Maandelijks archief: november 2021

Waarom de doden in zestiende-eeuws Antwerpen al eens door de straten getrokken werden

Gastblog door Louise Deschryver

Op 16 mei 1569 werd in de Venusstraat in Antwerpen het dode lichaam van makelaar Bartholomeus Swyndrecht uit zijn huis gesleept. De beul van de stad gooide zijn lijk met een strop rond de nek op een slijkkar en voerde het buiten de stadspoorten naar het galgenveld. Daar werden traditioneel de lichamen van ter dood veroordeelde criminelen uit de stad opgehangen en uiteindelijk begraven. Ook Bartholomeus’ lichaam werd aan de galg gehangen, zodat iedereen die langsliep zijn wegrottende lijk zou zien (en ruiken).

Nochtans had Bartholomeus niets gestolen, niemand vermoord noch een ander wereldlijk misdrijf gepleegd. Wat kon hij dan gedaan hebben om zo’n strenge straf op zijn dode lichaam af te roepen? Wel: de makelaar had op zijn doodsbed geweigerd een laatste biecht af te leggen bij de parochiepriester, of door hem gezalfd te worden met het Heilig Oliesel. In plaats daarvan had hij de priester resoluut weggestuurd van zijn ziekbed en hem bovendien ook nog eens bespot en beledigd. Als gevolg van zijn ongewone gedrag werd het lichaam van de makelaar niet begraven in de heilige grond van het kerkhof, maar ritueel onteerd en tentoongesteld buiten de stad. Bovendien werden al Swyndrechts bezittingen aangeslagen en werd zijn weduwe voor eeuwig uit de stad verbannen.

Lucas Cranach sr., Sint-Barbara, patroonheilige van de goede dood, met de doodsbedhostie in een ciborie. Ca 1530. Sammlung Würth, Schwäbisch Hall.

Dodelijke discussies    

In onze ogen lijkt Bartholomeus weinig misdaan te hebben. In het christelijk Europa van de zestiende eeuw  gold het sacrament van het Laatste Oliesel echter al eeuwen als onontbeerlijk voor het sterven van een goede christelijke dood en het bereiken van de hemel. Met behulp van kruisbeelden, brandende kaarsen, het nodige wijwater en geurige wierook moest de stervende christen zich bovendien zintuiglijk en mentaal voorbereiden op zijn laatste uren. Alleen dan zou de duivel er niet in slagen de ziel van de stervende van het doodsbed mee te voeren naar de hel.

Een halve eeuw voor de laatste uren van Bartholomeus Swyndrecht was onder invloed van Maarten Luther de Reformatie losgebarsten. Oude meningsverschillen over hoe het lichaam en de zintuigen in het geloof gebruikt mochten worden, kwamen tot een kookpunt. Ook de kunst van het sterven werd een punt van hevige discussie tussen gelovigen. Katholieken hamerden op het belang van kruisbeelden, kaarsen, wierook en bovenal het laatste Oliesel aan het doodsbed. Ze claimden dat een stervende zonder de hulp van een priester onmogelijk de hemel kon bereiken. Hun protestante tegenstanders  beweerden daarentegen dat enkel God een ziel naar de hemel of de hel kon sturen. Het vereren van kruisbeelden en heiligenprenten op het doodsbed was net gevaarlijke afgoderij.

Gravure van Marnix van St. Aldegonde door Jacques de Gheyn uit 1599.

Zo schreef de protestantse Antwerpse schrijver Marnix van Sint-Aldegonde in zijn populaire boek Den Byencorf der Heilige Roomse Kerke dat men bij een katholiek doodsbed absoluut niet met het Woord van Christus bezig was, maar enkel met paternosters, kaarsen, wijwater andere dergelijk ‘tuig’. Bovendien spotte hij met het wijdverspreide geloof dat de aanwezigheid van een geestelijke met een crucifix demonen van het doodsbed kon verjagen. ‘De duiveltjes gaan van die kruisen lopen als een hond van een broodkorf’, verkondigde hij sarcastisch. Wilde een gelovige zijn of haar ziel behoeden voor eeuwige verdoemenis, dan kon die deze afgodische objecten maar beter vermijden.

Kiezen is verliezen?

Bartholomeus Swyndrecht nam deze waarschuwing alvast ter harte. Hij was echter zeker niet de enige. In het derde kwart van de zestiende eeuw stierven in Antwerpen, althans volgens haar gefrustreerde bisschop, talloze inwoners zonder laatste sacramenten. De vurige Antwerpse kanunnik Franciscus Donckers voerde daarom vanaf 1569 de strijd voor het zielenheil van de Antwerpenaren op en vaardigde, samen met de hertog van Alva, strenge straffen op protestants sterven uit. In Antwerpen ondervond Bartholomeus dit als eerste aan den lijve. Hij was echter zeker niet de laatste. Tussen 1569 en 1575 werden in totaal 22 lichamen van ‘ketterse’ doden naar het galgenveld gebracht. Veelal ging het om arme mannen en vrouwen die weinig bezittingen te verliezen hadden, of om protestanten die al vervolgd werden en in de stadsgevangenis overleden zonder een biechtvader te willen zien.

