Maandelijks archief: september 2014

Een experiment van vijftig jaar

In het academiejaar 2014-2015 viert Kulak, de Kortrijkse afdeling van de KU Leuven, haar gouden jubileum. Op 12 oktober 1965 werd voor de eerste keer het academiejaar geopend in Kortrijk. Leuven kwam met Thebaanse bazuinen en ruisende toga’s; Kortrijk had voor de gelegenheid de straten versierd. Fier als een gieter verwelkomde burgemeester Ivo Jozef Lambrecht de Leuvense ‘beschaving’ in zijn geïndustrialiseerde stad. Op zijn beurt deed rector Descamps zijn best uit te leggen waarom Leuven inzette op kandidaturen in Kortrijk – een vraag die veel Belgen zich stelden. Wat was de zin van een Leuvense universitaire campus waar enkel kandidaturen werden aangeboden, aan de andere kant van het land?

Nieuwe universiteiten

Bisschop Emiel Jozef De Smedt in 1960.
Bisschop Emiel Jozef De Smedt in 1960.

Democratisering, dat was het codewoord in de jaren 1960. ‘Iedereen heeft recht op een universitair diploma zoals op een ijskast of een wagen, ook als hij het niet nodig heeft om een beroep uit te oefenen,’ zo vatte Pieter De Somer het idee in 1966 samen. Élke jongere moest de mogelijkheid krijgen zichzelf te ontwikkelen door een universitaire vorming. Enkel zo zou de Belgische economie kunnen concurreren op de kennisgeoriënteerde Europese markt. Universiteiten oprichten in de provincies leek een oplossing om jongeren uit de minder begoede arbeidersklasse op relatief goedkope manier te laten studeren. Niet iedereen was voor dit idee te vinden; maar vooral het Belgische episcopaat, met de West-Vlaamse bisschop Emiel Jozef De Smedt op kop, pleitte sinds het midden van de jaren 1950 voor de oprichting van katholieke universitaire kandidaturen over het hele land.

De Belgische bisschoppen wilden natuurlijk de positie van de Katholieke Universiteit Leuven als katholiek intellectueel centrum van het land niet bedreigen, maar Leuven klaagde steeds meer over de overbevolking van haar kandidaturen. Te veel studenten schreven zich in, en dat kwam de onderwijskwaliteit niet ten goede. De oplossing voor ieders probleem, aldus de bisschoppen, was de geografische spreiding van het universitair onderwijs. Leuven zou het middelpunt vormen van een netwerk van kandidatuurscampussen in de provincies. Die kandidaturen zouden rekruteren, selecteren, en de beste krachten doorzenden naar de licenties en doctoraten in Leuven. De invloed van niet-katholieke onderwijsinstellingen werd op die manier zoveel mogelijk beperkt, met een sterke Belgische katholieke elite tot gevolg.

Maar met de zogenaamde grendelwet van 1911 rees een huizenhoog juridisch obstakel voor de plannen van het episcopaat: de Katholieke Universiteit Leuven mocht juridisch gezien geen onderwijs inrichten buiten de grenzen van het arrondissement Leuven. Elk initiatief in de provincies zou dus zonder hulp van Leuven worden genomen en droeg, volgens de toenmalige rectoren, de kiem van katholieke concurrentie in zich. De Katholieke Universiteit keek met lede ogen toe hoe kardinaal Van Roey in 1959 de oprichting van de Sint-Ignatiusfaculteiten door de Jezuïeten in Antwerpen goedkeurde. En ook in Namen en Brussel bestonden er al sinds jaar en dag onafhankelijke kandidaturen. Loonde het wel de moeite te dromen van een Leuvens netwerk van kandidaturen als Brugge eigenlijk de enige regio was met plaats voor een Leuvens filiaal?

