Categoriearchief: Lichaam & wetenschap

Patiënten aan de macht: Magnetisme als genezingspraktijk in de 19de eeuw

Door Kaat Wils

Op dinsdag 8 juni 1841 werd Petronille Friens, een Nederlandse serveerster van dertig, in Brussel op straat aangetroffen met een epileptisch aandoende aanval. Haar lichaam was helemaal verstijfd en ze had het bewustzijn verloren. Ze werd in aller ijl naar het Sint-Pietersgasthuis gebracht, het ziekenhuis waar de universiteit mee samenwerkte. De volgende dag deed men er een beroep op Edouard Montius, een magnetiseur-genezer met een zekere faam. Montius begon zijn therapie met zogenaamde magnetische ‘passes’. Met zijn handen maakte hij strijkbewegingen langs Petronilles lichaam, met de bedoeling het magnetisch ‘fluidum’ – de energie van het lichaam – opnieuw in balans te brengen.

Het magnetisme als geneeswijze was in de late 18de eeuw door de Weense arts Anton Mesmer geïntroduceerd. Sindsdien had het een zeker succes, maar ook steeds weerkerende academische kritiek gekend. Vooral voor chronische aandoeningen en functionele stoornissen bleek een intensieve magnetische therapie vaak vruchten af te werpen. Niet zelden bevatte de therapie elementen die vandaag heel bevreemdend overkomen. In de tweede helft van de 19de eeuw vervelde de techniek tot een therapie met suggestie onder hypnose. De meer spectaculaire elementen uit het magnetisme verdwenen.

Gravure van Anton Mesmer (Wikimedia Commons)

Montius’ eerste behandeling resulteerde al in een tijdelijke ontspanning van Petronilles spieren. De volgende dag bracht hij de patiënte in een soort slaap. Dat liet hem toe een gesprek met haar te voeren over haar medische toestand. Petronille bleek een antwoord te hebben op al Montius’ vragen over het ontstaan van haar ziekte, de vereiste behandeling en de vooruitzichten op herstel. Twaalf jaar eerder was ze namelijk vreselijk geschrokken van een carnavalsspektakel en had ze een eerste aanval gehad. Sindsdien kreeg ze geregeld dergelijke crisissen. Ze drukte Montius echter op het hart dat ze binnen de zes weken volledig zou kunnen herstellen mits ze twee keer per dag door hem gemagnetiseerd zou kunnen worden. Ook tijdens de daaropvolgende behandeling had Petronille geregeld momenten van ‘therapeutische luciditeit’, een staat van helderziendheid waarin ze instructies gaf over de medicatie die ze nodig had. Na vijf weken therapie was ze hersteld. Ze kon het ziekenhuis een week vroeger dan voorzien verlaten.

Het geval van Petronille strookt op het eerste zicht helemaal met de manier waarop patiënten van magnetische therapieën worden herinnerd: jong, vrouwelijk, en lijdend aan een aantal mysterieuze kwalen, vaak samengebracht onder de noemer hysterie. Anders echter dan in het geval van Petronille, wordt magnetisme in de publieke verbeelding gewoonlijk verbonden met een autoritaire magnetiseur en een haast willoos vrouwelijk subject. Verdenkingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen magnetiseurs en vrouwelijke patiënten doken geregeld op. Ook Mesmer zelf was ermee geconfronteerd geweest. 

Minder bekend is de leidende rol die vrouwen als Petronille konden opnemen in hun behandeling. Met name binnen de interpretatie die de Franse markies De Puységur, een leerling van Mesmer, aan het magnetisme gaf, was hier heel wat ruimte voor. Therapeutische luciditeit vormde in die benadering een natuurlijk onderdeel van de aan slaap verwante bewustzijnstoestand waarin de magnetiseur de patiënt bracht. De voorbije jaren hebben historici aandacht gekregen voor het bijzondere genezingstraject van vrouwen in een behandeling met magnetisme. De wijze waarop deze (veelal aristocratische) vrouwen het verloop van hun behandeling stuurden, wordt geïnterpreteerd als een genderspecifieke vorm van ‘zelfuitvinding’. Deze vrouwen gebruikten bijvoorbeeld hun status als patiënt om in opstand te komen tegen een repressief huwelijk of tegen onderdrukkende sociale normen.

Tekening van het oude Sint-Jansziekenhuis in Brussel (Wikimedia Commons)

Toch bood het magnetisme even goed aan mannen de mogelijkheid om de klassieke, hiërarchische arts-patiënt relatie om te keren. Dat blijkt onder andere uit de gepubliceerde verslagen van twee artsen-magnetiseurs die rond 1840 in Brussel actief waren. Zo was er bijvoorbeeld Jacques Adrien Beauthier, een 36-jarige beroepsmilitair, die sinds zeven jaar aan reumatische pijnen leed, met gedeeltelijke verlamming van de onderste ledematen. Na verschillende behandelingen in de Brusselse Sint-Pieters- en Sint-Jansziekenhuizen werd hij ongeneeslijk verklaard. Op 7 januari 1840 begon dokter Cremmens met zijn behandeling. Na enkele minuten brachten zijn passes Beauthier in een toestand van magnetische slaap. Beauthiers lichaam trilde en schudde. De sessie ging door tot vijftien minuten na het ontwaken, waarbij Beauthier tintelingen voelde in de onderbuik en benen. Na een vergelijkbare, maar kortere sessie later op dezelfde dag, werd een eerste verbetering vastgesteld: lopen met krukken was iets minder pijnlijk dan voorheen.

De volgende dag, tijdens de derde sessie, suggereerde Cremmens de gemagnetiseerde patiënt om vragen over zijn ziekte te beantwoorden. Hoewel dit in eerste instantie alleen wat onsamenhangende uitspraken opleverde, werd Beauthier vanaf de volgende sessie ‘opmerkelijk helder’. Hij verzekerde zijn arts dat hij zich geen zorgen moest maken over de hevige spastische samentrekkingen van zijn lichaam; deze vormden een crisis die nodig was om te herstellen. In dezelfde vierde sessie legde Beauthier uit dat zijn ziekte werd veroorzaakt door polderkoorts (malaria) die hij had opgelopen en die zijn lichaam nooit had verlaten. Vanaf de vijfde sessie was er een duidelijk patroon waarneembaar: Cremmens’ strijkbewegingen resulteerden in krampaanvallen, zijn vragen over het verdere verloop van de therapie werden beantwoord en na elke sessie werd het lopen minder pijnlijk. Beauthiers voorspellingen over de aard en ernst van toekomstige crises bleken allemaal te kloppen. Vanaf de dertiende sessie verloor de patiënt veel van zijn luciditeit, maar het genezingsproces versnelde. Na zeventien sessies kon hij zonder krukken lopen.

Patiënten van 19de-eeuwse magnetiseurs bleken een opvallend leidende rol te kunnen opnemen in hun diagnose en genezingsproces. De hedendaagse ‘mondige patiënt’ die na wat digitaal opzoekwerk de arts zelfbewust tegemoet treedt, heeft met andere woorden al wel wat historische voorlopers.

Joost Vijselaar, De magnetische geest. Het dierlijk magnetisme, 1770-1830. Nijmegen: SUN, 2001.

Jan Goldstein, Hysteria Complicated by Ecstasy: The Case of Nanette Leroux. Princeton University Press, 2011.

Kaat Wils, ‘Transnational Encounters in the History of Animal Magnetism in Belgium, 1830-1848’, in D. Armando, B. Belhoste, J-L Chappey and C. Gantet (eds.), Animal Magnetism in Motion. Reconfigurations and Circulations, 1776-1848, Schwabe Verlag: Basel, te verschijnen.

Kaat Wils is hoofd van de Onderzoekseenheid Geschiedenis van de KU Leuven. Ze doet onderzoek op het terrein van de geschiedenis van de moderne humane en biomedische wetenschappen, de geschiedenis van gender en lichamelijkheid, onderwijsgeschiedenis en religiegeschiedenis.

Titelafbeelding: Traditionele weergave van een (autoritaire) magnetiseur die magnetische therapie toepast op een (passieve) vrouwelijke patiënt, houtgravure, circa 1845, herschaald en contrast verhoogd. CC BY 4.0. Bron: Wellcome Collection: 11823i.

Waarom de ontdekking van de G-spot zowel een goede als een slechte zaak was

Door Antje Van Kerckhove

Op 25 september 1981 stond de bekende Amerikaanse talkshow van Phil Donahue in het teken van het vrouwelijk orgasme. De aanleiding daarvoor was de aankondiging van een nieuwe ontdekking: een erogene zone die vrouwen bij stimulatie ongekend seksueel genot kon bezorgen. De experte die op de sofa van Phil Donahue uitleg gaf over dit fenomeen, was de Amerikaanse seksuologe Beverly Whipple. Zij ontdekte tijdens haar onderzoek naar incontinentie dat sommige vrouwen tijdens de geslachtsdaad vocht verloren. In haar zoektocht naar een verklaring voor dit onbekende verschijnsel stuitte Whipple op het werk van de Duitste arsts Ernst Gräfenberg. Hij schreef in 1950 een artikel waarin hij aantoonde dat ook vrouwen konden ejaculeren bij de stimulatie van een specifieke zone in de vagina. Als eerbetoon aan haar Duitse collega doopte Whipple deze “nieuw” ontdekte zone om tot de Gräfenberg-spot, kortweg de G-spot.

Beverly Whipple werd heel haar carrière lang achtervolgd door kritiek van collega-wetenschappers die het bestaan van de erogene zone in twijfel trokken. De “ontdekking” van de G-spot is dan ook misschien wel één van de meest controversiële seksuologische bevindingen van de afgelopen decennia. Opmerkelijk genoeg schetsten de reacties op Whipples televisieoptreden een veel positiever beeld. Waarom vertelden duizenden kijkersbrieven een heel ander verhaal over de G-spot en wat zegt dit over de betekenis van wetenschappelijke “ontdekkingen”?

Beverly Whipple (© Kinsey archieven – Bloomington)

Meer dan tweeduizend Amerikaanse vrouwen (en ook enkele mannen) kropen na het zien van de Phil Donahue Show in hun pen om Beverly Whipple te schrijven. Ze getuigden in detail over hun seksuele ervaringen, deelden hun meningen over haar studie en deden zelfs suggesties voor verder onderzoek. De meerderheid van de vrouwen was erg enthousiast over Whipples bevindingen. Honderden van hen herkenden zich namelijk in het soort orgasme dat ze omschreef. Zo haalden de meeste schrijfsters weinig voldoening uit clitorale stimulatie, maar genoten ze vooral van penetratieseks waarbij ze – eenmaal op hun hoogtepunt – vocht verloren. Het ging om een seksuele sensatie die de vrouwen tot dan niet konden thuisbrengen. De onwetendheid over hun lichamelijke reacties ging bij veel schrijfsters dan ook gepaard met onzekerheid:

“Al ongeveer acht jaar ervaar ik het soort orgasme waar u naar verwees dat te maken heeft met ‘de Gräfenberg-spot’. Ik heb het er nooit met iemand over gehad, omdat ik dacht dat het niet normaal was, maar sinds 25 september voel ik me heel anders […] Ik denk dat ik er nu veel meer van kan genieten alsook van alle andere aspecten van mijn liefdesleven, wetende dat ik volkomen normaal ben.”

