Maandelijks archief: november 2015

Oog in oog met het slagveld van Waterloo

Op 19 juni 1815, een dag na de Slag bij Waterloo, kwamen de eerste bezoekers aan op het slagveld. In zijn memoires beschreef de Britse officier Alexander Cavalié Mercer zijn verbazing toen hij tijdens zijn middagmaal een reiskoets zag aankomen. In smetteloze kledij en met geparfumeerde zakdoeken om de stank te verdrijven verkenden enkele ramptoeristen het slagveld, terwijl ze zich behoedzaam en met afgrijzen een weg probeerden te banen tussen de doden en gewonden.

Tweehonderd jaar na de definitieve nederlaag van Napoleon verraadt het herinneringslandschap weinig van wat er zich heeft afgespeeld. De vernielingen, grafheuvels en militaire voorwerpen van gesneuvelde militairen zijn al lang verdwenen. Negentiende-eeuwse reizigers hadden meer geluk. Zij konden zich beroepen op tastbare sporen van de veldslag om zich een beeld te vormen van de strijd. Toch bleek dat ook voor hen allesbehalve een gemakkelijke oefening.

Het tastbare verleden

Reizigers vertrokken meestal vanuit Brussel met een reiskoets. Na een tocht door het Zoniënwoud kwamen ze aan bij de kerk van Waterloo.
Reizigers vertrokken meestal vanuit Brussel met een reiskoets. Na een tocht door het Zoniënwoud kwamen ze aan bij de kerk van Waterloo.

Toeristen die in de eerste weken na de veldslag aankwamen, stonden oog in oog met de talloze lichamen die op en rondom het slagveld waren verspreid. Maar ook maanden en jaren later getuigde het slagveld nog van de strijd. Voor de beleving van de plaats waren tastbare sporen van het verleden onontbeerlijk. Bezoekers gingen er actief naar op zoek en beschreven de af- of aanwezigheid van materiële overblijfselen van de slag in brieven, dagboeken en reisverslagen. De kanonsporen in de aarde of de achtergelaten voorwerpen op het slagveld wakkerden de verbeelding aan en hielpen de bezoeker om zich te verplaatsen naar de bewuste slag van 18 juni 1815.

Toch gaf het verleden zich ook aan de vroegste bezoekers moeilijk bloot. De Britse schrijfster Charlotte Eaton, nog geen maand na de slag ter plaatse, beleefde het slagveld op een heel fysieke manier: ze liet de as van de overledenen door haar vingers glijden. Maar ook voor haar was het onmogelijk om de horror van Waterloo te beschrijven of het zich maar enigszins voor te stellen. De romantische poëet Robert Southey, die in 1816 op bezoek kwam, wist dan weer niet wat hij moest denken bij het zien van bloeiende maïsvelden, klaprozen en viooltjes op de plaats waar de natuur kort geleden helemaal was vernield door het strijdgewoel. Hij drukte zijn hoop uit dat de ruïnes onaangetast de tijd zouden doorstaan, zodat toekomstige pelgrims de plaats konden beleven in dezelfde toestand als bij de overwinning van 1815.

Voor velen was het moeilijk om de scheidingslijn tussen fictie en werkelijkheid te overbruggen. Op de ‘authentieke’ plaatsen waar de gevechten hadden plaatsgevonden lieten bezoekers hun verbeelding de vrije loop, maar dergelijke pogingen strandden continu op de breuk tussen heden en verleden. Hoewel het verleden dichtbij, tastbaar en zintuigelijk waarneembaar was, slaagde men er niet in om het ‘nu’ volledig achter zich te laten.

Misnoegde bezoekers

De hoeve van Hougoumont.
De hoeve van Hougoumont.

Omstreeks 1830 werd het moeilijker om zich voor de geest te halen wat er in 1815 had plaatsgevonden. In de tussenliggende periode waren de sporen en de meeste natuurlijke landschapskenmerken verdwenen. Alleen in de hoeve van Hougoumont vonden veel bezoekers tot ver in de negentiende eeuw waar ze naar op zoek waren. De verwilderde tuin, de bouwvallige staat en de muren met afdrukken van kogels bleven voor de bezoekers representatief voor de hevige gevechten die er hadden plaatsgevonden.