Geven en nemen

Absoluut, oordeelden de Belgische bisschoppen. Het bestaan van katholieke kandidatuursinstellingen maakte de verwezenlijking van een Leuvens onderwijsnetwerk wel ingewikkelder, maar niet onmogelijk. Er was enkel wat politieke moed nodig. Indien de CVP er in slaagde de grendelwet van 1911 af te schaffen en de socialistische en liberale partij te overtuigen van een universitaire spreiding, dan zouden de bisschoppen ervoor zorgen dat Antwerpen en Namen ‘geïntegreerd’ werden in de Katholieke Universiteit Leuven en er nieuwe kandidaturen zouden worden gesticht in Brugge, Hasselt en Henegouwen – in die volgorde.

De campus van de Kulak vandaag.
De campus van de Kulak vandaag.

Binnen CVP-kringen vond het plan van de bisschoppen gehoor bij een groep toppolitici onder leiding van Eerste Minister Theo Lefèvre. Zij stuurden aan op een onderhandeld compromis met de socialisten en liberalen – de schooloorlog van de jaren 1950 had geleerd dat die werkwijze de beste was. Het overleg tussen de drie toppartijen resulteerde in 1965 in de wet op de universitaire expansie. Liberalen en socialisten kregen twee nieuwe rijksuniversitaire instellingen in Antwerpen en Bergen. Katholieken verkregen de afschaffing van de grendelwet van 1911, de erkenning van de Sint-Ignatiusfaculteiten én de toestemming om in West-Vlaanderen universitaire kandidaturen Letteren en Wijsbegeerte in te richten. In Kortrijk in plaats van Brugge, want die laatste stad was te dicht bij Gent.

Vijftig jaar Kulak

Met de universitaire expansiewet van 1965 haalden de Belgische bisschoppen slechts gedeeltelijk hun slag thuis. Bisschop De Smedt had zijn Leuvens filiaal in Kortrijk, maar Antwerpen, Namen, Brussel en later ook Hasselt functioneerden op eigen krachten – en zouden dat in de toekomst ook blijven doen. Kulak was de enige dochter van de Leuvense Alma Mater; het verhoopte katholieke netwerk van kandidaturen met Leuven als intellectueel centrum kwam niet van de grond. Vijftig jaar later belemmert dit de feestvreugde niet,  maar het verklaart des te meer de zonderlinge eigenheid van het ‘experiment’ Kulak.

(Saartje Vanden Borre)

Saartje Vanden Borre is als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Ze publiceerde over het sociaal-culturele leven en de integratie van Belgische migranten in Noord-Frankrijk in de tweede helft van de negentiende eeuw. Momenteel werkt ze aan een geschiedenis van Kulak.

Ruiter in de schaduw

Met een reisgids uit 2010 ben je in Windhoek, de Namibische hoofdstad, niet veel. De Alte Feste  – in de reisgids omschreven als ‘the capital’s best museum’ – is gesloten.  Enkel de toiletten zijn nog toegankelijk. Het ruiterstandbeeld, dat er aan de ingang moest staan, is verdwenen.  Na even zoeken vinden we het terug op de binnenplaats. Het is van de sokkel gehaald en met plastic lint afgespannen.

Het ruiterstandbeeld op de binnenplaats van het museum, met plastic afgespannen
Het ruiterstandbeeld op de binnenplaats van het museum, met plastic lint afgespannen.

De aan de gang zijnde herinrichting heeft alles te maken met een geladen geschiedenis. De Alte Feste werd in 1890 gebouwd en diende als militair hoofdkwartier tijdens de Duitse kolonisering van Zuid-West-Afrika. Het ruiterstandbeeld of Reiterdenkmal herdacht één van de bloedigste episodes uit die kolonisering. Een plaquette – die nu verloren ligt in het gras – geeft aan dat het een ‘eervol aandenken’ betrof aan de ‘dappere Duitse strijders’ die omkwamen in de ‘Herero- en Hottentotten-opstand’ in 1904. Het gaat om ongeveer 1600 mannen. Dat er in de onderdrukking van de opstand en daaropvolgende represailles 80.000 tot 100.000 Herero en Nama (de hedendaagse term voor het koloniale ‘Hottentotten’) omkwamen, wordt niet vermeld. Volgens een rapport van de Verenigde Naties uit 1985 moeten die gebeurtenissen in de nasleep van de opstand gezien worden als de eerste genocide van de twintigste eeuw.

