Maandelijks archief: april 2017

Komt een paus bij Sint-Pieter

Gastblog door Jonas Roelens.

De Brugse Ezelpoort. (Foto Marc Reyckaert)

Op 17 februari 1591 uitte een groepje drinkebroers aan de Brugse Ezelpoort luid en duidelijk hun ongenoegen over de op handen zijnde vastenperiode. Vooral het tijdelijke verbod op het eten van vlees kon op heel wat onbegrip rekenen. De verantwoordelijke voor deze culinaire beproeving was volgens de oproerkraaiers duidelijk: niemand minder dan de paus. Vooral François van Oost, een lokale militair, nam het hoge woord: “den stoel van Rome is valsch en deucht niet.” Om zijn ongenoegen over het pausdom te ventileren, vertelde hij zijn toehoorders een mop:

Toen de paus stierf, ging hij bij de hemelpoort aankloppen en zei “laet my inne, ic ben den godt vanden aerden,” waarop Sint-Pieter antwoordde: “wij hebben maar één god in wie wij geloven, wij hebben geen nood aan nieuwe goden.” Hierop ging de paus naar de hel en herhaalde dat men hem binnen moest laten omdat hij de god van de aarde was. De duivel antwoordde dat er maar één god in de hemel was en dat hij aan die ene god genoeg had, waardoor de paus “noch inden hemel noch inden helle en conste gheraecken.”

Hoewel wij de mop van François vandaag de dag niet meteen als een dijenkletser ervaren, vond hij bij zijn tijdgenoten heel wat bijval. De impliciete betekenis was dan ook duidelijk: de Heilige Stoel was in moreel verval en het pausdom was nergens gewenst, in de hemel noch in de hel.

De trukendoos van Luther

Pausin Johanna.

Joos vande Capelle, een tamboerijn, trad de moppenverteller bij en begon te vertellen “van eene vrauwe die paus gheweest hadde.” Sindsdien, zo beweerde hij stellig, werd na elk conclaaf de nieuwe paus preventief betast aan “zyne mannelicheyt.” De muzikant verwees hiermee naar de beruchte pausin Johanna. De legende wil dat halfweg de negende eeuw een vrouw die zich als man vermomd had tot opvolger van de heilige Petrus verkozen werd. Dit ‘verraad’ werd pas ontdekt toen pausin Johanna tijdens een processie beviel van een kind. Hoewel het verhaal bijzonder twijfelachtig is, werd het in de zestiende eeuw dikwijls opgevist door protestantse hervormers die de vele wantoestanden in de Rooms-Katholieke Kerk aanklaagden, zoals Maarten Luther.

Maarten Luther.

Om de prille breuk met het Vaticaan te rechtvaardigen gebruikte Luther overigens een hele reeks retorische trucjes. Een vast element in dit repertoire was het verwijt dat de paus een sodomiet was. Die beschuldiging was niet min. Sodomie was in de vroegmoderne periode een containerterm om allerlei ‘tegennatuurlijke’ seksuele handelingen mee aan te duiden: masturbatie, pedofilie, bestialiteit, anale seks tussen man en vrouw, maar bovenal: homoseksuele daden. Dit misdrijf werd beschouwd als een zonde tegen de goddelijke orde. God zelf had immers ingegrepen toen de mannelijke inwoners van Sodom en Gomorra seks met elkaar hadden. Beide steden gingen in vlammen op. Zestiende-eeuwse mannen met homo-erotische verlangens wachtte daarom een gelijkaardig lot: de dood op de brandstapel.

Protestanten hadden vaak schijt aan de paus en waren niet te beroerd dit ook af te beelden in hun pamfletten.

In opruiende pamfletten wijdde Luther ganse passages aan de bewering dat seksuele uitspattingen schering en inslag waren in het Vaticaan. Deze kritiek miste zijn effect blijkbaar niet. Philippe Teghels wist in 1591 aan de Brugse Ezelpoort immers toe te voegen dat de paus zijn eigen hoeren onderhield met financiële bijdragen van “vremde hoeren.” Daarenboven was hij een “buggher,” een veelgebruikte term om sodomieten mee aan te duiden. Aan het pauselijk hof verbleven immers heel wat “bugghers,” die volgens Teghels bovendien voor heel wat pauselijke inkomsten zorgden.

Een mop met een baard

Gregorius XIV.