Een andere vrouw schreef dan weer dat ze altijd al had geweten dat ze een “een magische plek” had die een “bron van genot” vormde, en dat het een opluchting was om te horen dat ze niet de enige was. Whipple slaagde er dankzij haar publieke optreden dus in om veel vrouwen een schaamtevrijer seksleven te bezorgen. Bovendien verklaarden enkelen van hen dat ze door het zien van het programma voor het eerst over hun seksuele ervaringen durfden praten met partners, vriendinnen of familieleden.

Whipples onderzoek bevestigde volgens sommige vrouwen niet alleen het bestaan van de G-spot, maar toonde ook aan dat het hoog tijd was dat vrouwelijke wetenschappers zich gingen mengen in het debat over het vrouwelijk orgasme. Niet alleen het seksueel genot zelf, maar ook de veelal mannelijke wetenschappers die verantwoordelijk waren voor de (beperkte) kennis erover, stonden ter discussie. Daarbij daagden de schrijfsters de idee uit dat de meeste vrouwen een hoogtepunt bereikten door clitorale stimulatie. Deze overtuiging was vanaf de jaren 1950 dominant geworden onder invloed van bekende Amerikaanse seksuologen zoals Alfred Kinsey, William Masters en Virginia Johnson. Maar dat was onterecht volgens sommigen:

Ligging van de G-spot volgens Beverly Whipple (© Antje Van Kerckhove)

“Ik ben boos omdat ik niet in mijn eigen lichamelijke gewaarwordingen heb geloofd. Toen de studie van Masters en Johnson uitkwam en bewees dat er maar één soort orgasme was, namen we genoegen met het snellere clitorale orgasme. Ik voel me bedrogen. De andere plek waar jij het over hebt, is bevredigender voor mij.”

Terwijl veel vrouwen zich gesterkt voelden door Whipples ideeën was er ook een grote groep die na het bekijken van de show vooral met vragen bleef zitten. Waar zat die fameuze G-spot nu net en in welke positie kon die het best worden bereikt? Bovendien gaf de ontdekking van de G-spot vrouwen die nog nooit een orgasme hadden ervaren (valse) hoop. Zij geloofden dat het vinden ervan een einde kon maken aan hun onbevredigende seksleven. Het enige wat daarvoor nodig was, waren duidelijke instructies om (onhandige) echtgenoten naar de juiste ‘plek’ te gidsen.

Maar biedt een zoektocht naar de G-spot garantie op genot? Anno 2024 zouden veel seksuologen zeggen van niet. De reden daarvoor is simpel: de meeste wetenschappers zijn het er vandaag over eens dat de G-spot niet bestaat. Ze gaan er vanuit dat het vaginaal orgasme, dat sommige vrouwen ervaren door de stimulatie van de erogene zone die door Whipple werd aangeduid als de G-spot, eigenlijk het resultaat is van het inwendig prikkelen van de uitlopers van de clitoris. Met andere woorden, de clitoris is het enige vrouwelijke genotsorgaan. Dat dat orgaan in 1981 nog niet volledig in kaart was gebracht, heeft bijgedragen aan het feit dat de G-spot in zekere zin een misleidende ontdekking was.

Hoe dan ook zorgde de aandacht voor de G-spot ervoor dat de focus op penetratieseks kwam te liggen. Critici verwijten Whipple en haar collega’s daarom dat ze generaties vrouwen onterecht hebben doen geloven dat het bereiken van een vaginaal orgasme de norm is. Hoewel dat inderdaad één van de neveneffecten is geweest van deze “misleidende” ontdekking, is de betekenis ervan zeker niet alleen negatief. Zo tonen de honderden kijkersbrieven van Amerikaanse vrouwen aan dat Whipples fysiologische verklaring voor hun lichamelijke reacties gevoelens van schaamte en abnormaliteit wegnam. In een tijd waarin er een groter taboe rustte op seksualiteit dan vandaag en de medische wereld minder aandacht besteedde aan het vrouwenlichaam, bleken Whipples bevindingen erg waardevol voor de vele vrouwen op wiens seksuele ervaringen de wetenschap tot dan geen antwoord bood. De reacties op de Phil Donahue show maken één ding dan ook heel duidelijk: ze leggen het verschil bloot tussen de eigentijdse impact van een wetenschappelijke ontdekking en de erfenis ervan op lange termijn. Het is een verschil dat we decennia later maar al te vaak over het hoofd zien.

Alice Kahn Ladas, Beverly Whipple en John D. Perry, The G spot and other recent discoveries about human sexuality, New York, 1982.

Rachel P. Maines, The Technology of Orgasm: Hysteria, the Vibrator, and Women’s Sexual Satisfaction, Baltimore en Londen, 1999.

“Heb jij een normale vagina?”, Universiteit van Vlaanderen – YouTube, 2023, https://www.youtube.com/watch?v=h6_3wsOakvk.

Antje Van Kerckhove is doctoraatsstudente aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 waar ze onderzoek voert naar de recente geschiedenis van vaginisme en seksuele pijn in België en de VS.

Titelafbeelding: Kijkersbrief aan Beverly Whipple uit 1981. (© The Trustees of Indiana University namens het Kinsey-Instituut. Alle rechten voorbehouden.)

Plagiëren kun je leren: ‘overschrijven’ met Thomas Mann

Door Hein Brookhuis

Eén van de ogenschijnlijk saaiste aspecten van het wetenschappelijke bedrijf – het plagiaatreglement – kwam begin 2024 plots in de belangstelling te staan. In januari 2024 nam Claudine Gay ontslag als president van de prestigieuze Harvard-universiteit in de Verenigde Staten. Een van de onderwerpen die de gemoederen beroerde waren beschuldigingen van plagiaat. Interessanter dan de beschuldigingen zelf is hoe collega’s en opiniemakers dit proces observeerden. Wat wel en niet als plagiaat werd gezien, bleek niet zo vanzelfsprekend. Sommigen zagen het eerder als “duplicerende taal,” anderen spraken liever van een “onzorgvuldigheid.” Weer andere wetenschappers vonden op hun beurt dergelijke termen te vergoelijkend voor Claudine Gays werkwijze.

Deze conceptuele lenigheid van het begrip ‘plagiaat’ is niet nieuw, en interessant vanuit historisch perspectief. In deze blog zullen we aan de hand van de werkwijze van Duitse auteur Thomas Mann (1875-1955) de do’s and don’ts van het plagiëren verkennen. Ook een ogenschijnlijk droog en saai fenomeen als conventies rondom plagiaat en auteurschap biedt een inkijkje in hoe kennis verspreid en geïnterpreteerd wordt.

De onrust aan Harvard koppelen aan het werk van Thomas Mann lijkt een oneerlijke vergelijking: als romanschrijver was hij onderworpen aan andere regels dan een wetenschapper. Niettemin is de discussie informatief. Mann heeft namelijk nooit ontkent dat hij werk van anderen leende, maar verdedigde het als een “hogere vorm van overschrijven.”  Hij haalde regelmatig kennis bij anderen. Juist ook wetenschappelijke kennis.

Albert Einstein en Thomas Mann in Princeton, Leo Baeck Institute, F 3136L.

Mann ‘leende’ kennis op veel verschillende manieren. Het waarschijnlijk meest beroemde voorbeeld is zijn gebruik van muziektheorie in Doktor Faustus, wat hem op beschuldigingen van de componist Arnold Schönberg kwam te staan. In werkelijkheid kwamen deze passages van Theodor Adorno. Hij had teksten voorbereid om Mann te begeleiden bij de ingewikkelde muziektheoretische aspecten van de roman, maar uiteindelijk zouden Adorno’s teksten zelf ook in de roman belanden. Zonder verwijzing, uiteraard.

De roman Doktor Faustus staat bol van cultuurhistorische verwijzingen en toespelingen op Duitse kunstgeschiedenis. Thomas Mann verschool zich dan ook graag achter de montagemethode: het lag nou eenmaal in de aard van een dergelijk ambitieus kunstwerk besloten dat hij onmogelijk al die kennis zelf kon bezitten, laat staan produceren. Het was niet meer dan logisch dat hij dit moest lenen bij anderen. De kunstenaar monteerde allerlei bestaande elementen en creëerde zo een nieuw kunstwerk.

Volgens Tilmann Lahme, die een even tragisch als vermakelijk portret van de familie Mann schetst in zijn groepsbiografie, was de opmerkelijke werkwijze vooral voor mensen rondom Thomas Mann soms pijnlijk. Naar buiten toe moest hij een geleerde intellectueel voorstellen. Voor Katia Mann, Thomas’ echtgenoot, zou het volgens de biograaf “ondraaglijk desillusionerend” geweest zijn als het publiekelijk bekend zou worden dat de beroemde schrijver teksten had gekopieerd van Theodor Adorno. Het was beter om de illusie hoog te houden dat de beroemde schrijver zelf een “Bildungsbürger” was.

Deze werkwijze had Thomas Mann zich al vroeg eigen gemaakt. Hij maakte furore op z’n 26e met zijn familieroman Die BuddenbrooksVerfall einer Familie. Het verval van de koopmansfamilie eindigt met de kleine Hanno Buddenbrooks. Volledig begeesterd door de kunsten en geheel ongeschikt om het familiebedrijf nog van enige toekomst te voorzien vormt hij het eindpunt van de familiekroniek. Dit verval wordt verbeeld met Hanno’s ziektebed: hij overlijdt aan tyfus.

Het proces van de ziekte wordt opvallend koelbloedig beschreven en vult een volledig hoofdstuk (3e hoofdstuk van het 11e deel). Pagina’s lang leert de lezer over hoe de ziekte verloopt, uiteindelijk uitmondend in de dood. De tekst leest zo koelbloedig dat het bijna uit een soort encyclopedie lijkt te zijn gekopieerd. Dat is dan ook precies wat Thomas Mann had gedaan. Hij had de tekst, zo gaf hij later toe, “schaamteloos” overgenomen. De koude, wetenschappelijke, en afstandelijk toon van de encyclopedische tekst werd gebruikt voor een literair effect.

Doktor Faustus, 1947. Foto Wikipedia H.-P. Haack

Andermans werken waren een bron van inspiratie en kennis voor Mann. Soms werden teksten letterlijk gekopieerd, op andere momenten werden ze geherinterpreteerd en geparafraseerd. Dit proces is door de literatuurwetenschapper Malte Herwig nauwkeurig geanalyseerd. Ik zal dan ook één voorbeeld ‘schaamteloos’ uit zijn studie overnemen. (met de toevoeging dat op zijn beurt Herwig veel informatie haalde uit het werk van Gunilla Bergsten, maar dat heeft hij netjes gerefereerd!)

In onderstaande kolommen ziet u  links een populair wetenschappelijke tekst (“Dehnt sich dat Weltall aus?”) uit 1934 van Emo Descovich, een voormalig marinier en later redacteur bij de Neue Freie Presse. Vetgedrukt zijn de overeenkomstige woorden, onderstreepte tekst reflecteert de aantekeningen van Thomas Mann.  Rechts ziet u hoe het wetenschappelijke jargon door Thomas Mann werd ‘gemonteerd’ in de roman Doktor Faustus. De presentatie doet weinig onder voor hoe hedendaagse plagiaattests de resultaten afleveren:

“Der Durchmesser unseres Kosmos hätte rund eine Milliarde Lichtjahre betragen. (…) wenn man liest, daß die von Eddington behandelte Theorie die Größenordung der Gesamtzahl der Milchstraßensysteme mit hundert Milliarden angibt, von der schätzungsweise eine Million mit unseren heutigen Fernrohren erreichbar sind.”“Diese [Zustand des Weltmodells] mochte früher einmal statisch gewesen sein und einfach eine Milliarde Lichtjahre im Durchmesser betragen haben. (…) daß die Summe sämtlicher überhaupt vorhandenen Milchstraßenbildung in der Größenordnung von hundert Milliarden liege, von denen nur eine geringe Million unseren heutigen Fernrohren erreichbar sei.”