Enkele gevallen geven ons kostbare informatie over hoe mannen en vrouwen creatieve manieren bedachten om protestants te sterven en tegelijk de ontering van hun lichaam te vermijden. Zo riep de rijke suikerbakker Dierick Bostyn in maart 1570 niet alleen de radicale protestantse predikant Herman Moded bij zijn doodsbed, maar vervolgens ook de katholieke parochiepriester. Deze weigerde vierkant langs te komen, met de mededeling dat hij wist dat Dierick enkel de sacramenten wilde om zijn wereldlijke goederen niet kwijt te raken. Vier jaar later probeerden protestantse geloofsgenoten het lichaam van een vrouw stiekem in haar kelder te begraven, maar ze werden op heterdaad betrapt en de vrouw werd alsnog naar het galgenveld gevoerd. Behalve in kelders werden ook heimelijk begraven lichamen ontdekt in het Sint-Andrieskerkhof, in tuinen (in de dorpen buiten de Antwerpse stadsmuren) en zelfs in de stadswallen.

Nicolas Hogenberg, Doodsbed van Margaretha van Oostenrijk, 1531. Koninklijke Bibliotheek van België, Brussel, SI 1632

We hebben er het raden naar hoeveel dergelijke creatieve protestantse overlijdens onopgemerkt bleven. Het is goed mogelijk dat de 22 ontdekte lichamen en mislukte protestantse begrafenissen slechts het topje van de ijsberg zijn. Toen vanaf 1577 in Antwerpen steeds meer protestanten in het stadsbestuur zetelden, eisten zij in ieder geval al snel dat ook protestantse gelovigen openlijk zouden mogen sterven en begraven zoals zij dat wilden.

Ondertussen was op 4 februari Franciscus Donckers, de bezieler van de strenge galgenmaatregel, zelf overleden. In een ironische speling van het lot stierf hij onverwacht, en dus zonder de Laatste Sacramenten te ontvangen. De protestantse Antwerpse schilder Godevaert van Haecht vond dat Donckers mooi aan zijn eigen galg begraven moest worden. De kanunniken lieten hun broeder echter plechtig begraven in het koor van de Onze-Lieve-Vrouwkathedraal – tot frustratie van Godevaert en zijn protestantse stadsgenoten.

Meer lezen?

Truus van Bueren, Leven na de dood. Gedenken in de late middeleeuwen, Brepols, 1999.

Tiffany Bousard, ‘Aan de rand van het graf. De transformatie van het funeraire leven en landschap in Antwerpen en Brugge tijdens de Calvinistische Republieken (1577/1578-1584/1585)’, Nieuwe Tijdingen, 1 (2017), p. 63–90.

Penny Roberts, ‘Contesting Sacred Space: Burial Disputes in Sixteenth-Century France’, in: Bruce Gordon en Peter Marshall (red.), The Place of the Dead: Death and Remembrance in Late Medieval and Early Modern Europe, Cambridge University Press, 2000, p. 131-148.

Louise Deschryver is gastblogger. Louise verricht doctoraal onderzoek naar ideeën over dood en begrafenis tijdens de Nederlandse Opstand. Ze is verbonden aan de onderzoeksgroep Nieuwe Tijd van de KU Leuven.

Ritueel kermisgeweld in het vroegmoderne Mazenzele

Gastblog door Emma D’Haene

Het is een terugkerend fenomeen: in de zomer trekken vechtersbazen van heinde en verre naar badsteden om er amok te maken. Lokale besturen zitten met de handen in het haar omdat ze de grote stroom aan afleiding zoekende jongeren niet de baas kunnen. Maar geweld door buitenstaanders is niets nieuws: ook in vroegmoderne tijden kwamen bendes uit naburige steden of dorpen regelmatig voor wanordelijkheden zorgen. Vlamingen uit Opwijk, bijvoorbeeld, kwamen maar wat graag ruzie maken met Brabanders op de kermisdag van  Mazenzele. Een aantal keer liep dat stevig uit de hand. Maar waarom precies tijdens de kermis?

“Ga weg, zij zullen u doodslaan”

De crime scene: in het noorden Opwijk, in het zuiden Mazenzele en in het oosten Merchtem.

De inwoners van Mazenzele, een piepklein Brabants dorpje aan de grens met het graafschap Vlaanderen, kregen verschillende keren te maken met agressieve Vlamingen die de Brabanders een lesje kwamen leren. De archieven van de schepenbanken van Asse in het Rijksarchief Leuven bewaren een aantal getuigenverslagen van kermisgangers die getuige waren van het geweld.

