood in 1960s and 1970s Britain’. Gender & History 34, nr. 2 (2022): 495-513.

Siel Bosmans is student in het onderzoeksseminarie Cultuurgeschiedenis na 1750 en schrijft in het academiejaar 2023-2024 een masterproef over studiekeuze en gender in de jaren 1970.

Titelafbeelding: Foto van een studiekeuze-adviseur die een gesprek voert met een leerling, Sylvania (Georgia), 1951 (Bron: Screven-Jenkins Regional Library System Collection).

Patiënten aan de macht: Magnetisme als genezingspraktijk in de 19de eeuw

Door Kaat Wils

Op dinsdag 8 juni 1841 werd Petronille Friens, een Nederlandse serveerster van dertig, in Brussel op straat aangetroffen met een epileptisch aandoende aanval. Haar lichaam was helemaal verstijfd en ze had het bewustzijn verloren. Ze werd in aller ijl naar het Sint-Pietersgasthuis gebracht, het ziekenhuis waar de universiteit mee samenwerkte. De volgende dag deed men er een beroep op Edouard Montius, een magnetiseur-genezer met een zekere faam. Montius begon zijn therapie met zogenaamde magnetische ‘passes’. Met zijn handen maakte hij strijkbewegingen langs Petronilles lichaam, met de bedoeling het magnetisch ‘fluidum’ – de energie van het lichaam – opnieuw in balans te brengen.

Het magnetisme als geneeswijze was in de late 18de eeuw door de Weense arts Anton Mesmer geïntroduceerd. Sindsdien had het een zeker succes, maar ook steeds weerkerende academische kritiek gekend. Vooral voor chronische aandoeningen en functionele stoornissen bleek een intensieve magnetische therapie vaak vruchten af te werpen. Niet zelden bevatte de therapie elementen die vandaag heel bevreemdend overkomen. In de tweede helft van de 19de eeuw vervelde de techniek tot een therapie met suggestie onder hypnose. De meer spectaculaire elementen uit het magnetisme verdwenen.

Gravure van Anton Mesmer (Wikimedia Commons)

Montius’ eerste behandeling resulteerde al in een tijdelijke ontspanning van Petronilles spieren. De volgende dag bracht hij de patiënte in een soort slaap. Dat liet hem toe een gesprek met haar te voeren over haar medische toestand. Petronille bleek een antwoord te hebben op al Montius’ vragen over het ontstaan van haar ziekte, de vereiste behandeling en de vooruitzichten op herstel. Twaalf jaar eerder was ze namelijk vreselijk geschrokken van een carnavalsspektakel en had ze een eerste aanval gehad. Sindsdien kreeg ze geregeld dergelijke crisissen. Ze drukte Montius echter op het hart dat ze binnen de zes weken volledig zou kunnen herstellen mits ze twee keer per dag door hem gemagnetiseerd zou kunnen worden. Ook tijdens de daaropvolgende behandeling had Petronille geregeld momenten van ‘therapeutische luciditeit’, een staat van helderziendheid waarin ze instructies gaf over de medicatie die ze nodig had. Na vijf weken therapie was ze hersteld. Ze kon het ziekenhuis een week vroeger dan voorzien verlaten.

Het geval van Petronille strookt op het eerste zicht helemaal met de manier waarop patiënten van magnetische therapieën worden herinnerd: jong, vrouwelijk, en lijdend aan een aantal mysterieuze kwalen, vaak samengebracht onder de noemer hysterie. Anders echter dan in het geval van Petronille, wordt magnetisme in de publieke verbeelding gewoonlijk verbonden met een autoritaire magnetiseur en een haast willoos vrouwelijk subject. Verdenkingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen magnetiseurs en vrouwelijke patiënten doken geregeld op. Ook Mesmer zelf was ermee geconfronteerd geweest. 

Minder bekend is de leidende rol die vrouwen als Petronille konden opnemen in hun behandeling. Met name binnen de interpretatie die de Franse markies De Puységur, een leerling van Mesmer, aan het magnetisme gaf, was hier heel wat ruimte voor. Therapeutische luciditeit vormde in die benadering een natuurlijk onderdeel van de aan slaap verwante bewustzijnstoestand waarin de magnetiseur de patiënt bracht. De voorbije jaren hebben historici aandacht gekregen voor het bijzondere genezingstraject van vrouwen in een behandeling met magnetisme. De wijze waarop deze (veelal aristocratische) vrouwen het verloop van hun behandeling stuurden, wordt geïnterpreteerd als een genderspecifieke vorm van ‘zelfuitvinding’. Deze vrouwen gebruikten bijvoorbeeld hun status als patiënt om in opstand te komen tegen een repressief huwelijk of tegen onderdrukkende sociale normen.

Tekening van het oude Sint-Jansziekenhuis in Brussel (Wikimedia Commons)

Toch bood het magnetisme even goed aan mannen de mogelijkheid om de klassieke, hiërarchische arts-patiënt relatie om te keren. Dat blijkt onder andere uit de gepubliceerde verslagen van twee artsen-magnetiseurs die rond 1840 in Brussel actief waren. Zo was er bijvoorbeeld Jacques Adrien Beauthier, een 36-jarige beroepsmilitair, die sinds zeven jaar aan reumatische pijnen leed, met gedeeltelijke verlamming van de onderste ledematen. Na verschillende behandelingen in de Brusselse Sint-Pieters- en Sint-Jansziekenhuizen werd hij ongeneeslijk verklaard. Op 7 januari 1840 begon dokter Cremmens met zijn behandeling. Na enkele minuten brachten zijn passes Beauthier in een toestand van magnetische slaap. Beauthiers lichaam trilde en schudde. De sessie ging door tot vijftien minuten na het ontwaken, waarbij Beauthier tintelingen voelde in de onderbuik en benen. Na een vergelijkbare, maar kortere sessie later op dezelfde dag, werd een eerste verbetering vastgesteld: lopen met krukken was iets minder pijnlijk dan voorheen.