Al met al mondde de zoektocht naar sporen uit in teleurstelling. Reizigers waren zich in toenemende mate bewust van de toeristische industrie die er zich sinds 1815 had ontwikkeld. Bijgevolg namen ze een sceptische houding aan tegenover de aangeboden ‘Waterloo-ervaring’. Gidsen werd verweten steeds dezelfde verhaaltjes op te dreunen, een gekleurde versie van de feiten te geven en leugenachtige anekdotes te vertellen. Ook ontstond er een groot wantrouwen ten opzichte van plaatselijke reliekenverkopers die sinds 1815 allerhande militaire voorwerpen onder het mom van ‘authentiek’ aan de man brachten. Allerlei geruchten over de industriële productie van ‘Waterloo-objecten’ ondergroeven de geloofwaardigheid van handelaars die beweerden dat er ieder jaar nog talloze voorwerpen opdoken tijdens de grondbewerking.

Fictie en werkelijkheid

De leeuwenheuvel met er bovenop een stalen leeuw van 28 ton.
De leeuwenheuvel met er bovenop een stalen leeuw van 28 ton.

Zelfs het slagveld was niet meer te vertrouwen als historische bron. Onder het bewind van Willem I werd de kolossale leeuwenheuvel in 1826 opgericht op de plaats waar de Prins van Oranje – ‘de held van Waterloo’ –  gewond was geraakt. De constructiewerken zorgden echter voor de teloorgang van het oorspronkelijke herinneringslandschap. De veertig meter hoge kegel bestaat uit de aarde van de glooiing waarachter het Brits-Nederlandse leger zich tijdens de slag had verschanst. Van de glooiing zelf is niets meer te zien.

Fictie en werkelijkheid vloeiden meer dan ooit in elkaar over. De leeuwenheuvel bood weliswaar een uitzicht over het slagveld, maar datzelfde panorama was onwaarachtig, een visuele leugen. Negentiende-eeuwse reizigers tilden hier bijzonder zwaar aan. Een anonieme schrijver in het Nederlandse tijdschrift De Huisvriend meende dat er niets meer te beleven viel in Waterloo: ‘Wat men u tegenwoordig te Waterloo vertoont, heeft hoegenaamd niets van een slagveld. Het is opgegraven, omgewoeld, beplant en veranderd.’

Meer lezen

Jolien Gijbels, ‘Tangible Memories: Waterloo Relics in the Nineteenth Century’, The Rijksmuseum Bulletin, 63 (2015), 228-257.

Ben Schoenmaker, Jeroen van Zanten en Jurriën de Jong, Waterloo. 200 jaar strijd, Amsterdam, 2015.

Jolien Gijbels is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven. Ze deed onder meer onderzoek naar de geschiedenis van de Koninklijke Vlaamse Schouwburg en de ervaringen van Britse, Franse, Pruisische en Nederlandse reizigers op het negentiende-eeuwse slagveld van Waterloo.

Parlementairen als maatschappelijk consulenten

Gastblog door Karen Lauwers.

De brief die de moeder-overste van de Fidèles Compagnes de Jésus uit Parijs op 7 december 1923 richtte tot Groussau (Archives départementales du Nord).
De brief die de moeder-overste van de Fidèles Compagnes de Jésus uit Parijs op 7 december 1923 richtte tot Groussau (Archives départementales du Nord).

Op 7 december 1923 schreef de moeder-overste van de Fidèles Compagnes de Jésus uit Parijs een brief naar Henri-Constant Groussau, die als onafhankelijke katholiek het Département du Nord in de Kamer van Afgevaardigden vertegenwoordigde. In de brief excuseerde zij zich, omdat ze samen met enkele zusters van de congregatie niet was komen opdagen op haar afspraak met Groussau in de Kamer. Blijkbaar waren ze wel degelijk in het Palais Bourbon aanwezig op het afgesproken tijdstip, maar werden ze afgeschrikt door de grote massa volk die er toen was. Omdat ze sterk opvielen in hun religieuze kledij, durfden ze niet verder te gaan en verkozen ze om via de binnenpost van het parlement een nieuwe afspraak vast te leggen, in een meer discrete omgeving. Dit keer verzochten ze expliciet om Groussau bij hem thuis te spreken, in zijn verblijf in Versailles.