Een koloniaal aura

De betekenis van het Reiterdenkmal  veranderde doorheen de tijd. Bij de onthulling stelde de plaatselijke Duitse gouverneur nog dat het beeld verkondigt ‘dat we hier de heersers zijn en zullen blijven’, maar de Eerste Wereldoorlog doorkruiste die ambitie. In 1915 werd de Duitse koloniale tijd beëindigd door een invasie van Zuid-Afrikaanse troepen. Het beeld bleef echter staan. Voor de Duitstalige minderheid in Zuid-West-Afrika werd het een lieu de mémoire, waar geregeld bijeenkomsten plaatsvonden. En in het nationaal-socialistische Duitsland van na 1933 werden de blijvende koloniale ambities vaak geïllustreerd met afbeeldingen van het Reiterdenkmal.

Was het standbeeld aanvankelijk vooral een monument van het Deutschtum in Afrika, daar werd het in de jaren 1950 steeds meer gezien als een symbool van kolonialisme en segregatie in het algemeen. Als zodanig werd het ook een verzamelplaats voor tegenstanders van het Zuid-Afrikaanse apartheidsregime. Die tegenstanders kregen (in de jaren 1980) ook bijval uit Duitsland, waar de Derde Wereldbeweging het beeld openlijk bekritiseerde. En toch. Zelfs toen Namibië in 1990 onder leiding van de South West African People’s Organization (SWAPO) de onafhankelijkheid uitriep, bleef het ruiterstandbeeld staan. Wel werd er gedacht aan een nieuwe plaquette die het in haar historische context moest plaatsen. Maar een dergelijk voorstel volstond niet om de controverse te ontzenuwen. Terwijl een deel van de Duitstalige Namibische minderheid haar blijvende gehechtheid aan het monument toonde, werd het in toenemende mate bekritiseerd door de zwarte bevolking. In 2009 werd besloten het beeld te verplaatsen van de zijkant van de Alte Feste naar de ingang. Op haar oude plaats moest een nieuw Independence Memorial Museum komen. Ook nu luwde de discussie niet. In 2013 verloor het beeld uiteindelijk zijn status van nationaal monument, werd van de sokkel gehaald en – in alle stilte – naar de binnenplaats van de Alte Feste verbannen.

Militaire helden

Een nieuw standbeeld verving het oude. Het toont een zwarte man en een zwarte vrouw die hun ketenen verbreken. Op de sokkel staat de tekst ‘Their blood waters our freedom’. Op het basreliëf daaronder wordt een scene getoond waarin twee zwarte mannen en één vrouw worden opgehangen. De daders staan ernaast. Ze dragen hetzelfde Duitse militaire kostuum als de ruiter op de binnenplaats. Het geheel werd ontworpen door een Noord-Koreaans kunstenaar.

Postkoloniale ode aan het zwarte verzet.
Ode aan het militaire verzet tegen Duitse en Zuid-Afrikaanse gruweldaden.

Ook het Independence Memorial Museum is intussen afgewerkt. Met haar gigantische afmetingen werpt het haar schaduw over de Alte Feste. Het museum is opgezet als een ode aan de dekolonisering en onafhankelijkheid. Hoewel de expositie historisch is opgevat, krijgt de bezoeker over die geschiedenis weinig uitleg. De nadruk ligt op monumentale muurschilderingen van Duitse en Zuid-Afrikaanse gruweldaden en heroïsch militair verzet – dit alles in postsocialistische stijl. Er wordt daarbij een cyclisch verhaal opgebouwd: van een harmonische prekoloniale samenleving (‘peaceful coexistence’) over koloniale onderdrukking naar postkoloniale voorspoed. De SWAPO-kopstukken,  eerst guerillero’s en nu staatsleiders, gelden als voltrekkers van die geschiedenis. Hun museum werd – opnieuw – opgetrokken naar Noord-Koreaans ontwerp.