De volgende dag, tijdens de derde sessie, suggereerde Cremmens de gemagnetiseerde patiënt om vragen over zijn ziekte te beantwoorden. Hoewel dit in eerste instantie alleen wat onsamenhangende uitspraken opleverde, werd Beauthier vanaf de volgende sessie ‘opmerkelijk helder’. Hij verzekerde zijn arts dat hij zich geen zorgen moest maken over de hevige spastische samentrekkingen van zijn lichaam; deze vormden een crisis die nodig was om te herstellen. In dezelfde vierde sessie legde Beauthier uit dat zijn ziekte werd veroorzaakt door polderkoorts (malaria) die hij had opgelopen en die zijn lichaam nooit had verlaten. Vanaf de vijfde sessie was er een duidelijk patroon waarneembaar: Cremmens’ strijkbewegingen resulteerden in krampaanvallen, zijn vragen over het verdere verloop van de therapie werden beantwoord en na elke sessie werd het lopen minder pijnlijk. Beauthiers voorspellingen over de aard en ernst van toekomstige crises bleken allemaal te kloppen. Vanaf de dertiende sessie verloor de patiënt veel van zijn luciditeit, maar het genezingsproces versnelde. Na zeventien sessies kon hij zonder krukken lopen.

Patiënten van 19de-eeuwse magnetiseurs bleken een opvallend leidende rol te kunnen opnemen in hun diagnose en genezingsproces. De hedendaagse ‘mondige patiënt’ die na wat digitaal opzoekwerk de arts zelfbewust tegemoet treedt, heeft met andere woorden al wel wat historische voorlopers.

Joost Vijselaar, De magnetische geest. Het dierlijk magnetisme, 1770-1830. Nijmegen: SUN, 2001.

Jan Goldstein, Hysteria Complicated by Ecstasy: The Case of Nanette Leroux. Princeton University Press, 2011.

Kaat Wils, ‘Transnational Encounters in the History of Animal Magnetism in Belgium, 1830-1848’, in D. Armando, B. Belhoste, J-L Chappey and C. Gantet (eds.), Animal Magnetism in Motion. Reconfigurations and Circulations, 1776-1848, Schwabe Verlag: Basel, te verschijnen.

Kaat Wils is hoofd van de Onderzoekseenheid Geschiedenis van de KU Leuven. Ze doet onderzoek op het terrein van de geschiedenis van de moderne humane en biomedische wetenschappen, de geschiedenis van gender en lichamelijkheid, onderwijsgeschiedenis en religiegeschiedenis.

Titelafbeelding: Traditionele weergave van een (autoritaire) magnetiseur die magnetische therapie toepast op een (passieve) vrouwelijke patiënt, houtgravure, circa 1845, herschaald en contrast verhoogd. CC BY 4.0. Bron: Wellcome Collection: 11823i.

Waarom de ontdekking van de G-spot zowel een goede als een slechte zaak was

Door Antje Van Kerckhove

Op 25 september 1981 stond de bekende Amerikaanse talkshow van Phil Donahue in het teken van het vrouwelijk orgasme. De aanleiding daarvoor was de aankondiging van een nieuwe ontdekking: een erogene zone die vrouwen bij stimulatie ongekend seksueel genot kon bezorgen. De experte die op de sofa van Phil Donahue uitleg gaf over dit fenomeen, was de Amerikaanse seksuologe Beverly Whipple. Zij ontdekte tijdens haar onderzoek naar incontinentie dat sommige vrouwen tijdens de geslachtsdaad vocht verloren. In haar zoektocht naar een verklaring voor dit onbekende verschijnsel stuitte Whipple op het werk van de Duitste arsts Ernst Gräfenberg. Hij schreef in 1950 een artikel waarin hij aantoonde dat ook vrouwen konden ejaculeren bij de stimulatie van een specifieke zone in de vagina. Als eerbetoon aan haar Duitse collega doopte Whipple deze “nieuw” ontdekte zone om tot de Gräfenberg-spot, kortweg de G-spot.

Beverly Whipple werd heel haar carrière lang achtervolgd door kritiek van collega-wetenschappers die het bestaan van de erogene zone in twijfel trokken. De “ontdekking” van de G-spot is dan ook misschien wel één van de meest controversiële seksuologische bevindingen van de afgelopen decennia. Opmerkelijk genoeg schetsten de reacties op Whipples televisieoptreden een veel positiever beeld. Waarom vertelden duizenden kijkersbrieven een heel ander verhaal over de G-spot en wat zegt dit over de betekenis van wetenschappelijke “ontdekkingen”?