Malte Herwig toont zich overigens milder dan veel van zijn voorgangers in zijn oordeel over Manns werkwijze. Zeker in het geval van het Faust-thema was het niet meer dan logisch om de moderne wetenschap, inclusief haar taalgebruik, intensief te raadplegen en te integreren tijdens het schrijfproces. Het “hogere overschrijven” van wetenschappelijke literatuur paste dan ook in een bredere constructie van Manns wereldbeeld, analyseerde de wetenschapshistoricus Daan Wegener, voortbordurend op Herwig. Het was meer dan ‘schaamteloos’ overschrijven.

Wat voor de één als plagiaat telt, is voor de ander niet veel meer dan het gebruiken van een inspiratiebron. En in welke mate moet een tekst geparafraseerd zijn om niet langer als ‘origineel’ te gelden? De werkwijze van Thomas Mann toont aan dat de grenzen tussen origineel denkwerk en ‘schaamteloos’ overschrijven soms poreus kunnen zijn, en soms eerder gradueel dan fundamenteel van elkaar verschillen. Maar in welke mate mogen wetenschappers zich bedienen van dezelfde technieken als romanschrijvers?

Malte Herwig. Bildungsbürger auf Abwegen. Naturwissenschaft im Werk Thomas Manns. Vittorio Klostermann, Frankfurt am Main, 2004.

Tilmann Lahme. De familie Mann: geschiedenis van een gezin. Arbeiderspers – Open Domein, 2017.

Hein Brookhuis promoveerde in 2024 aan de KU Leuven met een proefschrift over de geschiedenis van het nucleaire onderzoek in België. Tijdens zijn studie History & Philosophy of Science (Utrecht) onderzocht hij onder andere de relatie tussen literatuur en wetenschap in het interbellum. Momenteel werkt hij bij de Universiteit van Amsterdam als postdoctoraal onderzoeker aan een boek over de samenwerking tussen Nederlandse universiteiten en ASML op het gebied van nanolithografie.

Titelafbeelding: Thomas Mann met zijn familie, door Eduard Wasow (1929).

Een straatnaam voor de pionier van de verpleegkunde

Door Luc De Munck

Op zaterdag 25 mei vond in Leuven de inhuldiging plaats van het naambord van de Zuster Jules-Marie Heymansstraat en van een herdenkingsplaat op de vroegere ‘school van zuster Jules-Marie’. Tegelijkertijd werd ook het boek Altijd de eerste: Zuster Jules-Marie Heymans (1897-1986): Pionier van de verpleegkunde in België voorgesteld. Wie was zuster Jules-Marie Heymans en waarom wordt ze de pionier van de verpleegkunde in België genoemd?

Zuster Jules-Marie Heymans werd als Maria Bertha Augusta Heymans geboren in Gent op 3 juli 1897. Haar vader Jan Frans was de eerste docent farmacologie aan de Rijksuniversiteit Gent. In het academiejaar 1923-1924 werd hij de eerste rector van de tweetalige Gentse universiteit. Haar oudere broers Corneel en Paul bekleedden er net als hun vader een leerstoel. Corneel volgde zijn vader op als hoogleraar farmacologie en ontving in 1938 de Nobelprijs voor Geneeskunde. Paul werd hoogleraar aan de faculteit Wetenschappen en was in 1938-1939 minister van Economische Zaken, Middenstand en Landbouw. De jonge Maria groeide dus op in een bevoorrecht intellectueel milieu.

Het gezin Heymans in 1919, met Maria in verpleegstersuniform (Archief Universiteit Gent, ARUG_P00740)

Van jongs af wilde Maria verpleegster worden. Haar keuze om daarvoor in te treden bij de Gentse Zusters van Liefde was niet verwonderlijk. Deze congregatie speelde namelijk al sinds het begin van de negentiende eeuw een toonaangevende rol binnen de gezondheidszorg. Ze schreef zich daarom na haar middelbare studies in voor hun voorbereidende cursus tot ziekenverpleegster, en slaagde in 1917 met grote onderscheiding voor het examen.

Zuster Jules-Marie trad in 1922 in bij de Zusters van Liefde (Erfgoedhuis Zusters van Liefde)

Na het behalen van haar verpleegstersdiploma stimuleerde vader Heymans zijn dochter om geneeskunde te studeren. Hij vond immers dat niet alleen zijn zonen maar ook zijn dochter naar de universiteit moest kunnen gaan. In de toenmalige tijdgeest was dat een behoorlijk progressief standpunt. Maria maakte daarbij de bedenking dat een dergelijk diploma hoe dan ook nuttig zou zijn bij haar intrede in de congregatie. Zoals toen gebruikelijk volgde ze aan de Gentse universiteit eerst de twee kandidaturen natuurwetenschappen en aansluitend de kandidaturen geneeskunde. Ook hiervoor slaagde ze met grote onderscheiding.

Ondertussen was ze in 1922 ook effectief ingetreden bij de Zusters van Liefde. Op de eerste dag van haar noviciaat kreeg ze de kloosternaam Jules-Marie. Die naam was een eerbetoon aan haar broer Jules, die twee jaar eerder op 26-jarige leeftijd was overleden. Haar vader had zich oorspronkelijk tegen de intrede van zijn dochter verzet, maar gaf uiteindelijk toe op voorwaarde dat ze na haar intrede voort mocht studeren aan de universiteit. Dat was ook in het belang van haar congregatie, omdat ze op die wijze nadien kon worden ingezet voor onderwijs- en/of beheerstaken.

De pluralistische Rijksuniversiteit Gent was voor de congregatie echter niet aanvaardbaar. Daarom zette zuster Jules-Marie vanaf 1923 haar studies voort aan de Katholieke Universiteit Leuven, die pas drie jaar eerder voor het eerst meisjesstudenten had toegelaten. Na – opnieuw – telkens grote onderscheiding te hebben behaald tijdens haar drie doctoraatsjaren geneeskunde, studeerde ze in 1926 af als arts. Ze was zo één van de eerste vrouwen en de eerste religieuze die aan de Leuvense universiteit de studies geneeskunde voltooide. Als arts zou ze echter nooit werken. In deze tijd heerste een sterke congregationele discipline en hadden individuele zusters geen inspraak in hun toekomstige takenpakket. Zuster Jules-Marie werd aan het hoofd geplaatst van het Sint-Vincentiusziekenhuis en de daaraan verbonden verpleegstersschool van de congregatie in Gent. Beide functies vervulde ze tot 1939.

Zuster Jules-Marie met leerlingen van de verpleegstersschool in Gent (Erfgoedhuis Zusters van Liefde)
 

Een volgende opdracht bestond erin de leiding op te nemen van een nieuwe hogere opleiding voor katholieke verpleegsters-monitrices, die er kwam op vraag van de Belgische bisschoppen. Hiermee wenste het episcopaat een aanvullende leergang van twee jaar te kunnen aanbieden na de driejarige opleiding in katholieke verpleegstersscholen. Lesgevers in die scholen hadden geen pedagogische vorming genoten, maar ook het kaderpersoneel in katholieke ziekenhuizen miste de nodige kennis. Het idee om voor hen een opleiding te organiseren die hieraan tegemoetkwam, getuigde van een duidelijk besef van de noden op dat vlak. De Universitaire Normaalschool voor Verpleegsters-Monitrices opende zo in oktober 1939 haar deuren. Het programma van de opleiding bevatte niet alleen cursussen die specifiek betrekking hadden op het beroep van verpleegster, maar ook algemene, wetenschappelijke en pedagogische vakken. Vanaf de opening gaf zuster Jules-Marie meerdere cursussen in de Nederlands- en de Franstalige afdeling, samen met didactische oefeningen.

Studenten van de school van zuster Jules-Marie (Erfgoedhuis Zusters van Liefde)

Bij de viering van het 25-jarig bestaan van de school in 1964 kondigde de Leuvense rector Descamps de beslissing van de universiteit aan om de school te integreren in het enkele jaren eerder opgerichte Centrum voor Ziekenhuiswetenschappen. Op die wijze konden voortaan universitaire diploma’s worden uitgereikt aan A1-gediplomeerde verpleegsters. Nadat zuster Jules-Marie in 1961 al een van de eerste vrouwelijke lectoren aan de universiteit was geworden, werd ze vanaf het academiejaar 1964-1965 in het Centrum directrice van het voorbereidend jaar tot de licentie in de medisch-sociale wetenschappen en het ziekenhuisbeleid. Daarin gaf ze drie cursussen in zowel de Nederlands- als de Franstalige afdeling. Ze werd eveneens verantwoordelijk voor de seminaries, stages en studiereizen. Ze bleef directrice van het voorbereidend jaar en lector in de licenties tot ze in 1967 met emeritaat ging. Hierna werd zuster Jules-Marie  vrijwilligster bij het NVKVV (vandaag Netwerk Verpleegkunde), de beroepsorganisatie waarvan ze jarenlang technisch-pedagogisch raadgeefster was geweest. Ze bleef tot 1985 actief als vrijwilligster en overleed een jaar later.

Hoewel zuster Jules-Marie nooit als verpleegster actief was, slaagde ze erin het verpleegstersberoep naar een hoger niveau te tillen. Toen ze in 1917 haar diploma behaalde, bestonden er in België amper opleidingen en had het beroep weinig aanzien. Toen ze vijftig jaar later afscheid nam van haar actieve beroepsleven, was het mogelijk geworden om als verpleegkundige een diploma op licentiaatsniveau te behalen en stonden verpleegkundigen op het punt om via een eigen statuut de uitoefening van de verpleegkunde wettelijk te laten beschermen. In die tussenliggende periode had ze een vaak doorslaggevende bijdrage aan deze opmerkelijke evolutie geleverd. Vooral de school voor verpleegsters-monitrices in Leuven vormde daarbij een mijlpaal, door de belangrijke rol die ze speelde in de professionalisering van de katholieke gezondheidszorg en van de verpleegstersopleiding. Zuster Jules-Marie Heymans mag daarom met recht en reden een pionier van de verpleegkunde in België genoemd worden.

Luc De Munck, Altijd de eerste: Zuster Jules-Marie Heymans (1897-1986): Pionier van de verpleegkunde in België, Lubbeek, 2024.

Luc De Munck, ‘Pionier van de verpleegkunde in België. Zuster Jules-Marie Heymans’, in Koorts, nr. 1 (2024), 40-47.

Luc De Munck, ‘HEYMANS, zuster Jules-Marie’ in Nationaal Biografisch Woordenboek, Deel 24, Brussel, 2020, 614-618.

Luc De Munck is als doctoraatsstudent verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij verricht onderzoek naar de professionele identiteiten van katholieke verpleegsters in België tussen 1919 en 1974.

Titelafbeelding: Naambord van de Zuster Jules-Marie Heymansstraat in Leuven, met rechts de vroegere ‘school van zuster Jules-Marie’ (Luc De Munck).