Ondanks de duidelijke stilistische verschillen hebben de nieuwe Namibische monumenten veel met hun Duitse voorganger gemeen. Ze herdenken militair heldendom en presenteren de geschiedenis als een strijd tussen goed en kwaad. Het zijn monumenten van overwinnaars met het gelijk aan hun kant. SWAPO heeft in Zuidelijk Afrika een historische rol gespeeld. Haar Independence Memorial Museum doet die rol echter geen recht. Het laatste wat SWAPO en Namibië nodig hebben, lijkt me een dure eenentwintigste-eeuwse variant van het Reiterdenkmal te zijn.

(Raf De Bont)

Raf De Bont is research fellow van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 en docent aan de Universiteit Maastricht.  Hij publiceerde onder meer over wetenschappelijke ecologie en natuurbescherming, degeneratie- en evolutietheorieën en de verbeelding van de wetenschap in de brede cultuur.

Niet geschikt voor zwangere vrouwen

Een van ’s werelds meest geliefde kunststromingen is het impressionisme, vertegenwoordigd door alom bekende kunstenaars als Monet, Renoir en Degas. Maar terwijl nu veel van hun werken, dankzij de stortvloed aan paraplu’s, koffiemokken, pennen en andere prullaria bedrukt met werken van hun hand, verheven zijn tot het niveau van – durf ik het zeggen – commerciële kitsch, was dit tijdens de begindagen van het impressionisme wel anders. De werken werden gezien als pure avant-gardistische, choquerende kunst waartegen zwangere vrouwen en kinderen beschermd moesten worden. De naam die nu synoniem staat voor dure schilderijen met thema’s die inmiddels zo bekend zijn dat niemand er nog van opkijkt, laat staan erdoor geschoffeerd wordt, was aanvankelijk dan ook bedoeld als een scheldwoord.

Impressionisme, ongeschikt voor zwangere vrouwen.
Impressionisme, ongeschikt voor zwangere vrouwen.

We bevinden ons in het Parijs van de tweede helft van de negentiende eeuw, in een kunstwereld waar de smaak gedomineerd werd door de officiële Académie en de door haar georganiseerde Salons. In deze Salons werden vooral kunstenaars toegelaten die ‘brave’ werken maakten, zeker niets te uitdagend. Een groot historiestuk werd bijvoorbeeld altijd geapprecieerd, zowel door de jury die de werken selecteerde, als door het steeds talrijk opkomende publiek. De leden van de impressionistengroep werden echter zelden toegelaten om op het Salon tentoon te stellen. Wanneer ze wel toegelaten werden, werden hun schilderijen op een dusdanig slechte plaats opgehangen – bijvoorbeeld volledig bovenaan in een hoek – dat hun aanwezigheid nauwelijks werd opgemerkt, tenzij om uitgelachen te worden. Als reactie daarop organiseerden bevriende kunstenaars of kunsthandelaars private tentoonstellingen, om zo de werken toch bij het publiek te brengen, in zo goed mogelijke omstandigheden.

Het ontstaan van een ‘groep’

Aankondiging van de eerste groepstentoonstelling.
Aankondiging van de eerste groepstentoonstelling.

Het idee voor een groepstentoonstelling met werken van hun vrienden en collega’s ontstond in de hoofden van Claude Monet en Frédéric Bazille in 1867. Deze ‘vrienden en collega’s’ kenden elkaar doordat ze in dezelfde ateliers hadden gestudeerd, elkaar tegen het lijf waren gelopen in het Louvre of in één van de talrijke cafés die de avant-garde veelvuldig frequenteerde. Het zou nog zes jaar duren vooraleer Monet het idee nieuw leven in zou blazen, weliswaar zonder Bazille, die inmiddels was gesneuveld in de Frans-Pruisische Oorlog.

Het officiële oprichtingshandvest dateert van 27 december 1873 en na veel discussie – zo gaat dat bij de avant-garde – werd de groep de Société anonyme des artistes, peintres, sculpteurs, graveurs, etc. gedoopt. De vage naam was vooral te wijten aan Degas, die aandrong op het innemen van een zo neutraal mogelijke positie vis-à-vis de Franse kunstscène. De conservatieve houding van Degas is een rode draad doorheen het verhaal van de groep, aangezien hij bijvoorbeeld ook protest aantekende tegen de aansluiting van Paul Cézanne omdat hij hem ‘te extravagant’ vond. Hij stond hier niet alleen in: Manet besloot immers, onder andere omwille van de aansluiting van Cézanne, om zich niet aan de groep te verbinden.