Beverly Whipple (© Kinsey archieven – Bloomington)

Meer dan tweeduizend Amerikaanse vrouwen (en ook enkele mannen) kropen na het zien van de Phil Donahue Show in hun pen om Beverly Whipple te schrijven. Ze getuigden in detail over hun seksuele ervaringen, deelden hun meningen over haar studie en deden zelfs suggesties voor verder onderzoek. De meerderheid van de vrouwen was erg enthousiast over Whipples bevindingen. Honderden van hen herkenden zich namelijk in het soort orgasme dat ze omschreef. Zo haalden de meeste schrijfsters weinig voldoening uit clitorale stimulatie, maar genoten ze vooral van penetratieseks waarbij ze – eenmaal op hun hoogtepunt – vocht verloren. Het ging om een seksuele sensatie die de vrouwen tot dan niet konden thuisbrengen. De onwetendheid over hun lichamelijke reacties ging bij veel schrijfsters dan ook gepaard met onzekerheid:

“Al ongeveer acht jaar ervaar ik het soort orgasme waar u naar verwees dat te maken heeft met ‘de Gräfenberg-spot’. Ik heb het er nooit met iemand over gehad, omdat ik dacht dat het niet normaal was, maar sinds 25 september voel ik me heel anders […] Ik denk dat ik er nu veel meer van kan genieten alsook van alle andere aspecten van mijn liefdesleven, wetende dat ik volkomen normaal ben.”

Een andere vrouw schreef dan weer dat ze altijd al had geweten dat ze een “een magische plek” had die een “bron van genot” vormde, en dat het een opluchting was om te horen dat ze niet de enige was. Whipple slaagde er dankzij haar publieke optreden dus in om veel vrouwen een schaamtevrijer seksleven te bezorgen. Bovendien verklaarden enkelen van hen dat ze door het zien van het programma voor het eerst over hun seksuele ervaringen durfden praten met partners, vriendinnen of familieleden.

Whipples onderzoek bevestigde volgens sommige vrouwen niet alleen het bestaan van de G-spot, maar toonde ook aan dat het hoog tijd was dat vrouwelijke wetenschappers zich gingen mengen in het debat over het vrouwelijk orgasme. Niet alleen het seksueel genot zelf, maar ook de veelal mannelijke wetenschappers die verantwoordelijk waren voor de (beperkte) kennis erover, stonden ter discussie. Daarbij daagden de schrijfsters de idee uit dat de meeste vrouwen een hoogtepunt bereikten door clitorale stimulatie. Deze overtuiging was vanaf de jaren 1950 dominant geworden onder invloed van bekende Amerikaanse seksuologen zoals Alfred Kinsey, William Masters en Virginia Johnson. Maar dat was onterecht volgens sommigen:

Ligging van de G-spot volgens Beverly Whipple (© Antje Van Kerckhove)

“Ik ben boos omdat ik niet in mijn eigen lichamelijke gewaarwordingen heb geloofd. Toen de studie van Masters en Johnson uitkwam en bewees dat er maar één soort orgasme was, namen we genoegen met het snellere clitorale orgasme. Ik voel me bedrogen. De andere plek waar jij het over hebt, is bevredigender voor mij.”

Terwijl veel vrouwen zich gesterkt voelden door Whipples ideeën was er ook een grote groep die na het bekijken van de show vooral met vragen bleef zitten. Waar zat die fameuze G-spot nu net en in welke positie kon die het best worden bereikt? Bovendien gaf de ontdekking van de G-spot vrouwen die nog nooit een orgasme hadden ervaren (valse) hoop. Zij geloofden dat het vinden ervan een einde kon maken aan hun onbevredigende seksleven. Het enige wat daarvoor nodig was, waren duidelijke instructies om (onhandige) echtgenoten naar de juiste ‘plek’ te gidsen.

Maar biedt een zoektocht naar de G-spot garantie op genot? Anno 2024 zouden veel seksuologen zeggen van niet. De reden daarvoor is simpel: de meeste wetenschappers zijn het er vandaag over eens dat de G-spot niet bestaat. Ze gaan er vanuit dat het vaginaal orgasme, dat sommige vrouwen ervaren door de stimulatie van de erogene zone die door Whipple werd aangeduid als de G-spot, eigenlijk het resultaat is van het inwendig prikkelen van de uitlopers van de clitoris. Met andere woorden, de clitoris is het enige vrouwelijke genotsorgaan. Dat dat orgaan in 1981 nog niet volledig in kaart was gebracht, heeft bijgedragen aan het feit dat de G-spot in zekere zin een misleidende ontdekking was.

Hoe dan ook zorgde de aandacht voor de G-spot ervoor dat de focus op penetratieseks kwam te liggen. Critici verwijten Whipple en haar collega’s daarom dat ze generaties vrouwen onterecht hebben doen geloven dat het bereiken van een vaginaal orgasme de norm is. Hoewel dat inderdaad één van de neveneffecten is geweest van deze “misleidende” ontdekking, is de betekenis ervan zeker niet alleen negatief. Zo tonen de honderden kijkersbrieven van Amerikaanse vrouwen aan dat Whipples fysiologische verklaring voor hun lichamelijke reacties gevoelens van schaamte en abnormaliteit wegnam. In een tijd waarin er een groter taboe rustte op seksualiteit dan vandaag en de medische wereld minder aandacht besteedde aan het vrouwenlichaam, bleken Whipples bevindingen erg waardevol voor de vele vrouwen op wiens seksuele ervaringen de wetenschap tot dan geen antwoord bood. De reacties op de Phil Donahue show maken één ding dan ook heel duidelijk: ze leggen het verschil bloot tussen de eigentijdse impact van een wetenschappelijke ontdekking en de erfenis ervan op lange termijn. Het is een verschil dat we decennia later maar al te vaak over het hoofd zien.

Alice Kahn Ladas, Beverly Whipple en John D. Perry, The G spot and other recent discoveries about human sexuality, New York, 1982.

Rachel P. Maines, The Technology of Orgasm: Hysteria, the Vibrator, and Women’s Sexual Satisfaction, Baltimore en Londen, 1999.