Hatemail in 280 tekens: van 1891 tot vandaag

Door Christiaan Aart Engberts

De klacht dat wetenschappers teveel geneigd zijn om zich terug te trekken in een ivoren toren is welbekend. Sommigen voelen zich ongetwijfeld ook door dit verwijt aangesproken. De wetenschapper die deze toren verlaat om haar licht te schijnen op maatschappelijk gevoelige onderwerpen wordt niet zelden geconfronteerd met nog veel bijtendere kritiek. In een lezing voor de Universiteit Leiden richtte hoogleraar Griekse taal en literatuur Ineke Sluiter het vizier op het klimaat op sociale media, waar wetenschappers niet zelden gestalkt, gedoxxt en soms zelfs met de dood bedreigd worden. Hoewel deze giftigheid vaak tegen vrouwen en mensen van kleur gericht lijkt, is niemand immuun voor cyberbullying. Dit schaadt bovendien zowel het gevoel van sociale veiligheid van de wetenschappers als het publieke debat.

Theodor Nöldeke (bron: Wikimedia Commons)

De hatelijkheid die zich via sociale media vaak anoniem verspreidt, lijkt op het eerste gezicht een typisch product van de 21ste eeuw: eerder waren er immers geen Facebook, Instagram of X. De verregaande polarisatie van nieuwsmedia wordt eveneens vaak als typisch hedendaags ervaren, net als het welig tieren van de complottheorieën die dit versterken. Toch zijn deze zaken niet nieuw. Dat is misschien niet zo verrassend waar het de complotten en de media betreft: de hieronder besproken antisemitische verzinsels en hetzes zijn eerder beschreven. Alle sporen van anonieme hatemail gaan echter meestal verloren: slechts weinig wetenschappers vinden het de moeite waard om deze te bewaren. Toen de semitist Theodor Nöldeke als getuige-deskundige bij een antisemitismeproces betrokken raakte in 1891, bewaarde hij de anonieme verwensingen die hij in zijn brievenbus vond wel.

Een moord in Xanten

De aanleiding van dit proces was de dood van een vijfjarig jongetje in het Duitse Xanten. Johann Hegmann werd gevonden in de schuur van een herbergier. Een eerste oppervlakkig onderzoek suggereerde dat zijn keel was opengesneden door iemand die daarin zeer bekwaam was en dat zijn bloed was afgetapt voordat hij in de schuur was achtergelaten. Op basis van die voorbarige conclusies deed al snel het verhaal de ronde dat Hegmann gedood moest zijn door een Joodse rituele slachter. In de antisemitische pers deden immers al jarenlang verhalen de ronde over duistere Joodse religieuze rituelen, waarbij christelijke kinderen om het leven gebracht zouden worden. De link met Adolf Buschhoff, de slachter van de Joodse gemeenschap van Xanten, was vervolgens snel gelegd. Het proces tegen hem werd aandachtig gevolgd in de pers. Antisemitische en liberale kranten stonden hierbij lijnrecht tegenover elkaar.

In Xanten ligt een klein kind, / God weet wie zijn moordenaars zijn. (bron: Wikimedia Commons)

Direct bewijs voor Buschhoffs schuld was er niet, dus de antisemitische pers moest het van indirect bewijs en complottheorieën hebben. Zij beweerde dat de Talmoed en andere religieuze teksten Joden zouden oproepen tot het plegen van rituele moorden. Nöldeke werd als getuige-deskundige gevraagd om zijn oordeel te geven over deze beschuldiging. Alle betrokkenen wisten vooraf wat ze van hem konden verwachten: tien jaar eerder had hij in een getuigschrift voor een gelijksoortig antisemitismeproces in Wenen reeds gesteld dat de veronderstelde moorddadige oproepen nergens in de Joodse religieuze literatuur te vinden waren. Zodra bekend werd dat hij als getuige-deskundige naar Xanten zou afreizen, begon de antisemitische pers daarom een hetze die erop gericht was om zijn geloofwaardigheid in twijfel te trekken.

Een antisemitische mediahetze en persoonlijke aanvallen

Deze hetze was geworteld in een ander populair antisemitisch stereotype: Joden zouden ongehoord rijk zijn en hun financiële middelen zonder scrupules gebruiken om een buitensporige maatschappelijke invloed uit te oefenen. Nöldeke werd ervan beschuldigd dat hij zich in Wenen door rijke Joden had laten omkopen om een valse getuigenis af te leggen. De zogenaamd deskundige getuigenis van iemand die zich al eerder door Joods geld had laten omkopen zou dan natuurlijk overduidelijk onbetrouwbaar zijn. De conservatief-katholieke en antisemitische krant Germania behoorde tot de ijverigste verspreiders van deze complottheorie. Nöldeke voelde zich zelfs gedwongen om zich met een ingezonden brief in de krant te verdedigen. Over zijn Weense honorarium schreef hij dat het “slechts een kleine fractie” was van het bedrag dat de krant genoemd had. De onkostenvergoeding voor zijn aanwezigheid in Xanten beschreef hij als “een bedrag […], dat als vergoeding voor de inspanning […] nauwelijks als te hoog gezien kan worden.” Het valt te betwijfelen of de lezers van Germania ook daadwerkelijk overtuigd werden door de verdediging van Nöldeke.

De kritiek op Nöldeke bleef namelijk niet beperkt tot persoonlijke aanvallen in de antisemitische pers. Hij ontving ook venijnige brieven. Hiervoor hoefden de briefschrijvers zijn adres niet te kennen: de adressering ‘Professor Nöldeke, Strassburg’ was voldoende. Een bezorgde burger uit Stettin leerde hem de les: “In Joodse wetboeken staat niets over rituele moorden, wie daarin iets daarover zoekt is een grote ezel; toch komt het voor en dit is vaak bevestigd, maar helaas zelden bestraft. Het is u toegestaan deze kaart ingelijst in uw mooie kamer op te hangen.” Een anoniem briefje uit Halle bevatte een zeer beknopte boodschap: “Altijd zorgvuldig als een Duitse hoogleraar, huilebalk!” Een andere anonieme briefschrijver weigerde een heel blad briefpapier te verspillen en schreef zijn verwensing op een afgescheurd briefhoekje: “Zou u zich niet nog een beetje meer als Jodenagent willen laten zien? Of bent u misschien Antisemiet? Uw uur zal nog wel komen en het geld van Xanten zal bovendien wegvloeien zoals het binnengekomen is. Het zal dus doorgaan. Ook zonder u.” De suggesties dat Nöldeke’s ‘uur nog wel zou komen’ en dat het proces ‘ook zonder hem’ zou doorgaan klinken bijna even dreigend als de giftigste hedendaagse intimidatie die sommige wetenschappers op sociale media ervaren.

Anoniem schrijven aan Theodor Nöldeke, waarschijnlijk 1892. Gereproduceerd met toestemming van de Universitätsbibliothek Tübingen.

Al deze berichten hadden in 2024 keurig binnen X’s limiet van 280 tekens per bericht gepast. En hoewel deze anonieme briefjes onbenullig lijken, was de dreigende sfeer die zij creëerden niet zonder gevolgen. Om te voorkomen dat zijn reputatie schade zou oplopen, voelde Nöldeke zich gedwongen om voor zijn vertrek naar Xanten een deel van zijn vergoeding te doneren aan onberispelijke goede doelen: de Zusters van Barmhartigheid en de Evangelische Diaconessen in Straatsburg. De observatie dat anonieme bedreigende berichten aan maatschappelijk betrokken wetenschappers niks nieuws zijn, maar juist een lange geschiedenis hebben, bagatelliseert deze praktijken dus op geen enkele wijze. Integendeel! Zelfs de moeilijk te traceren sporen van zulk intimiderend gedrag in de negentiende eeuw laten zien dat het – helaas – maar al te makkelijk aantoonbare gevolgen heeft.

Meer lezen?

Hillel J. Kieval, ‘Neighbors, Strangers, Readers: The Village and the City in Jewish-Gentile Conflict at the Turn of the Nineteenth Century’. In: Jewish Studies Quarterly 12(1), 2005, 61-79.

Ineke Sluiter, Open deuren, diesrede, in verkorte vorm uitgesproken aan de Universiteit Leiden, 8 februari 2021. Zie: https://www.universiteitleiden.nl/binaries/content/assets/algemeen/dies-2021-diesrede-sluiter.pdf.

Krantenknipsels en brieven over het Buschhoffproces uit de nalatenschap van Theodor Nöldeke zijn te vinden op de website van de Universitätsbibliothek Tübingen: https://opendigi.ub.uni-tuebingen.de/opendigi/Md782-A267.

Christiaan Aerts Engberts werkt als postdoctoraal onderzoeker aan de transnationale geschiedenis van de Leuvense universiteit in het kader van haar 600-jarige jubileum in 2025. In 2019 promoveerde hij aan de Universiteit Leiden met een proefschrift over wetenschappelijke deugden en wederzijdse evaluatie onder Duitse geleerden in de late 19e en vroege 20e eeuw. In de jaren voorafgaand aan het onderzoek naar de transnationale geschiedenis van de Leuvense universiteit doceerde hij cultuurgeschiedenis aan de Universiteit Utrecht en publiceerde hij onder meer over de geschiedenis van de oriëntalistiek en de psychologie.

Titelafbeelding: ‘De Joden verzamelen het bloed van christelijke kinderen voor hun magische handelingen’, in: Mœurs, usages et costumes au moyen âge et à l’époque de la renaissance (Parijs, 1971) (bron: Wikimedia Commons).

Zijn we tuberculose uit het oog verloren?

Door Tim Debroyer

Het aantal tbc-besmettingen in België stijgt: De situatie is precair.” – De Morgen (24 maart 2023)

Op 24 maart 2023 deed Damiaanactie naar aanleiding van de Wereldtuberculosedag een oproep om waakzaam te zijn voor het stijgend aantal tuberculosepatiënten in België. Hoewel jaarlijks 800 à 900 mensen worden getroffen door tuberculose, blijft de ziekte vandaag grotendeels onopgemerkt in de maatschappij. Dat komt wellicht doordat voornamelijk mensen in moeilijke sociale omstandigheden ermee geconfronteerd worden, maar ook omdat de ziekte doorheen de negentiende en twintigste eeuw aanzienlijk meer mensen trof. In de negentiende eeuw was tuberculose zelfs verantwoordelijk voor één op de vijf sterfgevallen. Waarom lijken we tuberculose al lang overwonnen te hebben? Zijn we de ziekte uit het oog verloren?

Naar ‘De Toverberg’

Patiënten van het Sanatorium Elisabeth in Sijsele rusten in de buitenlucht in een open gaanderij bovenaan het sanatorium (1932, Stadsarchief Brugge – verz. Brusselle-Traen: BRU001003293 – G/C212/2)

Door het grote aantal tuberculoseslachtoffers werd aan het einde van de negentiende eeuw een netwerk van sanatoria opgezet om de ziekte op te sporen en mensen langdurig te behandelen. Het meest bekende voorbeeld van zo’n sanatorium werd opgetekend door de schrijver Thomas Mann in De Toverberg, een roman waarin het hoofdpersonage, Hans Castorp, lange tijd in een sanatorium in het Zwitserse Davos verblijft door een onverwachtse tuberculosediagnose. De behandeling in deze sanatoria bestond voornamelijk uit een blootstelling aan frisse lucht, voldoende rust en gezond voedsel. Sanatoria in België vormden bovendien een opvangplaats voor mensen die door tuberculose in moeilijke sociale omstandigheden terechtkwamen en werden uitgesloten door de maatschappelijke stigmatisering van de ziekte.

