1917 was het jaar van de Russische Revolutie. De Russische tsaar Nicolaas II werd vermoord en de bolsjewieken, de linkervleugel van de Russische Socialistische Partij, kwamen in hetzelfde jaar aan de macht. In de jaren die volgden had het communistische regime ingrijpende gevolgen op het dagelijks leven van gewone burgers. Het meest bekend zijn wellicht de hongersnoden en voedseltekorten die ontstonden door de protectionistische politiek van de overheid. Frequente voedseltekorten leidden vaak tot rantsoeneringssystemen waarbij producten, waaraan een tekort was, in beperkte dosissen werden verdeeld onder de bevolking. Velen denken dan onmiddellijk aan de beelden van aanschuivende menigtes die urenlang in rijen stonden om bijvoorbeeld toch maar een stukje vlees te bemachtigen. Rantsoenering kwam ook voor in andere volksrepublieken zoals Polen.
Daarnaast werden Sovjet-burgers ook geconfronteerd met minder variatie in de voeding. Dierlijke producten waren, onder meer door de collectivisatie van de landbouw, veel schaarser geworden. Voor luxeproducten, waar onder meer bananen toe werden gerekend, was de bevolking aangewezen op de zwarte markt of op een eigen beperkt moestuintje. Verder werd er een grootschalige propaganda op poten gezet om mensen te verhinderen thuis te koken. Dat zou immers te veel tijd in beslag nemen waardoor er minder aan de communistische staat gewerkt kon worden. Daarom richtte de overheid kantines op waar de werkkrachten konden eten. Het daar geserveerde voedsel liet echter vaak te wensen over. In de praktijk bleven de meeste mensen bijgevolg toch thuis koken, wat vooral een grote druk legde op de schouders van vrouwen. Zij werden immers gezien als volwaardige werkkrachten, terwijl ze tegelijkertijd verantwoordelijk werden geacht voor het huishouden.
Meer weten?
Robbe Verbrugge en Ellen van Laer zijn studenten geschiedenis aan de KU Leuven. Ze maakten in het kader van het vak publieksgeschiedenis een podcast over communistische eetcultuur.
Drie weken geleden overleed voetbalicoon Diego Armando Maradona. Het zorgde in Argentinië voor een enorme uiting van nationale rouw, ongezien sinds de dood van Evita Perón, de populaire first lady van Argentinië in de jaren veertig en vijftig. Naar schatting kwamen ongeveer een miljoen mensen samen in Buenos Aires, in coronatijden nota bene, om een laatste groet te brengen aan deze Latijns-Amerikaanse cultheld. Maar hoe heeft Maradona deze mythische status verworven? Waarom werd hij een cultureel icoon van Latijns-Amerika? Voor een antwoord op deze vragen moeten we starten bij het prille begin van voetbal in Latijns-Amerika.
Creools voetbal
Britse zeelieden en immigranten introduceerden het voetbal in deze gebieden in het laatste kwart van de negentiende eeuw en het werd al snel populair bij het gewone volk. In de zoektocht naar een nationale identiteit voor de vrij recente natiestaten van Latijns-Amerika bleek voetbal een geschikt instrument. Latijns-Amerikaanse landen probeerden zich met specifieke kenmerken te onderscheiden van de vroegere Europese koloniale overheersers en nieuwe imperialistische machten zoals Groot-Brittannië.
In het voetbal kwam dat tot uiting door een “creoolse” speelstijl die de Argentijnen in de jaren 1920 definieerden in onder andere het populaire sportmagazine El Gráfico. Tegenover de rigide, gedisciplineerde, collectieve en gemechaniseerde stijl van de Britten, stond de frivole, ongedisciplineerde, individualistische manier van spelen van de latino’s. De figuur die hiervoor symbool stond in Argentinië, was de pibe, een soort onvolwassen, rebellerende jongeman uit de armste uithoeken van het land. Niet voor niets was Maradona’s bijnaam El Pibe de Oro, “het gouden jongetje”. Hij verpersoonlijkte deze “geniale onvolwassenheid” als geen ander, zowel op als naast het veld.