Communicatie tussen het volk en zijn vertegenwoordigers

Het geschetste tafereel speelt zich af in het hart van de Derde Franse Republiek vlak na de Eerste Wereldoorlog, maar werpt ook een onverwacht licht op deze Republiek. Het druist eerst en vooral in tegen het klassieke beeld van de République des camarades – een republiek gedomineerd door een ontoegankelijke politieke elite, die ondanks haar interne meningsverschillen toch vooral haar eigen belangen trachtte veilig te stellen. Burgers, zo blijkt uit het tafereel, konden tot diep in het Palais Bourbon binnendringen en maakten ook gretig van die mogelijkheid gebruik.

Aan de hand van een voorgedrukte pneumatische kaart, konden gewone burgers bij hun aanwezigheid in het parlement snel een afspraak maken met een welbepaald Kamerlid (Archives départementales du Nord).
Aan de hand van een voorgedrukte pneumatische kaart, konden gewone burgers bij hun aanwezigheid in het parlement snel een afspraak maken met een welbepaald Kamerlid (Archives départementales du Nord).

De parlementaire diensten boden zelfs logistieke ondersteuning om deze toegang tot de Kamerleden te vergemakkelijken. Zo werd het parlementaire buizenpostsysteem, dat bedoeld was om de stenografische notities van de Kamerdebatten door te sturen naar de dienst die het Journal officiel drukte, ook ter beschikking gesteld van ‘gewone burgers’, van mannen en vrouwen uit gelijk welke klasse, zonder politiek ambt. Via dit systeem konden zij snel een afspraak maken met een welbepaald Kamerlid, aan de hand van een voorgedrukt briefje.

Op het briefje diende de aanvrager de naam van het Kamerlid en het gewenste moment te noteren. Daaronder was plaats voorzien om meer informatie te geven over de reden van het persoonlijk onderhoud. De voorgedrukte formulering ‘pour lui demander…’ spoorde de bezoeker aan om een specifieke vraag te noteren, maar de aanvragers bleven hier meestal erg vaag over. Omdat het geen strikt persoonlijk document was, drukte de bezoeker doorgaans enkel de wens uit om raad te vragen of informatie door te geven.

Volksvertegenwoordigers en een rij wachtenden voor de ingang van het Palais Bourbon op 19 januari 1922 (Bibliothèque nationale de France).
Volksvertegenwoordigers en een rij wachtenden voor de ingang van het Palais Bourbon op 19 januari 1922 (Bibliothèque nationale de France).

Het briefje werd vervolgens naar de debatzaal van het Palais Bourbon gestuurd, waar portiers instonden voor de veiligheid in de Kamer. Zij dienden in te grijpen wanneer de gemoederen te verhit raakten, maar traden tegelijk ook op als bode. De aanvraagbriefjes van de burgers kwamen bij hen toe. Als de volksvertegenwoordiger wiens naam bovenaan het bericht stond, aanwezig was in het halfrond, kon de bode hem het kaartje overhandigen. Anders werd het teruggestuurd naar de aanvrager, die hiervoor zijn thuisadres op het document had moeten achterlaten.

Vaak werd het eerste contact vanop afstand gemaakt, via een gewone brief, verzonden vanaf het eigen adres van de ‘gewone burger’. Hij of zij hoefde dan geen verplaatsing te maken naar de Kamer en kon meer informatie kwijt over de reden van zijn of haar verzoek. Toch bleek dat burgers niet zelden de voorkeur gaven aan een persoonlijk onderhoud boven briefwisseling. Zo kon het in de gangen van het Palais Bourbon best druk worden.