“Heb jij een normale vagina?”, Universiteit van Vlaanderen – YouTube, 2023, https://www.youtube.com/watch?v=h6_3wsOakvk.

Antje Van Kerckhove is doctoraatsstudente aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 waar ze onderzoek voert naar de recente geschiedenis van vaginisme en seksuele pijn in België en de VS.

Titelafbeelding: Kijkersbrief aan Beverly Whipple uit 1981. (© The Trustees of Indiana University namens het Kinsey-Instituut. Alle rechten voorbehouden.)

Plagiëren kun je leren: ‘overschrijven’ met Thomas Mann

Door Hein Brookhuis

Eén van de ogenschijnlijk saaiste aspecten van het wetenschappelijke bedrijf – het plagiaatreglement – kwam begin 2024 plots in de belangstelling te staan. In januari 2024 nam Claudine Gay ontslag als president van de prestigieuze Harvard-universiteit in de Verenigde Staten. Een van de onderwerpen die de gemoederen beroerde waren beschuldigingen van plagiaat. Interessanter dan de beschuldigingen zelf is hoe collega’s en opiniemakers dit proces observeerden. Wat wel en niet als plagiaat werd gezien, bleek niet zo vanzelfsprekend. Sommigen zagen het eerder als “duplicerende taal,” anderen spraken liever van een “onzorgvuldigheid.” Weer andere wetenschappers vonden op hun beurt dergelijke termen te vergoelijkend voor Claudine Gays werkwijze.

Deze conceptuele lenigheid van het begrip ‘plagiaat’ is niet nieuw, en interessant vanuit historisch perspectief. In deze blog zullen we aan de hand van de werkwijze van Duitse auteur Thomas Mann (1875-1955) de do’s and don’ts van het plagiëren verkennen. Ook een ogenschijnlijk droog en saai fenomeen als conventies rondom plagiaat en auteurschap biedt een inkijkje in hoe kennis verspreid en geïnterpreteerd wordt.

De onrust aan Harvard koppelen aan het werk van Thomas Mann lijkt een oneerlijke vergelijking: als romanschrijver was hij onderworpen aan andere regels dan een wetenschapper. Niettemin is de discussie informatief. Mann heeft namelijk nooit ontkent dat hij werk van anderen leende, maar verdedigde het als een “hogere vorm van overschrijven.”  Hij haalde regelmatig kennis bij anderen. Juist ook wetenschappelijke kennis.

Albert Einstein en Thomas Mann in Princeton, Leo Baeck Institute, F 3136L.

Mann ‘leende’ kennis op veel verschillende manieren. Het waarschijnlijk meest beroemde voorbeeld is zijn gebruik van muziektheorie in Doktor Faustus, wat hem op beschuldigingen van de componist Arnold Schönberg kwam te staan. In werkelijkheid kwamen deze passages van Theodor Adorno. Hij had teksten voorbereid om Mann te begeleiden bij de ingewikkelde muziektheoretische aspecten van de roman, maar uiteindelijk zouden Adorno’s teksten zelf ook in de roman belanden. Zonder verwijzing, uiteraard.

De roman Doktor Faustus staat bol van cultuurhistorische verwijzingen en toespelingen op Duitse kunstgeschiedenis. Thomas Mann verschool zich dan ook graag achter de montagemethode: het lag nou eenmaal in de aard van een dergelijk ambitieus kunstwerk besloten dat hij onmogelijk al die kennis zelf kon bezitten, laat staan produceren. Het was niet meer dan logisch dat hij dit moest lenen bij anderen. De kunstenaar monteerde allerlei bestaande elementen en creëerde zo een nieuw kunstwerk.

Volgens Tilmann Lahme, die een even tragisch als vermakelijk portret van de familie Mann schetst in zijn groepsbiografie, was de opmerkelijke werkwijze vooral voor mensen rondom Thomas Mann soms pijnlijk. Naar buiten toe moest hij een geleerde intellectueel voorstellen. Voor Katia Mann, Thomas’ echtgenoot, zou het volgens de biograaf “ondraaglijk desillusionerend” geweest zijn als het publiekelijk bekend zou worden dat de beroemde schrijver teksten had gekopieerd van Theodor Adorno. Het was beter om de illusie hoog te houden dat de beroemde schrijver zelf een “Bildungsbürger” was.

Deze werkwijze had Thomas Mann zich al vroeg eigen gemaakt. Hij maakte furore op z’n 26e met zijn familieroman Die BuddenbrooksVerfall einer Familie. Het verval van de koopmansfamilie eindigt met de kleine Hanno Buddenbrooks. Volledig begeesterd door de kunsten en geheel ongeschikt om het familiebedrijf nog van enige toekomst te voorzien vormt hij het eindpunt van de familiekroniek. Dit verval wordt verbeeld met Hanno’s ziektebed: hij overlijdt aan tyfus.

Het proces van de ziekte wordt opvallend koelbloedig beschreven en vult een volledig hoofdstuk (3e hoofdstuk van het 11e deel). Pagina’s lang leert de lezer over hoe de ziekte verloopt, uiteindelijk uitmondend in de dood. De tekst leest zo koelbloedig dat het bijna uit een soort encyclopedie lijkt te zijn gekopieerd. Dat is dan ook precies wat Thomas Mann had gedaan. Hij had de tekst, zo gaf hij later toe, “schaamteloos” overgenomen. De koude, wetenschappelijke, en afstandelijk toon van de encyclopedische tekst werd gebruikt voor een literair effect.