Straatjongen
De onvolwassenheid van de pibe werd echter niet als iets negatief gezien. Het was een symbool van een geïdealiseerde vrijheid, spontaniteit en sluwheid die nodig was om als underdog te kunnen overleven in de maatschappij en op het voetbalveld. Dit was zeker het geval bij Maradona. Hij groeide in de jaren zestig op in de sloppenwijk Villa Fiorito in de industriële buitenwijken van Buenos Aires en was van zowel Italiaanse als inheemse afkomst. Je zou dus kunnen zeggen dat hij het product was van twee grote migratiestromen die Argentinië en de meeste andere Latijns-Amerikaanse landen gevormd hebben in de twintigste eeuw: massale Europese immigratie en interne inheemse migratie van de provincies naar de hoofdstad.
Toen Maradona’s ouders in 1955 van de noordoostelijke provincie Corrientes naar Buenos Aires verhuisden, maakten ze deel uit van een migratiestroom van gemarginaliseerde personen. Door hun uiterlijke kenmerken, hun donkere huidskleur en zwarte haren, werden ze door de Argentijnse elite smalend cabecitas negras (“kleine zwarthoofden”) genoemd. Kinderen uit deze gezinnen groeiden op in bittere armoede en hadden weinig kansen om uit deze situatie te ontsnappen. Maradona slaagde hier wel in dankzij de bal. Het is nog steeds een droom die veel jongens en meisjes in Latijns-Amerika delen, maar die maar weinigen kunnen verwezenlijken.
Rebel
Ondanks de veronderstelde onvolwassenheid is de figuur van de pibe toch een symbool van traditionele Latijns-Amerikaanse mannelijkheid. Deze masculiniteit wordt anders opgevat dan in het Westen. In tegenstelling tot het westerse beeld van de krachtige, gedisciplineerde man met een atletisch lichaam, heeft de pibe, net als Maradona, een klein, ongetraind lichaam. Het gebrek aan atletisch vermogen wordt tijdens voetbalwedstrijden gecompenseerd door een overdaad aan vaardigheid, sluwheid en kunstzinnigheid. Maar net als bij veel kunstenaars werd het leven van Maradona evenzeer gekenmerkt door chaos en overcompensatie. Momenten van genialiteit en zelfdestructie vormden een rode draad in zijn leven. Maradona wisselde de meest waanzinnige dribbels op het gras af met buitensporig drank-, drugs- en zelfs seksueel misbruik.
In deze mannelijkheid van de pibe zit ook het rebelse karakter vervat dat Maradona verpersoonlijkte. Zijn hechte vriendschap met links-populistische en anti-imperialistische Latijns-Amerikaanse leiders zoals Hugo Chávez, Evo Morales en Fidel Castro versterkte dat beeld nog. Zijn grootste anti-imperialistische daad verrichte hij op het voetbalveld in de kwartfinales tegen Engeland op het WK 1986 in Mexico. Vier jaar eerder hadden de Britten immers de Argentijnen in de Falklandoorlog verslagen. In 1986 kregen de Argentijnen een uitgelezen kans om een symbolische revanche te nemen op de “neo-imperialistische” Engelsen. Dit gebeurde ook en hoe!