Religieuze briefschrijvers en hun verwachtingen

Voor het advies en de expertise van Groussau schreven Franse burgers uit verschillende regio’s tijdens het interbellum een kaart of brief naar zijn adres in Versailles of naar de Kamer, zoals in dit postkaartfragment uit 1924, afkomstig uit Allier (Archives départementales du Nord).
Voor het advies en de expertise van Groussau schreven Franse burgers uit verschillende regio’s tijdens het interbellum een kaart of brief naar zijn adres in Versailles of naar de Kamer, zoals in dit postkaartfragment uit 1924, afkomstig uit Allier (Archives départementales du Nord).

Het geschetste tafereel past ook slechts ten dele in het klassieke beeld van de radicaal antiklerikale Derde Republiek. Of beter: het illustreert dat de grenzen tussen Kerk en Staat na de Eerste Wereldoorlog poreuzer werden dan zij tijdens de eerste decennia van de twintigste eeuw waren geweest. Het initiatief van Jezus’ Trouwe Gezellinen om Groussau in het Palais Bourbon op te zoeken, getuigde immers van de nieuwe hoop die verschillende Franse congregaties na de Eerste Wereldoorlog gingen koesteren. Aangezien zij tijdens de oorlog humanitaire hulp hadden geboden en de relaties tussen de Franse staat en het Vaticaan waren verbeterd, durfden vele paters en nonnen naar mogelijkheden te zoeken om hun activiteiten opnieuw uit te breiden en er officiële erkenning voor te krijgen.

Dat de nonnen op hun stappen terugkeerden toen zij de mismatch tussen hun kledij en de parlementaire omgeving beseften, toont meteen echter ook de grenzen van die groeiende toenadering tussen Republiek en Kerk. Ondanks de veranderde context bleef de regulering immers streng en kon het dragen van religieuze kledij de kansen van een congregatie op toestemming verkleinen. Ook Groussau zelf legde de nodige voorzichtigheid in dit opzicht aan de dag. Hij bood zijn briefschrijvers doorgaans eerst de kans om hem in de Kamer te ontmoeten, maar voor een bespreking van meer delicate, religieuze zaken, was hij eveneens bereid om hen in zijn verblijf in Versailles te ontvangen.

Groussau1923
Henri-Constant Groussau, ca. 1923 (Bibliothèque nationale de France).

In 1924 ontraadde Groussau de Ursulinen uit Pau, die na een lange periode van ballingschap hoopvol teruggekeerd waren naar Frankrijk, om een officiële aanvraag tot erkenning in te dienen. Via de documenten die ze hiervoor moesten indienen, zouden ze de overheid immers zelf de middelen aanreiken om hen te laten vervolgen. De beste optie leek hem nog om seculiere kledij te dragen en te doen alsof er niets aan de hand was. Eerder dan de belangen van ‘de katholieken’ luidruchtig in de Kamer te verdedigen, raadde de afgevaardigde uit Lille hen in dit geval dus aan in de clandestiniteit te opereren.

De brede maatschappelijke rol van een volksvertegenwoordiger

Met dat alles was Groussau alvast veel meer dan zomaar een lid van  een wereldvreemde politieke elite. Hij was ook een klankbord van maatschappelijke verzuchtingen, een onderhandelaar tussen overheid en samenleving, een maatschappelijk consulent van zijn achterban. Deze diversiteit aan functies werd door velen erkend en aangesproken – ook door burgers die zoals de Fidèles Compagnes de Jésus niet op hem konden stemmen. Groussau was (en is) zeker niet de enige die op die manier als interface tussen de samenleving en de staat fungeerde (en fungeert). Als we dit erkennen en bestuderen, kunnen we aan de geschiedenis van de parlementaire cultuur een vernieuwde maatschappijhistorische relevantie verlenen.

Meer lezen

Marnix Beyen, ‘De politieke kracht van het dienstbetoon. Interacties tussen burgers en volksvertegenwoordigers in Parijs, 1893-1914’, Stadsgeschiedenis, 7 (2012), 74-85.

Titelafbeelding: Het halfrond van de Franse Kamer van Afgevaardigden in 1922 (Bibliothèque nationale de France).

Karen Lauwers is gastblogger. Ze is als doctoraatsbursaal verbonden aan de onderzoeksgroep Power in History, Centre for Political History aan de Universiteit Antwerpen, waar ze onderzoek verricht naar de impact van de Eerste Wereldoorlog op de directe interacties tussen volksvertegenwoordigers en gewone burgers in België en Frankrijk.