Een goed voorbeeld van zulke instelling in België, was het Sanatorium Elisabeth in Sijsele dat in 1927 werd opgericht door het welgestelde Brugse echtpaar Désiré Monthaye en Michaëlla Grossé. Zij verloren hun zoon aan tuberculose en besloten zich in te zetten voor de zorg van andere tuberculosepatiënten. Met steun van de provincie West-Vlaanderen realiseerden ze drie sanatoriumgebouwen waarin de Zusters van Liefde de zorg voor patiënten op zich namen. Vanaf 1932 nam de congregatie zelf het beheer van de instelling in handen. Hoewel er vanaf de jaren 1930 steeds meer chirurgische ingrepen voorhanden waren om tuberculose te behandelen, bleef de traditionele behandeling met lucht, rust en gezond voedsel ook hier nog lang in stand. Zo waren er bovenaan het sanatorium open galerijen waar patiënten in de frisse lucht konden uitrusten.

De ontdekking van een ‘wondermiddel’

Een Zuster van Liefde maakt een reeks pillen in de apotheek van het Sanatorium Elisabeth in Sijsele (Jaren 1950, Erfgoedhuis Zusters van Liefde JM: A46-BEL-Sijsele-23f)

In 1943 ontdekte de Amerikaanse microbioloog Albert Schatz in het laboratorium van biochemicus en microbioloog Selman Waksman een bodemschimmel die de groei van tuberculose kon tegengaan. Deze ontdekking legde de basis voor het eerste antibioticum tegen tuberculose: streptomycine. Vanaf 1947 was dit geneesmiddel ook beschikbaar in België en in het sanatorium van Sijsele. De eerste zes patiënten die er streptomycine kregen toegediend verloren vrijwel onmiddellijk hun koorts en hoestten aanzienlijk minder slijmen op. Een arts beschreef hoe alle patiënten op de afdeling deelden in de euforie en zelf hoopvol werden voor een snel herstel.

Na enkele maanden ontwikkelden deze zes patiënten echter resistentie tegen het antibioticum waarna hun vroegere symptomen snel terugkeerden. Er kwamen verschillende nieuwe antibiotica op de markt doorheen de jaren 1950 en 1960, maar door zware bijwerkingen en resistentie moesten de patiënten vaak nog verschillende maanden in de instelling verblijven. De traditionele methoden van frisse lucht, voldoende rust en gezond voedsel bleven daardoor lange tijd de basis van de behandeling. Pas in de jaren 1970 kwamen er effectieve antibiotica op de markt die het aantal patiënten aanzienlijk deden dalen. Artsen begonnen deze antibiotica snel als een ‘wondermiddel’ te omschrijven in de ‘overwinning’ van tuberculose. Die voorstelling verhulde echter de aanhoudende uitdagingen voor patiënten die nog steeds met de ziekte geconfronteerd werden en vaak nog verschillende maanden behandeling moesten ondergaan.

Tuberculose als ‘vergeten ziekte’

Selman Waksman, The Conquest of Tuberculosis (Berkeley: University of California Press, 1964)

Door steeds betere levensomstandigheden nam het aantal tuberculosegevallen gestaag af. Nieuwe types antibiotica versnelden het herstel van patiënten bovendien aanzienlijk. Hierdoor werd het sanatorium van Sijsele vanaf het einde van de jaren 1960 stilaan omgevormd naar een algemeen ziekenhuis tot de laatste sanatoriumbedden in 1986 verdwenen. Ook in andere Europese landen en grote delen van de rest van de wereld liepen sanatoria stilaan leeg. Met het boek The Conquest of Tuberculosis uit 1964 zette de ontdekker van streptomycine, Selman Waksman, gelijktijdig een discours in gang dat tuberculose als ‘overwonnen’ beschouwde en als een ziekte uit het verleden neerzette. Ondanks een sterke heropflakkering van tuberculose in de Verenigde Staten en Europa tijdens de jaren 1980 en 1990, werd de ziekte niet langer als een gezondheidscrisis beschouwd en verdween ze stilaan uit het collectieve geheugen.

Het geleidelijke verdwijnen van tuberculose droeg samen met het doorleven van het stigma rond de ziekte bij tot een maatschappelijke stilte die het voor voormalige patiënten en personeelsleden moeilijk maakte om in het reine te komen met hun ervaringen in het sanatorium. Zo vertelde een voormalige patiënte tijdens een interview: “Het enige waar ik moeite mee heb, is dat er zo weinig te achterhalen is. Waarom? Waarom? Waarom is dat, waarom is daar niets van terug te vinden? Het is alsof het niet bestaan heeft.” Een overmatige nadruk op het verhaal van medische overwinning draagt vandaag bij tot het onderschatten van de lichamelijke en emotionele langetermijngevolgen van tuberculose voor mensen die in het verleden getroffen werden, evenals voor diegenen die er vandaag wereldwijd mee te maken krijgen. Nu Covid-19 steeds minder mensen treft, vormt tuberculose opnieuw de meest dodelijke infectieziekte met 1,6 miljoen overlijdens wereldwijd in het afgelopen jaar. Ondanks verschillende oproepen om hier verandering in te brengen, lijkt tuberculose nog steeds uit het oog verloren.

Meer lezen?

Deze blogpost is gebaseerd op: Tim Debroyer, “The End of Tuberculosis? A Belgian Sanatorium and Questionable Narratives of the Triumph Over Disease (1947–1986),” European Journal for the History of Medicine and Health, 2023.

Tim Debroyer, ‘Het Einde van Tuberculose? Behandelingen en Patiëntenervaringen in het Sanatorium Elisabeth te Sijsele (1945-1986)’ (Onuitgegeven masterproef, KU Leuven, 2021).

Janina Kehr, Spectres de la tuberculose: Une maladie du passé au temps présent (Presses universitaires de Rennes, 2021).

Bharat Jayram Venkat, At the Limits of Cure (Durham en Londen: Duke University Press, 2021).

Tim Debroyer is als doctoraatsonderzoeker van het FWO Vlaanderen verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven, waar hij onderzoek doet naar de geschiedenis van patiëntenorganisaties in België. In zijn masterproef bestudeerde hij de impact van antibiotica op de behandeling van tuberculose en de ervaringen van patiënten in een Belgisch sanatorium.

Titelafbeelding: Artsen van het Sanatorium Elisabeth in Sijsele bestuderen röntgenfoto’s van hun patiënten (Jaren 1950, Erfgoedhuis Zusters van Liefde JM: Fotocollectie Sanatorium Elisabeth Sijsele) .

Achttiende-eeuws academisch toerisme op eigen risico

Door Luz Van den Bruel

Waar de koloniale grootmachten zoals Engeland en Frankrijk konden rekenen op ontdekkingsreizigers om curiosa mee te brengen van hun overzeese gebieden, moesten staten die minder koloniaal actief waren dat anders aanpakken. Hun geleerden moesten op Forschungsreise naar een specifiek gebied, vaak met een wetenschappelijk doel. De Deense koning Frederik V (1723-1766) was een liefhebber van kunst en wetenschap, en sponsorde graag zo’n Deense wetenschappelijke expeditie. Zo ontstond het idee van een Deense Arabië-expeditie (1761-1767) – naar ‘Arabia Felix’ of het hedendaagse Jemen – om zo veel mogelijk wetenschappelijk materiaal terug naar Kopenhagen te schepen.

Reisbureau Michaelis

Wat moet je doen als er aan jouw universiteit niet genoeg materiaal is om onderzoek te doen? Die vraag stelde Johann David Michaelis, professor van oriëntale talen in Göttingen, zich in 1753. In een lezing sprak hij over hoe een wetenschappelijke reis naar het Indische dorp Tranquebar (nu Tharangambadi, India) een goudmijn aan oriëntale manuscripten had opgeleverd voor de universiteit van Halle (Saale). Zo’n initiatief zag hij ook zitten om de collectie van zijn eigen universiteit aan te vullen. Maar hoe krijg je oriëntaal materiaal tot in Göttingen?

In de 18de eeuw op ontdekkingsreis gaan was makkelijker gezegd dan gedaan. Er kwamen heel wat risico’s en voorbereidingen aan te pas. Michaelis nam het initiatief en stelde een plan op voor de expeditie, zonder enige intentie om er zélf op uit te trekken. Michaelis deed verder een oproep aan zijn medegeleerden, de zogenaamde Fragen an eine Gesellschaft Gelehrter Männer, die … nach Arabien reisen (1762), om te kunnen inschatten welke soorten materiaal onder de Europese onderzoekers gegeerd zou worden.

Willie Wortel, ga je mee?

Figuur 1: Niebuhr, Beschreibung von Arabien, 1772, 374a.

In het originele plan dat Michaelis voor de reis opstelde, was het de bedoeling dat het een eenmansreis werd. Dat bleek al snel erg onpraktisch. Maar wat voor mensen wilden – of moesten – mee op zo’n reis?

De eerste leden die werden goedgekeurd waren Professor Frederik Christian von Haven (1727-1763) en Professor Peter Forrskål (1732-1763). Von Haven, ‘der Philologus’, was een taalwetenschapper die zich vooral op Arabisch en Hebreeuws focuste. De Finse Forsskål, der Physicus, was student van beroemde bioloog Carl Linnaeus (1707-1778), en hield zich voornamelijk bezig met plantkunde en zoölogie. Hij kende bovendien enkele oriëntale talen, en leerde voor de expeditie ook nog Arabisch. De derde reiziger was Carsten Niebuhr (1733-1815), ‘der Mathematicus’, die instond voor de geografische en wiskundige aspecten van een ontdekkingsreis.

Andere leden strikken bleek iets moeilijker te zijn. August Ludwig Schlözer (1735-1809), een student van Michaelis, bood zich vrijwillig aan, maar werd wegens zijn gebrek aan taalkennis geweigerd. Anderen werden gevraagd, maar weigerden zelf om deel te nemen. Uiteindelijk sloten nog drie leden zich aan: ‘der Medicus’, Dr. Christian Carl Cramer (1732-1764), een Deense arts; ‘der Mahler’ Georg Wilhelm Baurenfeind (1728-1763), die vooral illustraties moest voorzien; en ten slotte Lars Berggren (?-1763), een soldaat die instond voor de veiligheid van het gezelschap. In Januari 1761 vertrokken ze met zes vanuit Kopenhagen in het schip de Grønland.  

Verwittig op voorhand, en vergeet je muggennetje niet!

Figuur 2: Niebuhr, Beschreibung von Arabien, 1772, 66a.

De eerste halte van de reis was Istanbul, waar het gezelschap kort verbleef vooraleer ze doorreisden naar Caïro. In Egypte verliep de expeditie moeizaam en werden ze een jaar opgehouden. Zelf schreven de reizigers die vertraging toe aan de terughoudendheid van de lokale bevolking om hen te helpen. Zo circuleert de anekdote dat Niebuhr en von Haven hun bedoeïene gidsen moesten omkopen om hiërogliefen op grafzerken over te mogen nemen. Ook andere oriëntale stereotypes kwamen in de dagboeken van de reizigers voor, zoals over hun gidsen, die nooit écht gehaast leken, of soms zelfs ronduit weigerden steile bergen te beklimmen.

De enige reden dat de reizigers in Egypte stopten was om het Katharinaklooster aan de voet van de Sinaïberg te bezoeken. Het Oosters-orthodoxe klooster was in het bezit van oude manuscripten die von Haven wilde overkopen. Maar het probleem was dat er speciale toestemming nodig was om dat klooster te mogen betreden. Het gezelschap had in Caïro een brief gekregen van een patriarch van de Orthodoxe Kerk, maar niet van de bisschop van Sinaï. Na een lange tocht door de woestijn, mochten ze het klooster uiteindelijk niet betreden en moesten ze met lege handen terugkeren.