Argentinië won met 2-1 van Engeland en Maradona scoorde de twee meest besproken doelpunten aller tijden. Bij de eerste goal tikte Maradona de bal immers met zijn hand, of volgens hem “de hand van God”, over de doelman. De scheidsrechters hadden niets gezien en keurden het doelpunt goed. Voor de Engelsen was hij op dat moment de grootste valsspeler op aarde, voor de Argentijnen was hij definitief een volksheld. Zij vonden deze goal namelijk de ultieme uiting van de inventiviteit en sluwheid van de pibe. Het tweede doelpunt, later uitgeroepen tot “goal van de eeuw”, was daarentegen een weergaloze slalom waarbij Maradona de Engelse spelers een voor een op het verkeerde been zette. De bekende voetbalcommentator Victor Hugo Morales verwoordde de extase van de Argentijnen op een bijzonder geëmotioneerde manier en gaf hiermee uiting aan de immense revanchegevoelens van Argentijnen bij deze wedstrijd.
Maradona leidde zijn team in 1986 eigenhandig naar de wereldtitel en vervulde hiermee de droom van miljoenen pibes in Latijns-Amerika. Het voetbal gaf een arme jongen als Maradona de kans om zijn gemarginaliseerde buurt, Villa Fiorito, een wijk in Buenos Aires die evengoed in Quito, Medellín, of Lima had kunnen liggen, te overstijgen. Daarom spreekt Maradona’s levensverhaal, ondanks maar misschien ook net omwille van zijn zwarte periodes, tot de verbeelding van miljoenen kinderen en volwassenen. Hij wordt beschouwd als een van de grootste culturele iconen van Latijns-Amerika.
Enrico Castro Montes is als aspirant van het FWO verbonden aan de onderzoeksgroep Moderniteit en Samenleving 1800-2000 van de KU Leuven. Hij bestudeert de rol van sport in de constructie van nationale identiteiten in Latijns-Amerika.
Titelafbeelding: Meme depicting the “hand of God” wearing Maradona’s Argentine jersey, from Michaelangelo’s Sistine Chapel. Credit: Wikimedia Commons.CC BY-SA 3.0
“Chilenen ‘vieren’ een jaar protesten door kerken in brand te steken”, zo kopte De Standaard onlangs. In oktober 2019 startten in de hoofdstad Santiago de Chile grootschalige protesten, die al snel oversloegen naar andere steden in het land. De directe aanleiding voor de protesten, een verhoging van de prijs van metrokaartjes met 30 pesos (omgerekend 3 eurocent), symboliseert als geen ander de sterke economische ongelijkheid in het land. Maar waarom staken de demonstranten een jaar na de start van de protesten twee van de oudste kerken van de hoofdstad in brand? De media blijven het antwoord grotendeels schuldig. Misschien kan een terugblik op het verleden inspiratie bieden. Ook in de middeleeuwen waren religieuze sites immers wel vaker het toneel voor politiek protest.
De veilige kerk
Al sinds de vroege middeleeuwen stonden kerken, abdijen en andere sacrale sites bekend als toevluchtsoord. Religieuze gebouwen konden een zekere vorm van immuniteit bieden tegen het wereldlijk gezag. Een verslag van een rechtszaak uit Venetië in 1519 beschrijft bijvoorbeeld de arrestatie van een zekere Alvise die werd aangehouden aan het portaal van de San Bartomoleo kerk. Hij trok daarop naar de rechtbank om zijn arrestatie aan te vechten, aangezien de bewakers die hem hadden opgepakt de sacrale ruimte hadden geschonden.
Die bijzondere positie van sacrale sites was wellicht de reden dat opstandelingen ze graag gebruikten als ontmoetingsplaatsen. De middeleeuwse ambachten hadden de gewoonte om voor hun reguliere vergaderingen samen te komen in de abdijen van bedelorden in de stad. De mogelijke verklaringen daarvoor zijn velerlei: de abdijen zouden bijvoorbeeld genoeg fysieke vergaderruimte bieden. De bedelorden zelf stonden dicht bij de gewone stedeling en ze waren belangrijke voorstanders van het idee van inspraak in vergaderingen en beleid. Maar eigenlijk weten we nog niet precies waarom ambachten op deze plekken samenkwamen.