De passage is opmerkelijk. De timing is dan ook onverwacht. Toen het Brugse groepje in 1591 morde over de paus, zat de Reformatie min of meer op een dood spoor in hun stad. De Tachtigjarige Oorlog (1568-1648), de Nederlandse opstand tegen het gezag van de Spaanse koning Filips II en een strijd tussen katholieken en protestanten, was in 1591 de facto voorbij in de Zuidelijke Nederlanden waartoe Brugge behoorde. Het verzet was zes jaar eerder definitief gebroken toen Antwerpen opnieuw in Spaanse handen viel in 1585. De Zuidelijke Nederlanden waren sindsdien terug officieel katholiek.

 

In 1591 was de toenmalige paus bovendien Gregorius XIV, een vrome man die de Heilige Stoel amper 315 dagen bezet hield. Tijdens zijn korte pontificaat stelde hij slechts één grote beleidsdaad: voortaan werd het Romeinen verboden om tijdens een conclaaf te gokken op wie de nieuwe paus zou worden. Gregorius stond, in tegenstelling tot sommige voorgangers, dan ook niet meteen bekend omwille van zijn zedeloze levenswandel.

Jan Luyken, Vernietiging van Sodom, 1712.

Sex sells

Toch koos men in 1591 sodomie als argument uit om het pausdom te beschimpen, wat illustreert dat het seksuele discours van Luther en aanverwanten wel degelijk een diepgaande en langdurige impact had. De boodschap dat de paus “een mensche es gelyck anderen,” zoals de mannen aan de Ezelpoort dachten, verhitte de gemoederen in het katholieke Brugge. Het gesprek schopte het tot in de registers van de juridische onderzoeken van de stad.  Of de mannen effectief bestraft werden voor hun “blasphemien vande paus” is onduidelijk, maar hun discussie biedt wel een zeldzame inkijk in de populaire perceptie van religieuze discussies in de zestiende eeuw. Bovendien bleek de protestantse strategie uitstekend te werken. Een vleugje seks zorgde voor een vlotte en langdurige verspreiding van hun ideeën.

Een trucje dat in de loop van de geschiedenis regelmatig herhaald zou worden.

Jonas Roelens is als aspirant van het FWO verbonden aan de vakgroep Geschiedenis van de Universiteit Gent. Hij doet onderzoek naar het stedelijk discours rond sodomie in de vroegmoderne Zuidelijke Nederlanden. Met Wannes Dupont en Elwin Hofman schreef en redigeerde hij Verzwegen verlangen. Een geschiedenis van homoseksualiteit in België.

Nederige nieuwjaarsbrieven en keurige kinderen

Op nieuwjaarsdag 1837 reciteerde Jean-Baptiste Bethune, toen vijftien jaar, voor zijn ouders zijn nieuwjaarswensen. Hij benadrukte hoeveel hij van hen hield en bedankte hen uitgebreid voor hun goedheid. Vervolgens deed hij zijn ouders een belofte: “Wij zullen, wees daar maar zeker van, alles doen wat we kunnen om u voor uw goedheid te bedanken. Wij weten wat wij daartoe moeten doen: ons toewijden aan onze taken en prompt gehoorzamen aan uw wensen. Dat is wat u van ons verwacht.” Afsluiten deed hij niet met ‘je kapoen’ of ‘je (b)engeltje’, maar met ‘uw zeer onderdanige en liefhebbende zoon, Jean’.

Kasteel Bethune, door Jean-Baptistes grootvader François van Ruymbeke gebouwd, was het zomerverblijf van de familie.

In de familie Bethune werd duidelijk niet gesold met nieuwjaarsbrieven. Voor de welgestelde burgerlijke kringen van de negentiende eeuw waarin de familie zich begaf, vormden deze een jaarlijkse herinnering aan de verwachtingen waaraan goede kinderen hoorden te voldoen. Ze werden voor het opdragen zorgvuldig nagelezen en bijgespijkerd door de huisleraar. Bij ernstige bedenkingen moesten de kinderen ze zelfs verschillende malen herschrijven, tot het resultaat voldoende aansloot bij de formele en inhoudelijke tradities waarvan nieuwjaarsbrieven doordrongen waren.

Veel van deze tradities blijven doorleven. Ook vandaag pennen vele kinderen in hun mooiste handschrift op school een sjabloonbrief over. Vandaag, net als in de negentiende eeuw, zijn deze sjablonen getuige van wat de maatschappij van kinderen verwacht en hoe ze hen bekijkt. Hoewel nieuwjaarsbrieven al ruim twee eeuwen die functie vervullen, was hun inhoud vroeger toch anders dan die van vandaag. Negentiende-eeuwse nieuwjaarsbrieven waren immers doordrongen van iets wat in de brieven van 1 januari 2017 amper te ontdekken valt: onderdanigheid.

Zondagskinderen

Een nieuwjaarsbrief van Jean-Baptiste aan zijn ouders.