Dat was niet hun laatste tegenslag. Al in Egypte ging Baurenfeinds gezondheid sterk achteruit, en ook de rest van het gezelschap werd stilaan ziek terwijl ze van Caïro langs Mekka naar Jemen reisden. Vijf maanden nadat ze daar waren aangekomen, stief von Haven in Mekka. In juli 1763 overleed ook Forsskål. De vier overblijvende leden namen van Mokka (Jemen) een passagiersschip naar Bombay: onderweg stierven ook Baurenfeind en Berggren. Cramer en Niebuhr kwamen uiteindelijk veilig aan in Bombay, maar in februari 1764 overleed Cramer, waarschijnlijk aan malaria.

Ga en verzamel!

Deze expeditie wordt vandaag ook wel de Niebuhr-expeditie genoemd, naar de enige overlevende reiziger, en wordt over het algemeen als een succesvolle expeditie omschreven. Dat heeft twee oorzaken. Ten eerste koos Niebuhr om de reis alleen verder te zetten, en kwam hij in 1767 levend terug aan in Kopenhagen. Daarnaast verscheepte hij drie scheepsladingen aan verzameld materiaal uiteindelijk terug naar Kopenhagen.

Figuur 3: Niebuhr, Beschreibung von Arabien, 1772, 96b.

De aard van verzameld materiaal was erg divers. Uit de op voorhand opgesteld Fragen (1762) bleek dat er vooral interesse was voor de gewoontes en gebruiken van de Arabieren: hun taal, hun cultuur, hun kledij, enzovoort. Daarnaast was er een grote vraag naar oriëntale geneeskunde, vanuit het idee dat de Arabieren een geneesmiddel voor de pokken hadden. Ten slotte was er altijd wel interesse in inheemse flora, nieuwe kaarten van de Bijbelse gebieden en gravures van moskeeën en tempels.

De verzameling van de expeditie gaf een nieuwe impuls aan de vroegmoderne wetenschap. Niebuhr publiceerde ook een reisverhaal met de gravures van de schetsen van zijn reisgenoten in. De tekeningen van Baurenfeind werden zelfs in kleur uitgegeven. De grootste verdienste van de expeditie waren mogelijks de kopieën van spijkerschiftinscripties. Het is op basis van die tekeningen van Niebuhr van de inscripties in Persepolis en Rustam dat Georg Friedrich Grotefend (1775-1853) in 1802 het spijkerschrift ontcijferde. In Göttingen was de reactie van Michaelis echter terughoudend. De professor liet het materiaal aan de kant liggen en reageerde niet erg enthousiast toen Niebuhr uiteindelijk terugkeerde. Waarom hij zo teleurgesteld reageerde, blijft tot op vandaag een mysterie.

Meer lezen?

Carhart, Michael C. The Science of Culture in Enlightenment Germany. Harvard Historical Studies 159. Cambridge (Mass.): Harvard university press, 2008.

Vermeulen, Han F. Before Boas: The Genesis of Ethnography and Ethnology in the German Enlightenment. Lincoln & London: University of Nebraska Press, 2015.

Niebuhr, Carsten. Beschreibung von Arabien: Aus eigenen Beobachtungen und in Lande selbst gesammleten Nachrichten. Kopenhagen: Nicholaus Möller, 1772.

Luz Van den Bruel studeerde geschiedenis aan de KU Leuven. Momenteel werkt ze aan het FWO-project ‘Languages Writing History: the Impact of Languages Studies Beyond Linguistics (1700 – 1860)’. De studie onderzoekt een niche binnen de geschiedenis van de linguïstiek, voordat er een duidelijke afbakening van de linguïstische discipline aanwezig was, en richt zich voornamelijk op talenstudies die niet gedaan werden ten behoeve van vroeg ‘linguïstisch’ onderzoek, maar ten behoeve van kennisvergaring en de geesteswetenschappen in de breedste betekenis van het woord.

Titelafbeelding: uit Niebuhr, Carsten. ‘Beschreibung von Arabien: Aus eigenen Beobachtungen und in Lande selbst gesammleten Nachrichten’. Kopenhagen: Nicholaus Möller, 1772.

Tijdschriftannonces als het Tinder van de jaren ‘50?

Door Felix Deckx

In de maart-editie van het Vlaamse muziekblad ‘Song Parade’ uit 1958 verscheen een contactadvertentie van een ‘meisje uit het Antwerpse’. Ze beschreef zichzelf als een ‘blondine met blauwe ogen, zeer veel houdend van dans en film’. Om haar te vergezellen tijdens deze spannende uitgaansactiviteiten was ze naarstig op zoek naar een zwartharige jongeman tussen 20 en 22 jaar, die bovendien van ‘katholieke komaf’ moest zijn en als het even kon ook nog eens ‘van het slanke type’.

De laatste decennia heeft het internet de rol van de gedrukte pers als koppelaar der singles haast volledig van de kaart geveegd. Men zou in ons digitale tijdperk bijna vergeten dat vrijgezellen niet altijd terechtkonden op Tinder. Op het profiel van deze hippe datingapp kunnen gebruikers naast een serie zo imponerend mogelijke foto’s, ook hun interesses vermelden, samen met hun leeftijd, opleiding en woonplaats. Wanneer twee gebruikers elkaars profiel naar rechts ‘swipen’ ontstaat er een ‘match’ en stelt de app de potentiële tortelduiven met elkaar in contact. De lezers bij wie de Engelse terminologie reeds verwarring en onbegrip veroorzaakt, kan ik geruststellen; het achterliggende patroon is verre van nieuw en vertoont opvallende gelijkenissen met de werking van tijdschriftannonces uit vroeger tijden.

Vrijgezellenpraatjes in Song Parade

Song Parade-cover van juni 1958 met een jonge Elvis Presley

Samen met de krant zag ook de contactadvertentie het levenslicht in het midden van de zeventiende eeuw. De eerste advertenties hadden niets met de zoektocht naar een geschikte partner te maken, maar hengelden naar te koop aangeboden paarden of beschikbaar dienstpersoneel. Zeventiende-eeuwse lolbroeken zagen hier al snel de humoristische mogelijkheden van in en lieten satirische vrijgezellenadvertenties publiceren, die bol stonden van het dubbelzinnige taalgebruik. Een halve eeuw nadien verschenen in de Engelstalige pers voor het eerst ook oprechte annonces. In België kregen ze pas later voet aan de grond, maar vanaf 1900 ging het snel en groeide het fenomeen uit tot een noemenswaardig alternatief voor wanneer de openlijke zoektocht naar een geschikte wederhelft geen evidentie bleek.

Het hoogtepunt van de annonces in de jaren 1950 viel samen met het ontstaan van de eerste Vlaamse tijdschriften voor jongvolwassenen. Voor wie de ‘Kleine Zondagsvriend’ ontgroeid was, maar tegelijkertijd nog geen kaas gegeten had van ellelange Wetstraatpolemieken op broadsheetformaat, bestond er sinds 1955 ‘Song Parade’. Het populaire tijdschrift was het geesteskind van Mechelaar Jan Torfs, die in de Vlaamse markt een gat weggelegd zag voor een muziekblad met songteksten naar Amerikaans model. Specifiek doelend op een hip en jong lezerspubliek kende het tijdschrift met ‘Song Parade Praatjes’ ook een hoekje voor contactadvertenties. Antwoorden kon door een brief te schrijven naar de redactie, die deze vervolgens doorspeelde naar de eigenaar van het ‘Praatje’.

Liefde is van alle tijden …

Een fictief Tinderprofiel voor het Meisje met de parel van Vermeer (Beeld: Tinder News)

Opvallend genoeg zijn de gelijkenissen tussen de Song Parade-annonces en hedendaagse datingprofielen legio. Hoewel de inzender volledig vrij was in de samenstelling van zijn of haar advertentie, kwamen steeds dezelfde variabelen terug die we vandaag toch vooral van Tinder kennen, namelijk: leeftijd, regio, interesses en foto’s. Na een snelle blik op het actueel onderzoek blijkt bovendien dat deze variabelen door de tijd heen ook heel gelijkaardig werden ingevuld. Net als vandaag waren mannen in de jaren 1950 doorgaans op zoek naar een vrouw die even oud of iets jonger was dan zijzelf, terwijl de vrouwelijke inzenders net het omgekeerde wensten. Song Parade-vrijgezellen zagen daarnaast hun potentiële wederhelft het liefst dicht bij de eigen kerktoren wonen. Hun creativiteit ging echter wel verder dan plaatsvermeldingen genre ‘in de omgeving van …’,  vergelijkbaar met Tinders concentrische cirkels. Sommige inzenders ambieerden zo ‘een kustbewoner’, iemand ‘van Linkeroever tot Temse’ of zelfs ‘een in Duitsland gekazerneerde soldaat’.

In hun streven om zo aantrekkelijk mogelijk over te komen hanteerden de mannelijke en vrouwelijke adverteerders andere, trouwens ook nog steeds doorlevende, vormen van zelfrepresentatie. Mannen omschreven zichzelf als krachtig en capabel door te verwijzen naar hun groot gestalte, sportiviteit en risky hobby’s zoals motorrijden en zeilen. Vrouwen probeerden daarentegen zo beminnelijk mogelijk over te komen met eerder mysterieuze omschrijvingen als ‘jong’, ‘knap’ of ‘lief’. Beide geslachten typeerden hun ideale wederhelft vaak als ‘moderne muziekliefhebber’, ‘goede danser(es)’ en ‘sportieveling’, mogelijks gewoon beleefde eufemismen voor ‘niet stijf of oubollig’, ‘levenslustig’ en ‘afgetraind’.

Het oog wil natuurlijk ook wat; ook in de jaren 1950. Om het woord snel bij de daad te kunnen voegen eindigden veel annonces dan ook met: ‘foto gewenst’, al dan niet gevolgd door: ‘één terug op erewoord’. Anders dan bij Tinder werden potentiële matches dus niet zonder weerhouden blootgesteld aan elkaars meticuleus uitgekozen beeldmateriaal. De ontvanger van een door Song Parade opgestuurde zwart-witfoto was immers steeds in de mogelijkheid zijn of haar ‘erewoord’ te doorbreken bij een visuele afknapper.

… Maar tijden veranderen

Andere omschrijvingen uit de Song Parade-annonces hebben de tand des tijds niet overleefd. Verwijzingen naar ‘ernstige karakters’ en ‘deftigheid’, bijvoorbeeld, zouden vandaag zowaar op wenkbrauwengefrons kunnen rekenen. Ook aan de bezigheden van de inzenders valt op dat de wereld de voorbije zeventig jaar niet stilstond. Haast de helft van de mannelijke adverteerders omschreef zichzelf zo als dienstplichtige ‘soldaat’, al dan niet in Duitsland. Ver weg van familie en vrienden bleek een vrouwelijke pennenvriendin zo voor velen een welgekomen afleiding, met daarbovenop een genoeglijk toekomstperspectief. Ook vermeldenswaardig zijn de jonge koloniaal die een ‘ontwikkelde’ echtgenote zocht om mee naar Congo te trekken en het vlijtig naaistertje opzoek naar een globetrotter.