Religieuze vergaderplekken
Stadsbestuurders waren niet altijd blij met zulke bijeenkomsten op religieuze plekken. In perioden van onrust in de stad werd er vaak besloten dat samenkomen op het kerkhof verboden was. Het ging het stadsbestuur daarbij niet zozeer om het voorkomen van zedenverval – het kerkhof was ’s nachts een geliefde plek voor prostituees en ondadich volck –, maar om het verhinderen van ongewenste vergaderingen.
Naar religieuze plekken gaan stond bijna synoniem voor het houden van een illegale – en mogelijk gevaarlijke – vergadering. De bestraffingen na een opstand in 1311 in Aardenburg, een kleine Vlaamse stad in het huidige Nederlandse Zeeland, illustreren dat mooi. In een opsomming van misdaden, schreef het stadsbestuur neer dat bepaalde opstandelingen “ten beghinen” waren gegaan. Meer nog, de stedelingen waren van huis tot huis gegaan om iedereen op te roepen mee naar het Begijnhof te trekken, waar op dat moment nieuwe hoofdmannen (stedelijke leiders) werden verkozen zonder toestemming van het stadsbestuur. Het Aardenburgse begijnhof fungeerde dus als plek bij uitstek voor de demonstranten om samen te komen en zich te organiseren. Alleen al naar het Begijnhof gaan, werd door het stadsbestuur bestraft.
De kerk als strijdtoneel
Een kleine twintig jaar later was het in verschillende Vlaamse steden en dorpen hommeles. Op het platteland was omstreeks 1323 een opstand ontstaan tegen de Vlaamse graaf en zijn aanhangers onder de lokale elites. De jaren daarop was de opstand overgeslagen naar verschillende steden, waarna de graaf in 1328 met zijn leger ten strijde trok tegen de opstandelingen. In Aardenburg kreeg vooral de Onze-lieve-vrouwkerk ervan langs in 1328. De stedelingen hadden de kerk tijdens de opstand zozeer beschadigd, dat de Doornikse bisschop de stad prompt plaatste onder een interdict, een soort kerkelijke straf die ervoor zorgde dat de Aardenburgenaren geen sacramenten meer konden ontvangen.
Uit een serie brieven van het Aardenburgse stadsbestuur aan de Vlaamse graaf blijkt dat de demonstranten het niet zomaar op de kerk gemunt hadden. Het lijkt erop dat een groep notabelen van de stad zich in de kerk verscholen had om zich te beschermen tegen de opstandelingen. De Aardenburgenaren hadden zich duidelijk niet laten tegenhouden door de eeuwenoude ideeën van immuniteit in sacrale ruimtes om hun frustratie bot te vieren op de notabelen. De Onze-lieve-vrouwkerk in Aardenburg zou naderhand overigens nooit meer dezelfde geweest zijn.
Het is duidelijk dat de vorm en uiting van protest altijd voortvloeien uit concrete plaatsgebonden bekommernissen. In Chili blijkt het dan ook niet toevallig dat juist de parochiekerk van de politie in de as werd gelegd. Die had de demonstranten immers sinds het begin van het protest gewelddadig aangepakt. Een andere verklaring is dat de progressieve opstandelingen zich tegen de kerken richten als symbool voor de ethisch conservatieve Katholieke Kerk. Dat was ook het geval bij de middeleeuwse opstanden. De kerken werden in beide tijdsperiodes het slachtoffer van protest door hun krachtige symboliek, in de middeleeuwen als toevluchtsoord, in Chili als toonbeeld van een behoudsgezind systeem. Toch zijn zo’n vergelijkingen maar tot op zekere hoogte zinvol, omdat de lokale context allesbepalend is. Geen enkele opstand is dezelfde.
Hannah Serneels is gastblogger. Ze is als doctoraatsbursaal verbonden aan de onderzoeksgroep Middeleeuwen van de KU Leuven. Ze doet onderzoek naar contestatie en verzet in de laatmiddeleeuwse stedelijke ruimte.