Een goede nieuwjaarsbrief bevatte in de negentiende eeuw een flinke dosis dankbaarheid. Kinderen moesten hun ouders, maar ook grootouders, ooms en tantes bij elk nieuw jaar loven voor hun eindeloze goedheid en vrijgevigheid. “Mijn lieve oom”, schreef Jean-Baptiste bijvoorbeeld naar zijn oom Valery op diezelfde nieuwjaarsdag van 1837, “onder zij die het voorwerp van uw attenties en uw vrijgevigheid zijn of geweest zijn, ben ik niet de minst bedeelde geweest. Zonder nog duizend en een andere dingen mee te tellen, zijn mijn elektrische apparaten alleen al getuigen van mijn deel.”

Familiale zorg en steun kwam echter met verwachtingen. De familie rekende er alvast op uitgebreid bedankt te worden voor haar spontane giften en gestes. Vader Felix organiseerde bijvoorbeeld regelmatig studiereizen voor zijn kinderen. Daarop hoorden zij met plezier mee te gaan en hun vader verschillende malen te danken, of ze nu om die reizen hadden gevraagd of niet. De materiële afhankelijkheid van kinderen ten opzichte van hun vrijgevige ouders of grootouders zorgde ervoor dat ze bij hen in het krijt stonden. Op 1 januari 1836 betuigde Jean zo zijn eeuwige verschuldiging tegenover zijn grootouders: “Ik voel dat ik nooit zal kunnen voldoen aan de verplichting die uw tederheid en uw goedheden me opleggen.”

Vader moeder zult gij eren

Vader Bethune.

Het best konden kinderen hun dankbaarheid voor de goede zorgen en opvoeding van hun ouders tonen door de unieke kansen die hen werden toebedeeld niet te verspelen. Van jongsaf aan werd hen een werkethiek ingelepeld die hun burgerlijke familie nog een trapje hoger op de sociale ladder moest tillen. Een veertienjarige Jean-Baptiste verzekerde zijn vader in 1835 dat hij en zijn broertje Felix niet rondluierden in huis terwijl hij buitenshuis was: “Onze vakantie is nog niet helemaal voorbij […]. Toch verdoen we onze tijd niet, we werken gewoonlijk tot de middag en soms tot erna.” Vakantie of niet, er moest gestudeerd worden.

Moeder Bethune.

Daarmee was Jean-Baptistes en Felix’ schuld echter niet ingelost. De sociale druk die op kinderen werd uitgeoefend om respectvol, gehoorzaam en onderdanig te zijn tegenover hun ouders en hun wensen beïnvloedde ook hun volwassen leven. Zo vreesde bijvoorbeeld Jean-Baptistes moeder de toorn van zijn oma toen ze een andere jurk had gekocht dan degene die haar moeder had uitgekozen en betaald. Blijvende materiële afhankelijkheid vereiste dus ook van volwassen kinderen de nodige aandacht voor de wil en de verlangens van hun ouders. Negentiende-eeuwse nieuwjaarsbrieven hielpen kinderen daar al op jonge leeftijd bewust van te maken.

Nieuwe wijn in oude zakken

Jean-Baptiste Bethune op latere leeftijd.

Vandaag zijn nieuwjaarsbrieven net zo min als in de negentiende eeuw het spontane resultaat van kinderlijke hersenspinsels. Veel meer dan het zo perfect mogelijk overschrijven en memoriseren van een modelbrief voor de hele klas komt er niet bij aan te pas. Op 1 januari 2017 zouden echter meer dan een paar wenkbrauwen in de woonkamer opgetrokken zijn als een kind zijn brief had afgesloten met ‘je erg onderdanige zoon’. De karakteristieke hedendaagse afsluiter ‘je kapoen’ verraadt veel over de algemene sfeer waarin nieuwjaarsbrieven tegenwoordig voorgelezen worden.

De ideale nieuwjaarsbrief bulkt vandaag nog steeds van allerlei liefdesverklaringen en brave beloftes voor het nieuwe jaar, maar ook kinderlijk kattekwaad maakt in de hedendaagse maatschappij deel uit van wat ‘een kind’ is. Gehoorzaamheid mag dan wel nog steeds vereiste nummer een van een braaf kind zijn, de onderwerping die Jean-Baptiste in zijn nieuwjaarsbrieven aan zijn ouders, oom en grootouders beloofde, hoeft voor de meeste hedendaagse ouders niet meer. Een sterke patriarchale hiërarchie maakt dan ook niet langer deel uit van de hedendaagse variant van ‘het ideale gezin’.

Louise Deschryver is masterstudent cultuurgeschiedenis. Ze werkt aan een masterproef over de constructie van het kind bij de negentiende-eeuwse Belgische bourgeoisie.