Een keur aan Song Parade Praatjes uit de periode 1956-1958

Betrekkelijk vrouwvriendelijk waren de meeste annonces ook niet bepaald. Een Leuvense piloot was zo op zoek naar een meisje tussen 18 en 22 jaar, die volgens hem ‘daarom geen schoonheid moest zijn’. Een ander voorbeeld is de ‘Brabantse wittekop’ die als enige criterium meegaf ‘dat hij op zoek was naar blondjes’. Ook typisch voor het tijdsgewricht is dat er geen enkele Song Parade-advertentie buiten de lijntjes van de klassieke heteroseksuele relatie lijkt te kleuren. Hoewel homoseksualiteit in onze regio’s al sinds de Franse tijd ­– 1795 om exact te zijn – gedecriminaliseerd is, lag er in de jaren 1950 nog steeds een groot maatschappelijk stigma op relaties tussen personen van hetzelfde geslacht. Maar wat dan te denken van de jongeman die een vriend zocht om mee in het Antwerpse nachtleven te duiken of hij die graag wenste te corresponderen met een bodybuilder? Deze oproepen kunnen een slimme zet zijn geweest van homoseksuele mannen om niet te veel argwaan te wekken, maar het is evengoed mogelijk dat die redenering alleen maar opgaat omdat ze bedacht is door een eenentwintigste-eeuwer …

Nu zeven decennia later zijn we in de zoektocht naar onze potentiële geliefden duidelijk opener geworden en heersen er andere verwachtingen. Op date gaan is niet meer de voorbode van een spoedig huwelijk en een koloniale functie doet vrouwenharten al lang niet meer sneller slaan. Toch heeft de tand des tijds het ideale heteroseksuele partnerbeeld uiteindelijk niet zo erg vervormd en lijkt onze huidige presentatie van ‘mannelijkheid’ of ‘vrouwelijkheid’ nog altijd schatplichtig aan patronen die al gangbaar waren in de fifties. De zogenoemde ‘Tinder-variabelen’ waren decennia eerder al vaste kost in Song Parade Praatjes en aan hun invulling is eveneens maar weinig gesleuteld. We zijn nog steeds op zoek zijn naar een partner van ongeveer dezelfde leeftijd, uit dezelfde stad of streek, met gelijkaardige interesses en een aantrekkelijk uiterlijk. Ook door de tijd heen valt over smaken niet te twisten.

Meer lezen?

Bjørn Bojesen, “Zo werkte daten vóór Tinder”, Historianet, https://historianet.nl/maatschappij/dagelijks-leven/daten-voor-tinder, 14 februari 2023.

Kasper Demeulemeester, Tussen twee werelden: hotsende, botsende, trillende jeugd, Licentiaatsthesis, Universiteit Gent, 2003.

Douglas Kenrick en Richard Keefe, “Age preferences in mates reflect sex differences in human reproductive strategies”, Behavioral and Brain Sciences 15(01), 1992.

Gordon Ingram, Isabela Enciso, Nathalia Eraso, María José García en Antonio Olivera-la Rosa, “Looking for the right swipe: Gender differences in self-presentation on Tinder profiles”, Annual Review of Cybertherapy and Telemedicine 17(10), 2019.

Felix Deckx (FWO-aspirant aan KU Leuven) voert onderzoek naar de evolutie van de behandeling, beleving en sociaal-culturele betekenis van lepra in Congo tussen 1930 en 1980. Hij is tevens mederedacteur van de blog ‘Cultuurgeschiedenis.be’ en kleinzoon van Lou Deckx, die Jan Torfs in 1956 opvolgde als hoofdredacteur van ‘Song Parade – Film Fan’. De titelafbeelding, Elviscover en Praatjescollage komen uit de eigen collectie van de auteur.

Titelafbeelding: Enkele Song Parade-coryfeeën op zwier ergens in de loop van de jaren 1950 .

De laatste vesting van de Javaanse neushoorn

Door Hannah de Korte

Vanaf de jaren 1960 werden er wereldwijd in razend tempo steeds meer nationale parken, natuurmonumenten en wildreservaten in het leven geroepen. Het creëren van beschermde natuurparken was echter geen nieuwe praktijk. De eerste nationale parken werden in Europa en Noord-Amerika al opgericht aan het einde van de negentiende eeuw onder invloed van de opkomende natuurbeschermingsbeweging. Onder de elite van de bevolking groeide het gevoel dat ‘ongerepte’ natuur beschermd moest worden tegen de snel industrialiserende en verstedelijkende wereld. De natuurbeschermingsbeweging richtte zich daardoor al snel op de Europese koloniën waar beschaving zogenaamd nog gebracht moest worden. Met als doel deze ‘tropische paradijzen’ te beschermen werd natuurbescherming al snel een onderdeel van de koloniale beschavingsmissie. Als de creatie van natuurparken geen nieuw fenomeen was, waarom nam deze praktijk dan opnieuw een enorme vlucht vanaf de jaren 1960? Om deze ontwikkeling te begrijpen schakelen we over naar de protagonist van dit verhaal: de Javaanse neushoorn.

Toename aantal en oppervlakte nationale parken wereldwijd. (D. Brockington, R. Duffy & J. Igoe, Nature Unbound, p.2)

Ujung Kulon: een park op papier

De Javaanse neushoorn (Rhinoceros sondaicus) is een van de zeldzaamste dieren ter wereld. Vandaag de dag leven de laatste 76 individuen in Nationaal Park Ujung Kulon, een schiereiland van Java in Indonesië. Aan het begin van de twintigste eeuw – toen Indonesië nog werd gekoloniseerd door Nederland – was het helaas nog erger gesteld met de diersoort.

In 1921 riep de koloniale regering in Nederlands-Indië het gebied van Ujung Kulon uit tot beschermd natuurmonument vanwege de wetenschappelijke en esthetische waarde die het gebied zou hebben voor de maatschappij. Net zoals bij andere parken die in deze periode werden opgericht, was het doel van de bescherming om de ‘wildernis’ van het gebied in diens ‘oorspronkelijke’ staat te behouden. Natuurbeschermers vonden dat natuur tegen mensen beschermd moest worden en daarom mocht het park niet worden onderhouden. Door een gebrek aan ingrepen in het park bestond de bescherming van Ujung Kulon tot ver in de jaren 1930 enkel op papier. Sommige dieren werden volgens deze richtlijnen extra beschermd omdat zij als onderdeel van de ‘ongerepte’ staat van het gebied werden gezien. De bescherming van diersoorten werd op zichzelf nog niet heel belangrijk gevonden. Van bescherming kwam dan ook weinig terecht. In deze periode schatte de koloniale natuurbeschermingsambtenaar Andries Hoogerwerf dat er nog slechts 20 à 25 Javaanse neushoorns over waren op het schiereiland.

Natuurbeschermer en taxidermist P.F. Franck en Indonesische tracker met een door hen neergeschoten Javaanse neushoorn in West-Java. (Nationaal Archief Nederland)

De kracht van Rode Lijsten

Onder invloed van de Nederlandsch-Indische Vereeniging tot Natuurbescherming (NIVN) kwam de bescherming van diersoorten vanaf de jaren 1930 hoger op de agenda van het koloniaal bestuur te staan. Het risico dat de zeldzame en ernstig bedreigde Javaanse neushoorn geheel zou uitsterven werd door de natuurbeschermingsbeweging gebruikt om te pleiten voor het omvormen van Ujung Kulon tot een echt nationaal park met strengere beschermingsmaatregelen. In 1937 werd het park hernoemd tot wildreservaat, met als voornaamste doel de bescherming van de Javaanse neushoorn. Deze herbestemming is een goed voorbeeld van een grote verandering in de kijk op natuurbescherming die vanaf de jaren 1930 steeds meer invloed begon te krijgen.

Natuurbeschermers benadrukten dat het creëren van natuurparken noodzakelijk was om diersoorten in hun natuurlijke omgeving in stand te kunnen houden. Eén van de belangrijkste instrumenten die zij hierbij hanteerden waren ‘Rode Lijsten’. Op deze lijsten werden met uitsterven bedreigde diersoorten gerangschikt om vervolgens te kunnen beargumenteren dat hun leefgebieden beschermd moesten worden. Op deze manier kregen zowel Ujung Kulon als de Javaanse neushoorn een nieuwe betekenis; hun bescherming was niet alleen noodzakelijk vanwege de situatie op het schiereiland, maar vooral vanwege het dreigende uitsterven van de diersoort elders. De Javaanse neushoorn werd zo niet alleen een aantrekkelijk argument voor koloniale natuurbescherming maar werd ook al snel het paradepaardje van de internationale natuurbeschermingsbeweging om een nieuwe vorm van natuurbescherming te promoten.

De Javaanse neushoorn als internationaal paradepaardje

Deze rechtenvrije afbeelding illustreert hoe de verkleining van de Javaanse neushoorn’s leefgebied wordt ingezet om het belang van Ujung Kulon te benadrukken (Wikimedia Commons)

Het belang van natuurparken voor de bescherming van bedreigde diersoorten werd vanaf de jaren 1950 breed gepropageerd door de International Union for the Conservation of Nature and Natural Resources (IUCN). De organisatie maakte het gebruik van Rode Lijsten tot één van de belangrijkste pijlers van hun natuurbeschermingswerk. De Javaanse neushoorn was één van de veertien diersoorten die als eerste de status ‘bedreigd’ kreeg toegewezen van de IUCN.   Nederlandse natuurbeschermers, die ook na de Indonesische onafhankelijkheid in 1949 nog veel inspraak hadden in het beheer van Ujung Kulon, oefenden mede invloed uit op deze classificatie. De bescherming van de Javaanse neushoorn in Ujung Kulon werd door de IUCN gepresenteerd als een rolmodel voor de bescherming van andere bedreigde diersoorten. Illustraties van de sterke afname van de leefgebieden van de Javaanse neushoorn werden gebruikt om duidelijk te maken hoe dringend actie nodig was in specifieke gebieden.

De manier waarop Rode Lijsten door IUCN werden ingezet zorgde ervoor dat de organisatie steeds relevant kon blijven. Nieuwe natuurbeschermingsorganisaties, zoals het World Wildlife Fund (WWF), kopieerden vanaf de jaren 1960 gretig de aanpak van IUCN. Zo ontwikkelde het WWF een ‘Groen Boek’ en diersoortlijsten om aan te geven welke projecten voorrang moesten krijgen en schakelden zij beroemdheden in om de bescherming van diersoorten te promoten. Zowel IUCN als WWF deden herhaaldelijk een beroep op de Nederlandse Prins Bernhard om de Indonesische president Suharto op natuurbeschermingsvlak te beïnvloeden. De beruchte piloot Charles Lindbergh werd zelfs een ambassadeur voor de Javaanse Neushoorn en Ujung Kulon.

De grote uitbreiding van het aantal natuurparken vanaf de jaren 1960 kon plaatsvinden doordat de internationale natuurbeschermingsbeweging erin was geslaagd om het belang van natuurbescherming te verbinden aan het beschermen van karakteristieke bedreigde diersoorten. De Rode Lijsten hebben tot nu toe geholpen om de Javaanse neushoorn te redden, maar een gebrek aan aandacht heeft helaas voor andere diersoorten geleid tot uitsterving. De beroemde quote van George Orwell “All animals are equal, but some animals are more equal than others” kon in dit opzicht niet treffender zijn. Tot op de dag van vandaag houdt IUCN niet alleen Rode Lijsten bij om de ‘status’ van diersoorten in natuurparken overal ter wereld te monitoren, maar ook Zwarte, Amberkleurige en Groene Lijsten. Deze natuurbeschermingsbarometer spreekt tot de verbeelding en Rode Lijsten zijn daarmee één van de invloedrijkste instrumenten van natuurbescherming geweest.