Hoe een Belgische spion een held werd in Frankrijk

Er ging een schok door Rijsel toen de Duitse gouverneur in november 1915 het bericht van de dood van een jonge Belgische student aan de stadsmuren liet plakken. Léon Trulin was amper 18 jaar oud. Op 8 november 1915, gisteren precies honderd jaar geleden, werd hij op beschuldiging van spionage door het vuurpeloton geëxecuteerd. Voor de Duitse bezetter was de terechtstelling een waarschuwing naar de bevolking: wie zich tegen het nieuwe bewind keert, hoeft niet op genade te rekenen. Bij het Verzet kwam het bericht van Trulins dood anders aan. Het liet de ware, barbaarse aard van de vijand zien.

Système Noël Lurtin

Foto van de achttienjarige Léon Trulin.
Foto van de achttienjarige Léon Trulin.

Trulin was één van de vele Belgische kinderen die aan het einde van de negentiende eeuw in Noord-Frankrijk opgroeide. Toen hij drie jaar oud was, was zijn familie van het arme Henegouwen naar Rijsel verhuisd, op zoek naar een beter bestaan. Als kind werd hij al gauw met de tegenslagen van het leven geconfronteerd. Hij verloor zijn vader en zijn oudere broer op jonge leeftijd, waardoor hij vanaf zijn veertiende aan de arbeid moest: eerst in de textielfabriek en daarna in de ijzergieterij. Een arbeidsongeval dat hem half-kreupel maakte, zou hem blijven achtervolgen.

Toen de oorlog in oktober 1914 Noord-Frankrijk bereikte, verheugde Trulin zich er zoals vele leeftijdsgenoten op om het vaderland te dienen. En voor Trulin was dit vaderland nog steeds België. Hij bood zich aan bij het Belgische leger, maar werd geweigerd. Te jong en vooral fysiek ongeschikt, zo luidde het oordeel. Het nieuws kwam hard aan. Toch was Trulin beslist zich niet bij de situatie neer te leggen. In het voorjaar van 1915 vluchtte hij via Nederland naar Engeland, in de hoop zo alsnog het Belgische leger te vervoegen. Toen een nieuwe weigering volgde, begaf hij zich naar Folkestone, waar hij de Britse legerleiding van zijn back-up plan wist te overtuigen: het spionagenetwerk Système Noël Lurtin of Léon 143.

Affiche met de officiële bekendmaking van de dood van Trulin.
Affiche met de officiële bekendmaking van de dood van Trulin.

Nog voor hij naar Engeland was afgereisd, had Trulin de vijandelijke loopgraven in de buurt van Rijsel bezocht. Hij had foto’s en aantekeningen over de positionering van de Duitse troepen meegenomen en beloofde het Britse leger nadere inlichtingen voor de hele regio in te winnen. Tijdens de zomer van 1915 richtte hij zijn netwerk op. Vanuit een tiental observatieposten die het spoorwegennet Wervik-Komen-Menen, Rijsel-Arras-Lens en Douai-Valenciennes in de gaten hielden, verzamelde hij met vijf leeftijdsgenoten informatie over de Duitse garnizoenen, hun staat van paraatheid en hun bevoorrading. Trulin nam zelf de gevaarlijke tocht op zich om de berichten over de Nederlandse grens naar Engeland te smokkelen. Hij slaagde hier wellicht twee keer in, tot het op 3 oktober 1915 mis liep.

Een tragisch einde

Dat Trulin na zijn dood tot een volksheld uitgroeide, had veel met de tragiek van zijn arrestatie en terechtstelling te maken. Met zijn metgezel, Raymond Derain, had hij vier lange nachten gemarcheerd (overdag hield hij zich schuil), toen hij op 3 oktober 1915 de Belgisch-Nederlandse grens nabij Putte bereikte. Daar wachtte de elektrische prikkeldraad als laatste hindernis. Volgens de overlevering waren beide vrienden al half onder de bedrading door, wanneer de Duitse grenspolitie hen plots halt toe riep. “Wer da”! Trulin en Derain werden op beschuldiging van spionage gearresteerd. Ze werden eerst naar Antwerpen en nadien naar Rijsel overgebracht, waar ze één maand later, op 7 november 1915, samen met de overige bendeleden hun vonnis te aanhoren kregen.

