Door het uitbreken van de coronapandemie zagen scholen zich het voorbije jaar meermaals genoodzaakt over te schakelen op afstandsonderwijs. De verantwoordelijkheid voor het tot stand brengen van het digitale klaslokaal werd grotendeels bij de leerkrachten zelf gelegd. Daarbij botsten ze vaak op problemen, zoals een tekort aan laptops, het gebrek aan digitale geletterdheid bij een deel van hun leerlingen en de leercurves die de leerkrachten zelf moesten doorlopen om zich nieuwe technologie eigen te maken. Omdat het Ministerie van Onderwijs die moeilijkheden ook niet altijd voorzien had, kon het vaak geen snelle oplossing of ondersteuning bieden. Wanneer sommige leerlingen dan sterke achterstand opliepen of zelfs helemaal van de radar verdwenen, werd niet zelden de leerkracht met de vinger gewezen.
De projectielantaarn
Het typeren van leerkrachten als digibeet, technofoob of simpelweg onwillig om zich aan te passen is een oud riedeltje. Toch waren het vaak net leerkrachten die als eersten de educatieve mogelijkheden van nieuwe media herkenden.
Illustratief hiervoor is de trage adoptie van geprojecteerde beelden in het Belgische lager en middelbaar onderwijs in de vroege twintigste eeuw. De projectielantaarn liet toe afbeeldingen uitvergroot op een wit scherm of witte muur te projecteren. De laat negentiende-eeuwse modellen konden enkel transparante afbeeldingen projecteren, die op kleine glazen plaatjes van doorgaans 8 x 10 cm waren geschilderd of gedrukt. Kort voor de eeuwwisseling kwamen de eerste epidiascopen op de markt. Daarmee konden ook afbeeldingen uit boeken, magazines, op postkaarten en zelfs kleine voorwerpen in groot formaat op de muur tevoorschijn getoverd worden.
Projectietechnologie sloot heel goed aan bij de nieuwe richtlijnen vanuit de overheid. In de laatste decennia van de negentiende eeuw waren opvoedkundigen het er over eens geworden dat de droge opsomming van feiten door de leerkracht en het uit het hoofd leren van lesjes door leerlingen hun beperkingen hadden. Het onderwijs moest verlevendigd worden met behulp van directe waarneming van voorwerpen of fenomenen. Als dat niet kon, waren afbeeldingen een goed alternatief. De overheid nam deze aanbevelingen over.
De ministeriële richtlijnen spraken aanvankelijk enkel over geïllustreerde handboeken, wandplaten, kaarten, opgezette dieren en verzamelingen van voorwerpen zoals mineralen, planten of nijverheidsproducten. Het waren leerkrachten die als eersten experimenteerden met lantaarnprojectie in de klas. Sommigen onder hen gingen nog een stap verder en promootten het gebruik van lichtbeelden bij hun collega’s via lezingen en publicaties. Rond de eeuwwisseling hadden lantaarn-enthousiaste leerkrachten de aandacht van de centrale en lokale overheden weten te trekken en die zelfs bereid gevonden het gebruik van de lantaarn officieel aan te moedigen. Maar veel leerkrachten die vervolgens enthousiast aan de slag wilden met lantaarnslides in de klas botsten op praktische problemen. Toen het gebruik van de projectielantaarn in het Belgisch onderwijs vervolgens onder de verwachtingen bleef, werden leerkrachten met de vinger gewezen.
Hoge verwachtingen, lage budgetten
Het gebruik van de projectielantaarn in de klas vereiste niet alleen dat leerkrachten hun lespraktijk veranderden. Ook het leslokaal zelf moest worden aangepast. De weinige scholen die budget hadden om zich een lantaarn en enkele reeksen projectieplaatjes aan te schaffen, merkten al snel dat het klaslokaal onvoldoende verduisterd kon worden om de lichtbeelden in alle scherpte te zien. De meest moderne, gebruiksvriendelijke modellen werkten bovendien met elektrisch licht, terwijl veel scholen voor de Eerste Wereldoorlog nog niet waren aangesloten op het elektriciteitsnet.
In een poging het gebruik van lantaarnprojectie in het gemeentelijk onderwijs een impuls te geven, beloofde de Antwerpse Schepen voor Onderwijs Victor Desguin in 1912 in een omzendbrief financiële steun: “[d]e Dames en Heeren Schoolhoofden kunnen zich zulke lantaarn aanschaffen op hun crediet voor materiaal; de zwarte gordijnen en de geleiding voor licht zullen dan bekostigd worden op het crediet voor de schoolgebouwen.” Deze suggestie viel niet in dovemansoren. Kort nadien signaleerde de Antwerpse stadsbouwmeester dat hij zoveel enthousiaste aanvragen had gekregen dat het beschikbare budget ontoereikend was om alle klaslokalen uit te rusten. Maar tot een effectieve budgetverhoging kwam het in de daaropvolgende jaren niet, al werd de oproep om lantaarnprojectie in te zetten in de klas door lokale overheden en door het Ministerie van Onderwijs regelmatig herhaald. Het resultaat was dat projectieonderwijs in de volgende jaren enkel een plaats kreeg in scholen waar een enthousiaste leerkracht of directie zelf veel tijd en middelen had kunnen besteden aan de aankoop van materiaal en de reorganisatie van het klaslokaal.
Met horten en stoten
Werd er toch in projectieonderwijs geïnvesteerd, dan was die investering vaak onvolledig. Het gebruik van een lantaarn in de Antwerpse jongensschool aan de Markgravelei werd door schepen Desguin in 1912 aangehaald als voorbeeld voor andere scholen die de aanschaf van een lantaarn overwogen. Tien jaar later bleek echter dat de school nog steeds niet was uitgerust met de langverwachte projectiezaal. Andersom waren er ook scholen die weliswaar werden voorzien van moderne zalen voor projectieonderwijs, maar nog jaren moesten wachten vooraleer ze de nodige middelen ter beschikking kregen voor de aankoop van een projector. Door de sterke naoorlogse aangroei van de schoolbevolking werden vele van de nieuwe projectie- en ook turnzalen, gebouwd in de jaren twintig en dertig, bovendien noodgedwongen als extra klaslokaal gebruikt.
Pas midden jaren dertig, veertig jaar na de eerste pleidooien door leerkrachten voor projectietechnologie, werden nieuwe en vernieuwde scholen standaard voorzien van zowel projectiemateriaal als een aangepast lokaal. Sindsdien zijn veel andere (audio-)visuele leermiddelen gekomen en gegaan. Het stereotiepe beeld van de conservatieve leerkracht met koudwatervrees voor technologie is helaas blijven bestaan.
Nelleke Teughels is als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. In haar huidig postdocproject onderzoekt Nelleke de wijzigende rol van de toverlantaarn in het snel veranderende Belgische visuele medialandschap van de late 19de en vroege 20ste eeuw. Daarnaast is ze geïnteresseerd in hoe voedsel tijdens de wereldtentoonstellingen werd gebruikt ter constructie en promotie van de Belgische staat en natie.
Titelafbeelding: Lantaarnprojectie in de klas. © Histoire des Projections Lumineuses.