Meer lezen?

Deze blogpost is gebaseerd op mijn masterscriptie aan de Universiteit Utrecht. Voor meer informatie en afbeeldingen, zie: “The Javan Rhino’s Last Stronghold: Ecogovernmentalities on Ujung Kulon, 1920s-1960s” via https://studenttheses.uu.nl/handle/20.500.12932/42335.

Raf de Bont, Nature’s Diplomats: Science, Internationalism, and Preservation, 1920-1960. Pittsburgh, 2021.

Irus Braverman, “En-Listing Life: Red Is the Color of Threatened Species Lists”, in Critical Animal Geographies: Politics, Intersections and Hierarchies in a Multispecies World, 184–202. London, 2015.

Bernhard Gissibl, Sabine Höhler en Patrick Kupper, Civilizing Nature: National Parks in Global Historical Perspective. New York en Oxford, 2012.

Hannah de Korte is dubbeldoctoraatstudent aan de KU Leuven en de Universiteit Maastricht (Joint PhD via een Global PhD Partnerschip). Vanaf april 2023 focust zij zich in haar promotieonderzoek op de milieugeschiedenis van koloniale gezondheidszorg in Congo (1900-1960).

Titelafbeelding: tekening van een Javaanse neushoorn uit: Lee M. Talbot, “A Look at Threatened Species”, Oryx 5, nr. 4–5 (1960): 155–293′.

Belgische verpleegsters gaan internationaal

Door Luc De Munck

De doorbraak van de verpleegstersopleiding in België situeerde zich in het begin van de twintigste eeuw.  Toen ontstonden de eerste scholen voor ziekenverpleging in Antwerpen en Brussel, en creëerde de overheid een eenjarige opleiding voor het behalen van een bekwaamheidsdiploma voor ziekenoppassters. Na de Eerste Wereldoorlog kregen Belgische verpleegsters de kans om zich te vervolmaken in landen als Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, waar de opleiding een veel langere traditie had en op een hoger niveau stond. Daarbij speelde de Amerikaanse Rockefeller Foundation een belangrijke rol.

Pioniersrol voor de school Edith Cavell-Marie Depage

Het was de Brusselse school Edith Cavell-Marie Depage die kort na de Eerste Wereldoorlog als eerste enkele van haar leerlingen en haar directrice naar het buitenland afvaardigde. In maart 1919 besliste de school om twee afgestudeerde verpleegsters voor een stage naar London Hospital te sturen. Een dergelijke stage had de bedoeling om de meest verdienstelijke afgestudeerde verpleegsters, die na hun studies in dienst van de school waren gebleven, les te laten volgen in een buitenlands hospitaal met een daaraan verbonden verpleegstersschool. Hierdoor konden ze hun verworven kennis nadien ten dienste te stellen van collega-verpleegsters en leerlingen van de school. Niet toevallig werd geopteerd voor London Hospital: vanaf de oprichting van de Brusselse school werd de wetenschappelijke aanpak van de verpleging in de Angelsaksische wereld als na te streven model naar voor geschoven. 

Jeanne De Meyer, directrice van de school Edith Cavell-Marie Depage van 1915 tot 1941 (Algemeen Rijksarchief Brussel).

In februari 1920 besliste de school om ook directrice Jeanne De Meyer voor een stage van een jaar naar Groot-Brittannië te sturen. Ze verbleef er onder meer in de Royal Infirmary in Glasgow. In haar verslag over dit verblijf wees ze vooral naar de geest van discipline die in Glasgow heerste. De Meyer benadrukte dat ze tijdens haar verblijf had ingezien dat er verbeteringen in haar verpleegstersschool moesten aangebracht worden. Ze besloot haar verslag met de vraag om opnieuw twee verpleegsters van de school in de daaropvolgende zomer voor drie maanden naar Glasgow te sturen, wat effectief gebeurde. Een van beiden nam twee jaar later ontslag, nadat ze door een Brusselse arts werd ‘weggekocht’. Blijkbaar was een verpleegster die ervaring had opgedaan in Groot-Brittannië gegeerd op de Brusselse arbeidsmarkt.

Internationale opleidingen voor Belgische verpleegsters-bezoeksters

Ondertussen had ook de eerste katholieke verpleegstersschool Sint-Camillus in Brussel in januari 1920 twee afgestudeerde verpleegsters naar de Verenigde Staten gestuurd. Ze volgden gedurende zes maanden een cursus Public Health aan de universiteit van New York en bezochten er een aantal instellingen voor kinderwelzijn en sociale diensten van hospitalen. Na hun terugkeer publiceerden ze een 22 pagina’s tellend verslag over hun missie in het tijdschrift van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn (het huidige Kind en Gezin). Beide verpleegsters werden ook meteen lid van het technisch comité van de afdeling verpleegsters-bezoeksters van de school. Dit wijst erop dat ze hun opgedane buitenlandse ervaring op dat vlak meteen ten dienste van de school stelden.

In de zomer van 1920 kon de Vereniging van Verpleegsters-Bezoeksters als eerste rekenen op steun van de Rockefeller Foundation. Deze filantropische stichting was in 1913 opgericht en zorgde onder meer voor financiële ondersteuning van public health-initiatieven (waaronder het werk van verpleegsters-bezoeksters, de voorlopers van de huidige thuisverpleegkundigen). Op die wijze wou de stichting de internationale mobiliteit en de uitwisseling van personen en ideeën stimuleren. Via de stichting stuurde de Belgische vereniging vier verpleegsters-bezoeksters op stage naar Parijs en Londen.

Vanaf 1920 vond in Londen jaarlijks een internationale cursus voor leidinggevende verpleegsters plaats (Archief Internationale Federatie van Rode Kruis- en Rode Halve Maanverenigingen, Genève).

Nog hetzelfde jaar kreeg Cécile Mechelynck van de vereniging de gelegenheid om in Londen deel te nemen aan de eerste public health course, georganiseerd en gefinancierd door de Liga van Rode Kruisverengingen. Dit was een internationale cursus, waarin een beperkte groep van leidinggevende verpleegsters op voorstel van hun nationale Rode Kruisverenging een voortgezette opleiding van zes maanden volgden.

Fellowships van de Rockefeller Foundation

Begin 1923 werd de Amerikaanse verpleegster Edith Crowell, sinds 1917 afgevaardigde van de Rockefeller Foundation in Frankrijk, uitgenodigd op de beheerraad van de school Edith Cavell-Marie Depage. Ze stelde voor om twee verpleegsters van de school op stage naar Engeland te sturen op kosten van de stichting. Het ging hier over de zogenaamde fellowships, die de stichting sinds 1917 ter beschikking stelde, onder meer op het terrein van public health. Daarbij wilde de stichting veelbelovende krachten opleiden tot toekomstige leiders, die na hun stage verantwoordelijke functies in hun thuisland zouden opnemen. In 1917 kende de stichting 61 beurzen toe; in 1925 was dit aantal gegroeid tot 842.

Elisabeth Crowell, van 1924 tot 1940 verantwoordelijk voor het Europees programma voor de vorming van verpleegsters van de Rockefeller Foundation (Rockefeller Archiefcentrum, New York).

De school verleende dergelijke beurzen aan Marie-Madeleine Bihet (die in 1941 De Meyer als directrice zou opvolgen) en Mariette Leblanc. Ze gingen in december 1923 naar Engeland en Schotland, werden ontheven van reiskosten en kregen wekelijkse een kleine vergoeding. Ze perfectioneerden er hun kennis en maakten een vergelijkende studie van de verpleegkundige methodes die in Groot-Brittannië werd gehanteerd. De school zag hun stage als een opstap naar de verdere vorming van een elite bij haar personeel, dat in staat werd geacht om leiding te geven aan de school. Na haar verblijf in Oxford verklaarde Bihet dat ze in die drie maanden meer theoretische kennis had opgedaan dan tijdens haar drie jaar studies in Brussel.

In mei 1924 mocht de school via de Rockefeller Foundation opnieuw twee verpleegsters naar het buitenland sturen: Elsa Hacks – die omwille van haar verdiensten tijdens de Eerste Wereldoorlog in 1923 de Florence Nightingalemedaille had gekregen, de hoogste internationale onderscheiding voor een verpleegster – ging naar Toronto, Philadelphia, New Haven en New York, terwijl Jeanne Libert naar Londen en Wenen afreisde. Het jaarverslag 1924 van de stichting benadrukte nog eens het doel van deze stages voor verpleegsters: ‘to prepare them for better service in their home lands.’

Bijdrage tot de persona van de Belgische verpleegster

De verschillende buitenlandse verblijven van Belgische verpleegsters in het begin van het interbellum waren er duidelijk op gericht om de wetenschappelijke waarde van het verpleegstersonderwijs in België te verhogen. Daarom kan voor deze verpleegsters het concept scientific persona worden gebruikt. Door het volgen van een voortgezette opleiding in het buitenland verwierf een aantal Belgische verpleegsters in de onmiddellijke naoorlogse periode niet alleen een waardevolle wetenschappelijke aanvulling bij hun eigen opleiding in landen die richtinggevend waren op dat vlak, maar droegen ze tegelijkertijd ook bij tot het verhogen van de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van het verpleegsterberoep.

Deze missies pasten ook in het ‘new regime of accountability’, zoals omschreven door Kaat Wils en Pieter Huistra. De verpleegsters moesten immers nadien verslag uitbrengen over hun buitenlands verblijf, met speciale aandacht voor de relevantie en toepasbaarheid van de bestudeerde voorbeelden in de Belgische context. Op die wijze leverde de persona van de in het buitenland gevormde wetenschappelijke verpleegster een belangrijke bijdrage tot het groeiende aanzien van de verpleegstersopleiding in België in de eerste helft van de jaren twintig. Ook nadien bleven deze buitenlandse ervaringen een vast onderdeel van de persona van de Belgische verpleegster, want tot begin van de jaren zestig genoot een aantal van hen van fellowships van de Rockefeller Foundation.

Meer lezen?

Josep L Barona, The Rockefeller Foundation, Public Health and International Diplomacy, 1920-1945, (Londen: Pickering & Chatto, 2015).

Pierre-Yves Saunier, ‘Wedges and Webs. Rockefeller Nursing Fellowships (1920-1940)’, Ludovic Tournés en Giles Scott-Smith eds., Global Exchanges. Scholarships and Transnational Circulations in the Modern World, (New York/Oxford: Berghahn, 2018), 127-139.

Ludovic Tournès dir., L’argent de l’influence. Les fondations américaines et leurs réseaux européens, (Parijs: Éditions Autrement, 2010).

Kaat Wils en Pieter Huistra, ‘Scholarly Persona Formation and Cultural Ambassadorship: Female Graduate Students Travelling Between Belgium and the United States’, Kirsti Niskanen en Michael J. Barany eds., Gender, Embodiment, and the History of the Scholarly Persona, (Cham: Palgrave MacMillan, 2021), 83-111.

Luc De Munck is doctoraatsonderzoeker aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven. Hij verricht onderzoek naar de persona van katholieke verpleegsters in België tussen 1919 en 1974.

Titelafbeelding: Fiche van Marie-Madeleine Bihet, die in 1923 een fellowship van de Rockefeller Foundation ontving (Rockefeller Archiefcentrum, New York).