Doktor Faustus, 1947. Foto Wikipedia H.-P. Haack

Andermans werken waren een bron van inspiratie en kennis voor Mann. Soms werden teksten letterlijk gekopieerd, op andere momenten werden ze geherinterpreteerd en geparafraseerd. Dit proces is door de literatuurwetenschapper Malte Herwig nauwkeurig geanalyseerd. Ik zal dan ook één voorbeeld ‘schaamteloos’ uit zijn studie overnemen. (met de toevoeging dat op zijn beurt Herwig veel informatie haalde uit het werk van Gunilla Bergsten, maar dat heeft hij netjes gerefereerd!)

In onderstaande kolommen ziet u  links een populair wetenschappelijke tekst (“Dehnt sich dat Weltall aus?”) uit 1934 van Emo Descovich, een voormalig marinier en later redacteur bij de Neue Freie Presse. Vetgedrukt zijn de overeenkomstige woorden, onderstreepte tekst reflecteert de aantekeningen van Thomas Mann.  Rechts ziet u hoe het wetenschappelijke jargon door Thomas Mann werd ‘gemonteerd’ in de roman Doktor Faustus. De presentatie doet weinig onder voor hoe hedendaagse plagiaattests de resultaten afleveren:

“Der Durchmesser unseres Kosmos hätte rund eine Milliarde Lichtjahre betragen. (…) wenn man liest, daß die von Eddington behandelte Theorie die Größenordung der Gesamtzahl der Milchstraßensysteme mit hundert Milliarden angibt, von der schätzungsweise eine Million mit unseren heutigen Fernrohren erreichbar sind.”“Diese [Zustand des Weltmodells] mochte früher einmal statisch gewesen sein und einfach eine Milliarde Lichtjahre im Durchmesser betragen haben. (…) daß die Summe sämtlicher überhaupt vorhandenen Milchstraßenbildung in der Größenordnung von hundert Milliarden liege, von denen nur eine geringe Million unseren heutigen Fernrohren erreichbar sei.”

Malte Herwig toont zich overigens milder dan veel van zijn voorgangers in zijn oordeel over Manns werkwijze. Zeker in het geval van het Faust-thema was het niet meer dan logisch om de moderne wetenschap, inclusief haar taalgebruik, intensief te raadplegen en te integreren tijdens het schrijfproces. Het “hogere overschrijven” van wetenschappelijke literatuur paste dan ook in een bredere constructie van Manns wereldbeeld, analyseerde de wetenschapshistoricus Daan Wegener, voortbordurend op Herwig. Het was meer dan ‘schaamteloos’ overschrijven.

Wat voor de één als plagiaat telt, is voor de ander niet veel meer dan het gebruiken van een inspiratiebron. En in welke mate moet een tekst geparafraseerd zijn om niet langer als ‘origineel’ te gelden? De werkwijze van Thomas Mann toont aan dat de grenzen tussen origineel denkwerk en ‘schaamteloos’ overschrijven soms poreus kunnen zijn, en soms eerder gradueel dan fundamenteel van elkaar verschillen. Maar in welke mate mogen wetenschappers zich bedienen van dezelfde technieken als romanschrijvers?

Malte Herwig. Bildungsbürger auf Abwegen. Naturwissenschaft im Werk Thomas Manns. Vittorio Klostermann, Frankfurt am Main, 2004.

Tilmann Lahme. De familie Mann: geschiedenis van een gezin. Arbeiderspers – Open Domein, 2017.

Hein Brookhuis promoveerde in 2024 aan de KU Leuven met een proefschrift over de geschiedenis van het nucleaire onderzoek in België. Tijdens zijn studie History & Philosophy of Science (Utrecht) onderzocht hij onder andere de relatie tussen literatuur en wetenschap in het interbellum. Momenteel werkt hij bij de Universiteit van Amsterdam als postdoctoraal onderzoeker aan een boek over de samenwerking tussen Nederlandse universiteiten en ASML op het gebied van nanolithografie.

Titelafbeelding: Thomas Mann met zijn familie, door Eduard Wasow (1929).

Een straatnaam voor de pionier van de verpleegkunde

Door Luc De Munck

Op zaterdag 25 mei vond in Leuven de inhuldiging plaats van het naambord van de Zuster Jules-Marie Heymansstraat en van een herdenkingsplaat op de vroegere ‘school van zuster Jules-Marie’. Tegelijkertijd werd ook het boek Altijd de eerste: Zuster Jules-Marie Heymans (1897-1986): Pionier van de verpleegkunde in België voorgesteld. Wie was zuster Jules-Marie Heymans en waarom wordt ze de pionier van de verpleegkunde in België genoemd?

Zuster Jules-Marie Heymans werd als Maria Bertha Augusta Heymans geboren in Gent op 3 juli 1897. Haar vader Jan Frans was de eerste docent farmacologie aan de Rijksuniversiteit Gent. In het academiejaar 1923-1924 werd hij de eerste rector van de tweetalige Gentse universiteit. Haar oudere broers Corneel en Paul bekleedden er net als hun vader een leerstoel. Corneel volgde zijn vader op als hoogleraar farmacologie en ontving in 1938 de Nobelprijs voor Geneeskunde. Paul werd hoogleraar aan de faculteit Wetenschappen en was in 1938-1939 minister van Economische Zaken, Middenstand en Landbouw. De jonge Maria groeide dus op in een bevoorrecht intellectueel milieu.