Op 22 augustus 1706, de eerste kermisdag van Mazenzele, liep het een eerste keer uit de hand. Drie broers uit het Vlaamse Opwijk gingen wat drinken in de herberg van Adriaen Plas, maar ze kregen er woorden met twee mannen uit het Brabantse Mazenzele. De vrouw van de herbergier raadde de twee mannen aan om te vertrekken: “gaet wegh, sy sullen u doodt slaen.” De Opwijkenaars zinden echter op wraak. Enkele uren later keerden ze terug, met versterking én een geweer in de handen. Ze sloegen een venster in, bedreigden de herbergier en zijn gast, en eisten drie potten bier die ze vervolgens opdronken. Gek genoeg hebben ze die potten bier ook betaald. Blijkbaar was hun dorst echter nog niet gestild, want die zelfde avond eisten ze ook bier bij een andere herberg.

De confrontatie

Aan de hand van de bewaarde documenten uit 1706 alleen kunnen we niet afleiden waarom de situatie toen zo uit de hand liep. Uit de getuigenverslagen van gelijkaardige gevechten in 1734 leren we dat de Opwijkenaars de Brabanders doelbewust bleven viseren. Op 22 augustus van dat jaar, opnieuw de kermisdag van Mazenzele, kwamen niet minder dan zestien of zeventien mannen toe in het dorpje. De gerechtsoffiers suggereerden dat de Vlamingen misschien wel met voorbedachten rade naar Mazenzele kwamen, “om de Brabanders in de selve kermisse te affronteren.” Ze wilden de Brabanders in het hart raken, en hoe konden ze dat beter doen dan door de feestelijkheden te verpesten op hùn kermisdag?

“dat de selve aldaer soude wesen gekomen met opgesetten wille om de Brabanders in de selve kermisse te affronteren.”

Rond twee uur in de namiddag stormde een agressieve bende Opwijkenaars de herberg van Guilliam Plas binnen, waar ze een aantal feestvierende mannen en vrouwen wegjaagden. Die trokken huiswaarts of zetten het feest voort in een andere herberg in het dorp. Nog voor de rust helemaal kon weerkeren ontstond er op de Mazenzeledries echter een groot gevecht. De gerechtsofficieren hadden het raden naar de precieze aanleiding, maar volgens getuigen zou iemand uit het Brabantse Merchtem “Opwijck uyt” geroepen hebben. Een bende uit Opwijk, gewapend met stokken en hout, kon dit niet echt waarderen. Toen zou een massaal gevecht tussen de Vlamingen en Brabanders ontstaan zijn. Op 29 augustus bezweek de Opwijkenaar Peeter Buggenhout aan de verwondingen die hij tijdens het “confusioneel geveght” had opgelopen. Het hele voorval kreeg nog een staartje, want een bende uit het Vlaamse dorp joeg een jaar later, dit keer op de kermis van het dorpje Merchtem, alle feestvierders uit de herbergen van díe plaats…

Mazenzele in de jaren 1770, met de dries in het zwarte vierkant. In werkelijkheid is die dries groter dan deze kaart doet uitschijnen.

Een lokale feestdag

Kermis bleef tot het einde van de vroegmoderne periode populair in de Zuidelijke Nederlanden. Eén van de belangrijkste redenen daarvoor is dat het feest paste bij de ontwikkeling van een sterke lokale en regionale identiteit. Op de kermisdag herdacht de bevolking de wijding van de eigen kerk en eerde ze vaak ook de patroonheilige van haar eigen stad of parochie. De lokale clerus en magistraat beslisten in de praktijk zelf over de exacte plaats ervan op de lokale feestkalender.

Het is dus geen toeval dat Opwijkenaars de kermisdagen van Mazenzele en Merchtem uitkozen om er herrie te gaan schoppen. Het ging duidelijk om een wij-zij-verhaal waarbij de Opwijkenaars zich identificeerden met Vlaanderen, en de Merchtemnaars met Brabant. De spanning tussen deze twee identiteiten kreeg een uiting in ritueel geweld door bendes Vlamingen die een belangrijke symbolische dag uitkozen om hun plan uit te voeren. Dat ze daar een klein uur voor moesten wandelen hield ze dan ook niet tegen.

Verder lezen?

Muir, E., Ritual in Early Modern Europe, Cambridge, 1997.

Rooijakkers, G., Rituele Repertoires. Volkscultuur in oostelijk Noord-Brabant. 1559-1853, Nijmegen, 1994.

Emma D’Haene is gastblogger. Ze is als doctoraatsonderzoeker verbonden aan de onderzoeksgroep Nieuwe Tijd van de KU Leuven, waar ze vroegmoderne kermisvieringen in de Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden bestudeert.

Titelafbeelding: Hans Bol (1534-1593), Vlaamse kermis (uitsnede). Snijders & Rockoxhuis nr. 77103