Executieplaats met gedenkplaat voor Trulin.
Executieplaats met gedenkplaat voor Trulin.

Voor Trulin was het verdict bijzonder zwaar. Hij kreeg als enige de doodstraf en had nog amper twaalf uur te leven. ’s Avonds nam hij afscheid van zijn zussen en mocht hij een laatste sigaret roken met zijn vrienden. Op 8 november volgde de terechtstelling in de bossen rond de citadel. De executie was niet publiek. Enkel een priester kreeg de toestemming om Trulin bij te staan. Na afloop verspreidden zich via de priester allerlei berichten over het contrast tussen de dappere houding van Trulin en de kleingeestige vernederingen van het Duitse vuurpeloton. Trulin zou de blinddoek hebben geweigerd, God om vergiffenis hebben gevraagd en gestorven zijn terwijl hij, zijn hemd openscheurend, ‘leve Frankrijk, leve België!’ riep. Toen de Duitse soldaten hem schrik probeerden aan te jagen door opzettelijk valse schoten af te vuren, gaf hij geen krimp.

In memoriam

Franse postzegel ter nagedachtenis aan Trulin.
Franse postzegel ter nagedachtenis aan Trulin.

Na de executie leidde de herinnering aan Trulin tot een gespannen relatie tussen enerzijds de familie en het Rijselse stadsbestuur, en anderzijds de Duitse Kommandantur.  De familie vroeg om een vrijgave van het lichaam en beriep zich hierbij op een schriftelijk verzoek dat Trulin tijdens zijn laatste levensuren aan de voorzitter van het oorlogstribunaal had opgesteld. Bij de Kommandantur zaten ze verveeld met dit verzoek. De soldaten van het vuurpeloton hadden Trulins lichaam immers in een put in de bossen rond de citadel begraven. Wanneer ook het stadsbestuur druk uitoefende, zwichtte de Kommandantur toch. Op zaterdag 13 november werd het lichaam in het vroegst van de ochtend door Duitse soldaten van de citadel naar het Cimetière de l’Est van de stad overgebracht.

Grafmonument Léon Trulin.
Grafmonument Léon Trulin.

Trulin werd op het kerkhof in de nabijheid van de eerder terechtgestelde spionnen begraven. Zolang de oorlog duurde, vormden hun graven een plek van ingetogen herdenkingen door zowel de familie als het Verzet. Uitingen van publieke appreciatie voor de terechtgestelden waren immers verboden. Dit veranderde na november 1918. De terechtgestelden kregen plots erkenning in de publieke ruimte. Met hun spionage-acties hadden zij hun leven gegeven voor de vrijheid van het vaderland. Onder hen bekleedde Trulin in Rijsel de belangrijkste plaats. Hij werd gehuldigd in het monument voor de gefusilleerden, kreeg een eigen standbeeld, straatnaam en twee gedenkplaten, en ontving postuum Britse, Franse en Belgische oorlogsonderscheidingen. Dat was niet alleen omdat hij de jongste geëxecuteerde spion van de Eerste Wereldoorlog was: in een stad met vele Belgische migranten symboliseerde zijn dood dat de Fransen én de Belgen dezelfde wreedheden van de Duitse agressor hadden moeten ondergaan.

Meer lezen

Robert Vandenbussche (red.), La résistance en France et en Belgique occupées (1914-1918), IRHiS-CEGES, n° 51, Rijsel, 2010.

In de herfst van 2016 opent in het Musée de la Résistance de Bondues (nabij Rijsel) een tentoonstelling over Léon Trulin.

Matthias Meirlaen is research fellow van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 en beleidsmedewerker onderzoek aan de faculteit Letteren van de KU Leuven. Hij deed onder meer onderzoek naar het geschiedenisonderwijs in de achttiende en negentiende eeuw en naar de herinneringscultuur van de Eerste Wereldoorlog.