Het gezin Heymans in 1919, met Maria in verpleegstersuniform (Archief Universiteit Gent, ARUG_P00740)

Van jongs af wilde Maria verpleegster worden. Haar keuze om daarvoor in te treden bij de Gentse Zusters van Liefde was niet verwonderlijk. Deze congregatie speelde namelijk al sinds het begin van de negentiende eeuw een toonaangevende rol binnen de gezondheidszorg. Ze schreef zich daarom na haar middelbare studies in voor hun voorbereidende cursus tot ziekenverpleegster, en slaagde in 1917 met grote onderscheiding voor het examen.

Zuster Jules-Marie trad in 1922 in bij de Zusters van Liefde (Erfgoedhuis Zusters van Liefde)

Na het behalen van haar verpleegstersdiploma stimuleerde vader Heymans zijn dochter om geneeskunde te studeren. Hij vond immers dat niet alleen zijn zonen maar ook zijn dochter naar de universiteit moest kunnen gaan. In de toenmalige tijdgeest was dat een behoorlijk progressief standpunt. Maria maakte daarbij de bedenking dat een dergelijk diploma hoe dan ook nuttig zou zijn bij haar intrede in de congregatie. Zoals toen gebruikelijk volgde ze aan de Gentse universiteit eerst de twee kandidaturen natuurwetenschappen en aansluitend de kandidaturen geneeskunde. Ook hiervoor slaagde ze met grote onderscheiding.

Ondertussen was ze in 1922 ook effectief ingetreden bij de Zusters van Liefde. Op de eerste dag van haar noviciaat kreeg ze de kloosternaam Jules-Marie. Die naam was een eerbetoon aan haar broer Jules, die twee jaar eerder op 26-jarige leeftijd was overleden. Haar vader had zich oorspronkelijk tegen de intrede van zijn dochter verzet, maar gaf uiteindelijk toe op voorwaarde dat ze na haar intrede voort mocht studeren aan de universiteit. Dat was ook in het belang van haar congregatie, omdat ze op die wijze nadien kon worden ingezet voor onderwijs- en/of beheerstaken.

De pluralistische Rijksuniversiteit Gent was voor de congregatie echter niet aanvaardbaar. Daarom zette zuster Jules-Marie vanaf 1923 haar studies voort aan de Katholieke Universiteit Leuven, die pas drie jaar eerder voor het eerst meisjesstudenten had toegelaten. Na – opnieuw – telkens grote onderscheiding te hebben behaald tijdens haar drie doctoraatsjaren geneeskunde, studeerde ze in 1926 af als arts. Ze was zo één van de eerste vrouwen en de eerste religieuze die aan de Leuvense universiteit de studies geneeskunde voltooide. Als arts zou ze echter nooit werken. In deze tijd heerste een sterke congregationele discipline en hadden individuele zusters geen inspraak in hun toekomstige takenpakket. Zuster Jules-Marie werd aan het hoofd geplaatst van het Sint-Vincentiusziekenhuis en de daaraan verbonden verpleegstersschool van de congregatie in Gent. Beide functies vervulde ze tot 1939.

Zuster Jules-Marie met leerlingen van de verpleegstersschool in Gent (Erfgoedhuis Zusters van Liefde)
 

Een volgende opdracht bestond erin de leiding op te nemen van een nieuwe hogere opleiding voor katholieke verpleegsters-monitrices, die er kwam op vraag van de Belgische bisschoppen. Hiermee wenste het episcopaat een aanvullende leergang van twee jaar te kunnen aanbieden na de driejarige opleiding in katholieke verpleegstersscholen. Lesgevers in die scholen hadden geen pedagogische vorming genoten, maar ook het kaderpersoneel in katholieke ziekenhuizen miste de nodige kennis. Het idee om voor hen een opleiding te organiseren die hieraan tegemoetkwam, getuigde van een duidelijk besef van de noden op dat vlak. De Universitaire Normaalschool voor Verpleegsters-Monitrices opende zo in oktober 1939 haar deuren. Het programma van de opleiding bevatte niet alleen cursussen die specifiek betrekking hadden op het beroep van verpleegster, maar ook algemene, wetenschappelijke en pedagogische vakken. Vanaf de opening gaf zuster Jules-Marie meerdere cursussen in de Nederlands- en de Franstalige afdeling, samen met didactische oefeningen.

Studenten van de school van zuster Jules-Marie (Erfgoedhuis Zusters van Liefde)

Bij de viering van het 25-jarig bestaan van de school in 1964 kondigde de Leuvense rector Descamps de beslissing van de universiteit aan om de school te integreren in het enkele jaren eerder opgerichte Centrum voor Ziekenhuiswetenschappen. Op die wijze konden voortaan universitaire diploma’s worden uitgereikt aan A1-gediplomeerde verpleegsters. Nadat zuster Jules-Marie in 1961 al een van de eerste vrouwelijke lectoren aan de universiteit was geworden, werd ze vanaf het academiejaar 1964-1965 in het Centrum directrice van het voorbereidend jaar tot de licentie in de medisch-sociale wetenschappen en het ziekenhuisbeleid. Daarin gaf ze drie cursussen in zowel de Nederlands- als de Franstalige afdeling. Ze werd eveneens verantwoordelijk voor de seminaries, stages en studiereizen. Ze bleef directrice van het voorbereidend jaar en lector in de licenties tot ze in 1967 met emeritaat ging. Hierna werd zuster Jules-Marie  vrijwilligster bij het NVKVV (vandaag Netwerk Verpleegkunde), de beroepsorganisatie waarvan ze jarenlang technisch-pedagogisch raadgeefster was geweest. Ze bleef tot 1985 actief als vrijwilligster en overleed een jaar later.

