De zomer is helaas voorbij. Toch trakteren we u nog op een laatste zomerblog met katholiek gezondheidsadvies om syfilis te lijf te gaan.
Syfilis was al sinds de zestiende eeuw bekend en gevreesd. Tot de negentiende eeuw werd een besmetting met syfilis echter vooral als een persoonlijk drama beschouwd, dat enkel de patiënt zelf en zijn gezin raakte. In de negentiende eeuw kwam hier verandering in. Onder invloed van het idee dat een “ras” niet alleen positief kon evolueren maar ook ten onder kon gaan aan bijvoorbeeld ziektes en immoreel gedrag – het zogenaamde degeneratiedenken – werd syfilis bij uitstek dé ziekte die heel de maatschappij schade kon berokkenen. Vanaf het einde van de negentiende eeuw werd de bezorgdheid om de gevreesde geslachtsziekte bijna een medische obsessie. Deze aandacht stond in schril contrast met de genezingskansen. Veel verder dan wat halfslachtige behandelingen met kwik en arseen kwamen artsen immers niet.
Niet alle dokters hadden dezelfde visie op hoe de verspreiding van de ziekte kon worden tegengegaan. In 1922, toen de Eerste Wereldoorlog – zo werd beweerd – een nieuwe stimulans had gegeven aan het aantal besmettingen, formuleerde de Brusselse katholieke arts Fernand Daubresse een aantal richtlijnen over hoe zijn collega’s op een moreel verantwoorde manier met de ziekte konden omgaan. Katholieke artsen hadden zich net verenigd in de Société belge de Saint-Luc, waarbinnen ze morele en medische thema’s bediscussieerden. Hun discussies vonden ook een weg naar het tijdschrift van de vereniging, het Bulletin de la Société Médicale Belge de Saint-Luc. De adviezen van Daubresse in het in dit tijdschrift verschenen artikel “La lutte contre les maladies vénériennes” moesten katholieke artsen helpen om “individuen, de familie en de toekomst van het ras” te beschermen tegen de ravage die syfilis kon aanrichten.
- Deugdelijkheid
Oude vuistregels werden over heel het medisch spectrum gedeeld. Ook katholieke dokters vonden het “beter te voorkomen dan te genezen”, maar zij vulden dit adagium anders in dan hun liberale collega’s. Die laatsten durfden al wel eens het gebruik van anticonceptie aan te raden, wat in de ogen van de katholieke artsen verderfelijk was. Naast religieuze bezwaren speelde de overtuiging dat de man zijn passies moest kunnen bedwingen hier een grote rol bij. Katholieke artsen wensten zich niet neer te leggen bij het idee dat “de menselijke passie te groot is” om seksuele matigheid te bepleiten. Zelfcontrole was cruciaal voor elke welopgevoede burger. Voor vrijgezellen was geheelonthouding dus het beste en enige sluitende preventiemiddel om niet besmet te raken met een venerische ziekte. Voor echtgenoten betekende dit vasthouden aan de huwelijkse trouw en geen genot buiten het echtelijk bed zoeken.
- Angst
“Maar zelfs als de geest sterk is, is het vlees soms zwak,” moesten ook deze katholieke artsen toegeven. Omdat zij beseften dat niet elke jongeman zijn driften kon bedwingen louter op basis van zijn loyaliteit aan de katholiek moraal, dienden dokters ook de negatieve gevolgen van een losse seksuele omgang te benadrukken. Deze voorlichting moest bovendien de medische gevolgen van syfilis overstijgen. Dokters moesten de jeugd inpeperen dat het te vroeg (lees: voor het huwelijk) en te gulzig verkennen van de menselijke seksuele capaciteiten niet alleen “de normale evolutie van het menselijk organisme belemmert”, maar hen ook teleurgesteld, egoïstisch, afgemat, ongevoelig, ongeïnteresseerd – kortom, gedegenereerd – zou maken. Besmetting zou bovendien niet enkel hen, maar heel hun familie schade berokkenen.
- Sport en spel
Niet enkel tijdens consultaties, maar ook in de openbare ruimte moest het ideaal van onthouding aangemoedigd worden. Posters op publieke plaatsen dienden de voordelen van seksuele onthouding te benadrukken. Tegelijk moesten jongeren een andere manier aangereikt krijgen om hun jeugdige energie kwijt te kunnen. Hier hadden de dokters een gezond alternatief voor ogen: “we moeten hun exuberante fysieke activiteit richting sport en spel leiden, en zo hun lichaam en geest zoveel mogelijk op peil houden.” Zo sloegen de dokters twee vliegen in één klap. Jongelingen werden namelijk weggehouden van seksuele escapades en tegelijk fysiek en mentaal fit gehouden. Immers, de jeugd vormde de toekomst van de samenleving.
- Hygiëne
Katholieke artsen benadrukten wel dat zij uiteraard nog steeds dokters bleven en niet enkel moraalridders waren. Zolang het binnen de grenzen van het moreel aanvaardbare bleef, kon medisch bijgesprongen worden om de mogelijk negatieve gevolgen van seksueel contact te bestrijden. Waar condooms uit den boze waren, was het ontsmetten van de geslachtsdelen voor en na de daad wél toegestaan. Tenminste, voor mannen vormden desinfecterende middelen geen probleem. Maar “voor vrouwen is het gebruik van antiseptica, voor en na geslachtsgemeenschap, tegelijkertijd een anticonceptiepraktijk die spermatozoa vernietigt op dezelfde manier als de ziektekiemen”. Enkel in zéér uitzonderlijke situaties, zoals wanneer er sprake was van verkrachting, was het vrouwen toegestaan ontsmettingsmiddel te gebruiken.
Katholieke dokters bewandelden in hun opvattingen over syfilis soms een dunne koord tussen medisch en moreel verantwoord, maar uiteindelijk stond het matigheidsideaal voorop in hun kruistocht tegen syfilis. De morele deugdelijkheid van seksuele terughoudendheid benadrukken was de eerste taak van elke katholieke arts, onder het motto dat abstinentie de beste anticonceptie was. En als jongelingen aan dit ideaal van deugdelijk gedrag niet genoeg hadden om zich in te houden, dan moest het maar op een harde manier, met dreigende woorden en afschrikwekkende prenten van patiënten en hun symptomen om te tonen wat de ziekte kon aanrichten. Het medische kwam er slechts in laatste instantie bij kijken, in heel uitzonderlijke omstandigheden van besmetting. Pas in de jaren 1940, met de ontwikkeling en verspreiding van penicilline, werd syfilis een pak makkelijker te genezen. Ondertussen was de medische hysterie rond een mogelijke degeneratie van de samenleving ook al eventjes gaan liggen. Zowel bezorgde artsen als krolse jongelingen konden iets meer op hun beide oren slapen.
Meer lezen.
Fernand Daubresse, “La lutte contre les maladies vénériennes dans ses rapports avec la morale catholique,” Bulletin de la Société Médicale Belge de Saint-Luc, 1.2 (1922), 19-31.
Maarten Langhendries is als doctoraatsstudent verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij doet onderzoek naar reproductieve gezondheid en katholieke geneeskunde in België en Belgisch Congo in de periode 1900-1965.