Dé naam

De eerste tentoonstelling van de Société anonyme des artistes, peintres, sculpteurs, graveurs etc. opende in de ateliers van de fotograaf Félix Tournachon Nadar op 15 April 1874 met 165 werken van 30 artiesten, waaronder één vrouw, Berthe Morisot. Het is duidelijk dat de officiële naam van de groep allesbehalve ‘sexy’ was en critici vonden het een fijn tijdverdrijf om op allerhande manieren te verwijzen naar de groep: Indépendants, Impressionnistes, Intransigeants, Impressionalists, phalangisten, radicalen, gekken en een scala aan andere nog minder flaterende bijnamen passeerden de revue. Het was vooral de term impressionisten die bleef hangen.

Claude Monet, Impression, soleil levant, 1873.
Claude Monet, Impression, soleil levant, 1873.

De nu welbekende geuzennaam is afgeleid van de titel van Joseph Leroy’s satirische kritiek over zijn bezoek aan de eerste groepstentoonstelling, die hij “L’exposition des impressionnistes” noemde. Zijn inspiratie voor deze titel vond hij in één van de werken die Monet had ingediend voor de tentoonstelling, namelijk Impression, soleil levant. Monet had dit schilderij een jaar eerder geschilderd in de haven van Le Havre, maar aanvankelijk had het werk helemaal geen titel. Het was pas nadat Edmond Renoir – broer van en verantwoordelijk voor de catalogus – had aangedrongen om wat creatiever te zijn in het verzinnen van een titel, dat Monet het woord ‘impression’ toevoegde.

Acht tentoonstellingen, geen impressionisten

Hoewel de naam aanvankelijk het voorwerp van spot en minachting was, werd hij al snel aangenomen door het brede publiek. De groep zelf kwam niet tot een consensus over het gebruik. Het lijkt wel zo dat ze de term ‘impressionisten’ niet enkel accepteerden, maar ook op deze manier naar zichzelf gingen verwijzen. De naam gebruiken op de posters of de officiële catalogi van de tentoonstellingen was echter een brug te ver. De Société anonyme was immers een eerder losse samenscholing van avant-garde kunstenaars die wensten, of verplicht waren, om buiten de Salon om tentoon te stellen. Er zijn grote stijlverschillen tussen de werken die werden ingediend voor de tentoonstelling, niet alleen tussen de schilders onderling, maar ook binnen het oeuvre van eenzelfde kunstenaar. Er lijkt geen samenhang te zijn in visie, techniek, genre noch design. Zo kon van Gogh in 1888 claimen dat hijzelf eigenlijk ook in de categorie ‘impressionist’ paste, “parce que cela ne dit rien et n’engage à rien”.

De zeven tentoonstellingen die nog volgden op de initiële show van 1874 waren verspreid over een tijdsbestek van twaalf jaar, en gingen niet alleen door zonder officiële naam, maar brachten ook nooit meer zoveel schilders samen. Na hun laatste tentoonstelling in 1886, die voorafgegaan werd door vier jaren van inactiviteit van de Société door hun onophoudelijke esthetische discussies, loste de groep op. Sommige kunstenaars bleven vrienden en organiseerden zich zelfs in nieuwe sociétés, anderen keerden de groep de rug toe en gingen alleen verder.

(Lies De Strooper)

Lies De Strooper is als vrijwillig medewerker aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 verbonden. Aan de Erasmus Universiteit Rotterdam werkt ze aan een proefschrift over de markt voor (post)impressionistische schilderkunst en het ontstaan van de categorie (post)impressionisme vanuit kunsthistorisch perspectief.

Titelafbeelding: Camille Pissarro, Boulevard Montmartre, la nuit, 1897. The National Gallery, London.