Hoewel zuster Jules-Marie nooit als verpleegster actief was, slaagde ze erin het verpleegstersberoep naar een hoger niveau te tillen. Toen ze in 1917 haar diploma behaalde, bestonden er in België amper opleidingen en had het beroep weinig aanzien. Toen ze vijftig jaar later afscheid nam van haar actieve beroepsleven, was het mogelijk geworden om als verpleegkundige een diploma op licentiaatsniveau te behalen en stonden verpleegkundigen op het punt om via een eigen statuut de uitoefening van de verpleegkunde wettelijk te laten beschermen. In die tussenliggende periode had ze een vaak doorslaggevende bijdrage aan deze opmerkelijke evolutie geleverd. Vooral de school voor verpleegsters-monitrices in Leuven vormde daarbij een mijlpaal, door de belangrijke rol die ze speelde in de professionalisering van de katholieke gezondheidszorg en van de verpleegstersopleiding. Zuster Jules-Marie Heymans mag daarom met recht en reden een pionier van de verpleegkunde in België genoemd worden.

Luc De Munck, Altijd de eerste: Zuster Jules-Marie Heymans (1897-1986): Pionier van de verpleegkunde in België, Lubbeek, 2024.

Luc De Munck, ‘Pionier van de verpleegkunde in België. Zuster Jules-Marie Heymans’, in Koorts, nr. 1 (2024), 40-47.

Luc De Munck, ‘HEYMANS, zuster Jules-Marie’ in Nationaal Biografisch Woordenboek, Deel 24, Brussel, 2020, 614-618.

Luc De Munck is als doctoraatsstudent verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij verricht onderzoek naar de professionele identiteiten van katholieke verpleegsters in België tussen 1919 en 1974.

Titelafbeelding: Naambord van de Zuster Jules-Marie Heymansstraat in Leuven, met rechts de vroegere ‘school van zuster Jules-Marie’ (Luc De Munck).

De Inca’s hadden het overleefd als ze hadden ingezet op 16th-century skills

Gastblog door Adriaan Duiveman

De Inca’s hadden het kunnen overleven. Althans, dat lijkt Stan Kaatee te zeggen in een interview met het Nederlandse magazine Science Guide. De directeur-generaal Werk betoogt dat Nederland vol moet inzetten op leven lang ontwikkelen (LLO), een hippe term voor volwassenenonderwijs. Als we niet in LLO investeren, zo profeteert Kaatee, eindigen we namelijk als een oude Meso-Amerikaanse beschaving. “Wij moeten zorgen dat we over honderd jaar niet een soort Incarijk zijn in Europa dat langzaam in de geschiedenis verdwijnt.”

Kortom, als Inca-keizer Atahualpa een beetje vooruitziend was geweest, dan had hij zonder pardon alle vijftigplussers van Cuzco naar een verplichte heidag 16th-century skills gestuurd. Cursusje intergenerationeel samenwerken, een opfrisser over de nieuwste knooptechnieken in het quipu en de Incaboomers konden er weer tegenaan. Dan hadden ze in 1532 makkelijk standgehouden tegen die 168 conquistadores met kanonnen en ziektekiemen.

Het is een beetje flauw om Kaatee’s retorische schot uit de heup hier diep serieus te fileren. Ik ben namelijk zelf niet vies van ‘vroeger-vergelijkingen’ en bij elke analogie hoort nu eenmaal dat niet alle parameters hetzelfde zijn. Immers, als je twee exact dezelfde fenomenen vergelijkt, kun je ze net zo goed niet vergelijken. Toch fascineerde deze sappige quote me. Er schuilt namelijk een bepaalde visie op de geschiedenis in. Of, preciezer: er schuilen twee diametraal tegenovergestelde visies in.

Lijn in de tijd


Lijngrafiek die de menselijke technologische vooruitgang verbeeldt (© Michael Lee, Flinders University Adelaide & The Conversation)

Als we De Geschiedenis proberen te vatten, denken we in Zeitfiguren – tijdfiguren. Dat betoogt althans de Duitse historicus Lucian Hölscher. We hebben het idee dat samenlevingen een bepaalde richting in de tijd hebben, van verleden naar heden naar toekomst. Die richting, stelt Hölscher, kunnen we uittekenen. Zo hebben we het over de dalende lijn van verval of over de almaar stijgende lijn van vooruitgang.

Volgens de evolutiebioloog Michael Lee van Flinders University in Adelaide is die stijgende lijn zelfs exponentieel. Hij ontwierp een grafiek met als doel de technologische vooruitgang van de mensheid te verbeelden. Op de X-as staat de tijd, op de Y-as het “cumulatieve aantal belangrijke uitvindingen”. Starten doet hij met de abacus, een geavanceerd Babylonisch telraam, dat 2400 jaar voor onze jaartelling ontstond. Vanaf 1400 n. Chr. wipt Lee’s lijn plots omhoog om vanaf 1800 bijna recht naar boven te schieten. Beter nog: de lijn eindigt in een pijl. “De volgende twee eeuwen (2000-2200)”, zo concludeert Lee op grond van zijn grafiek, “beloven niet minder dan 150 doorbraakuitvindingen van het niveau stoommachine, antibiotica en het vliegtuig.”

Rond en rond

Naast de stijgende en dalende lijnen noemt Hölscher ook een cyclische tijdsfiguur – de cirkel. In deze visie op tijd herhaalt de geschiedenis zich telkens opnieuw. Het cyclische tijdsfiguur zit bijvoorbeeld in het ‘wiel van de tijd’ dat we in veel religies en oude mythes tegenkomen. Zo geloven hindoes en boeddhisten dat de goden de hele wereld over een paar miljoen jaar volledig zullen vernietigen en vervolgens herscheppen. En daarna nog eens. En nog eens. (Je moet er maar zin in hebben als godheid.)

Het cyclische tijdsfiguur zie je ook in sciencefiction. In de openingsaflevering van Futurama valt hoofdpersoon Fry per ongeluk in een mensenvriezer waar hij – met zijn pilsje nog in de hand – duizend jaar later weer uitstapt. De kijker zag tussendoor hoe de tijd aan Fry voorbijtrekt en de beschaving niet één maar twee keer wordt vernietigd door vliegende schotels. Na de eerste keer verschijnen er opnieuw middeleeuwse kastelen. Oftewel: als een cirkel in de tijd legt de mens telkens exact hetzelfde parcours af.

Een fragment uit de aflevering ‘New Year, New Millennium’ van Futurama (© Adult Swim, YouTube)

Terug bij af

Dit cyclische Zeitfigur zien we ook in het citaat van Kaatee, alhoewel zijn cyclus iets complexer is dan die van Futurama. De directeur-generaal stelt immers dat een rijk kan “verdwijnen in de geschiedenis”, terwijl gelijktijdig een concurrerende grootmacht opstaat. Net als de Inca’s toen Pizarro voor hun neus stond, signaleert ook Kaatee een overzeese dreiging – al is die hier economisch, en niet militair. Na de Incaquote zegt de directeur-generaal het volgende: “Het enige waar we echt beter in zijn als je het vergelijkt met onze grote concurrenten in Azië, is dat we een hoogopgeleide beroepsbevolking hebben.” Terwijl, met andere woorden, slimme arbeiders de neergang van ‘ons Europa’ nog enigszins afremmen, groeit de economie en status van het Aziatische continent gestaag naar Europese hoogtes.

Het cyclische tijdsfiguur duikt de laatste tijd ook vaak op in het publieke debat. Zo meent radicaal rechts dat Europa het einde van het Romeinse Rijk opnieuw meemaakt. Net als toen lijkt ‘een machtige Europese beschaving’ ten onder te gaan aan migratie en elitaire decadentie. Tegelijkertijd wijzen links-progressieve denkers naar de cyclische tragedie van Paaseiland. De eerste bewoners meerden aan op een paradijselijke archipel vol mogelijkheden. Maar door het overmatig kappen van bomen spoelde de vruchtbare grond onder de Paaseilanders weg. Het is een wijze les voor de huidige klimaatcrisis: als je niet in harmonie met de natuur leeft, hef je jezelf op en begin je van voren af aan.

Ontsnappen aan de cyclus

De cyclus is dus volop aanwezig in het publieke debat, zelfs in een interview over volwassenenonderwijs. Toch is de cyclus niet het enige tijdsfiguur in het interview met Kaatee. Hij stelt namelijk ook een uitweg uit de cirkel voor: investeren in volwassenenonderwijs. Daarmee zetten we een lineaire lijn door en ontsnappen Nederlanders en Europeanen aan het verval. De cyclus is dus het rampscenario, de stijgende lijn de utopie.

Doembeeld en droomland hebben elkaar dus nodig. Dit constateert ook Addie Schulte in zijn fascinerende boek Strijd om de toekomst. Hierin verzamelt hij de meest galzwarte toekomstscenario’s uit het publieke debat. Interessant genoeg komen in haast alle vervalsverhalen kleine ontsnappingsdeurtjes voor waar het publiek van de onheilsprofeten nog doorheen kan kruipen. Zelfs de meest gedeprimeerde doemdenkers kunnen klaarblijkelijk niet zonder een beetje hoop op een goede afloop. Beter nog, ze plaatsten hun tijdsgenoten in een unieke positie in de geschiedenis. Doemdenkers beantwoorden daarmee aan een breed “verlangen [om] in een buitengewone tijd te leven”. “We doen ertoe”, zegt Schultes ideaaltypische onheilsprofeet, “we zijn niet zomaar passanten in de wereldgeschiedenis, maar kunnen een hoofdrol spelen.”

Als het aan Kaatee ligt, kunnen niet alleen mensen een leven lang ontwikkelen. Zelfs hele continenten en beschavingen kunnen dat. Zo wordt zelfs een zichzelf bijscholende volwassener onderdeel van een veel groter, veel mooier verhaal; een verhaal waarin de digibete boomer op computercursus niet zomaar in de geschiedenis verdwijnt. Integendeel: hij maakt geschiedenis.

Meer lezen?

Lucian Hölscher, ‘Virtual historiography: Opening history toward the future’, History & Theory 61, nr. 1, 2022, 27-42.

Voor cyclisch en lineair tijdsbesef in de achttiende eeuw, zie: Eleá de la Porte, Verlichte verhalen: De omgang met het verleden in de Nederlandse Verlichting, Amsterdam, 2023.

Adriaan Duiveman, ‘Breaking the Cycles of Catastrophe: Disaster, Time, and Nation in Dutch Flood Commemoration Books, 1757–1800’, in: Dealing with Disasters from Early Modern to Modern Times: Cultural Responses to Catastrophes, onder redactie van: Hanneke van Asperen en Lotte Jensen, Amsterdam, 2023, 293-314.

Adriaan Duiveman is postdoc bij de Corvus Historical Consultancy van KU Leuven. Hij onderzoekt hoe het waterstaatsverleden van Nederland terugkomt in het huidige klimaatdebat. Adriaans postdocproject wordt mogelijk gemaakt door het Niels Stensen Fellowship.

Titelafbeelding: De ruïnes van de Incastad Machu Picchu in Peru.