Categoriearchief: Lichaam & wetenschap

Achttiende-eeuws academisch toerisme op eigen risico

Door: Luz Van den Bruel

Waar de koloniale grootmachten zoals Engeland en Frankrijk konden rekenen op ontdekkingsreizigers om curiosa mee te brengen van hun overzeese gebieden, moesten staten die minder koloniaal actief waren dat anders aanpakken. Hun geleerden moesten op Forschungsreise naar een specifiek gebied, vaak met een wetenschappelijk doel. De Deense koning Frederik V (1723-1766) was een liefhebber van kunst en wetenschap, en sponsorde graag zo’n Deense wetenschappelijke expeditie. Zo ontstond het idee van een Deense Arabië-expeditie (1761-1767) – naar ‘Arabia Felix’ of het hedendaagse Jemen – om zo veel mogelijk wetenschappelijk materiaal terug naar Kopenhagen te schepen.

Reisbureau Michaelis

Wat moet je doen als er aan jouw universiteit niet genoeg materiaal is om onderzoek te doen? Die vraag stelde Johann David Michaelis, professor van oriëntale talen in Göttingen, zich in 1753. In een lezing sprak hij over hoe een wetenschappelijke reis naar het Indische dorp Tranquebar (nu Tharangambadi, India) een goudmijn aan oriëntale manuscripten had opgeleverd voor de universiteit van Halle (Saale). Zo’n initiatief zag hij ook zitten om de collectie van zijn eigen universiteit aan te vullen. Maar hoe krijg je oriëntaal materiaal tot in Göttingen?

In de 18de eeuw op ontdekkingsreis gaan was makkelijker gezegd dan gedaan. Er kwamen heel wat risico’s en voorbereidingen aan te pas. Michaelis nam het initiatief en stelde een plan op voor de expeditie, zonder enige intentie om er zélf op uit te trekken. Michaelis deed verder een oproep aan zijn medegeleerden, de zogenaamde Fragen an eine Gesellschaft Gelehrter Männer, die … nach Arabien reisen (1762), om te kunnen inschatten welke soorten materiaal onder de Europese onderzoekers gegeerd zou worden.

Willie Wortel, ga je mee?

Figuur 1: Niebuhr, Beschreibung von Arabien, 1772, 374a.

In het originele plan dat Michaelis voor de reis opstelde, was het de bedoeling dat het een eenmansreis werd. Dat bleek al snel erg onpraktisch. Maar wat voor mensen wilden – of moesten – mee op zo’n reis?

De eerste leden die werden goedgekeurd waren Professor Frederik Christian von Haven (1727-1763) en Professor Peter Forrskål (1732-1763). Von Haven, ‘der Philologus’, was een taalwetenschapper die zich vooral op Arabisch en Hebreeuws focuste. De Finse Forsskål, der Physicus, was student van beroemde bioloog Carl Linnaeus (1707-1778), en hield zich voornamelijk bezig met plantkunde en zoölogie. Hij kende bovendien enkele oriëntale talen, en leerde voor de expeditie ook nog Arabisch. De derde reiziger was Carsten Niebuhr (1733-1815), ‘der Mathematicus’, die instond voor de geografische en wiskundige aspecten van een ontdekkingsreis.

Andere leden strikken bleek iets moeilijker te zijn. August Ludwig Schlözer (1735-1809), een student van Michaelis, bood zich vrijwillig aan, maar werd wegens zijn gebrek aan taalkennis geweigerd. Anderen werden gevraagd, maar weigerden zelf om deel te nemen. Uiteindelijk sloten nog drie leden zich aan: ‘der Medicus’, Dr. Christian Carl Cramer (1732-1764), een Deense arts; ‘der Mahler’ Georg Wilhelm Baurenfeind (1728-1763), die vooral illustraties moest voorzien; en ten slotte Lars Berggren (?-1763), een soldaat die instond voor de veiligheid van het gezelschap. In Januari 1761 vertrokken ze met zes vanuit Kopenhagen in het schip de Grønland.  

Verwittig op voorhand, en vergeet je muggennetje niet!

Figuur 2: Niebuhr, Beschreibung von Arabien, 1772, 66a.

De eerste halte van de reis was Istanbul, waar het gezelschap kort verbleef vooraleer ze doorreisden naar Caïro. In Egypte verliep de expeditie moeizaam en werden ze een jaar opgehouden. Zelf schreven de reizigers die vertraging toe aan de terughoudendheid van de lokale bevolking om hen te helpen. Zo circuleert de anekdote dat Niebuhr en von Haven hun bedoeïene gidsen moesten omkopen om hiërogliefen op grafzerken over te mogen nemen. Ook andere oriëntale stereotypes kwamen in de dagboeken van de reizigers voor, zoals over hun gidsen, die nooit écht gehaast leken, of soms zelfs ronduit weigerden steile bergen te beklimmen.

De enige reden dat de reizigers in Egypte stopten was om het Katharinaklooster aan de voet van de Sinaïberg te bezoeken. Het Oosters-orthodoxe klooster was in het bezit van oude manuscripten die von Haven wilde overkopen. Maar het probleem was dat er speciale toestemming nodig was om dat klooster te mogen betreden. Het gezelschap had in Caïro een brief gekregen van een patriarch van de Orthodoxe Kerk, maar niet van de bisschop van Sinaï. Na een lange tocht door de woestijn, mochten ze het klooster uiteindelijk niet betreden en moesten ze met lege handen terugkeren.

Dat was niet hun laatste tegenslag. Al in Egypte ging Baurenfeinds gezondheid sterk achteruit, en ook de rest van het gezelschap werd stilaan ziek terwijl ze van Caïro langs Mekka naar Jemen reisden. Vijf maanden nadat ze daar waren aangekomen, stief von Haven in Mekka. In juli 1763 overleed ook Forsskål. De vier overblijvende leden namen van Mokka (Jemen) een passagiersschip naar Bombay: onderweg stierven ook Baurenfeind en Berggren. Cramer en Niebuhr kwamen uiteindelijk veilig aan in Bombay, maar in februari 1764 overleed Cramer, waarschijnlijk aan malaria.

Ga en verzamel!

Deze expeditie wordt vandaag ook wel de Niebuhr-expeditie genoemd, naar de enige overlevende reiziger, en wordt over het algemeen als een succesvolle expeditie omschreven. Dat heeft twee oorzaken. Ten eerste koos Niebuhr om de reis alleen verder te zetten, en kwam hij in 1767 levend terug aan in Kopenhagen. Daarnaast verscheepte hij drie scheepsladingen aan verzameld materiaal uiteindelijk terug naar Kopenhagen.

Figuur 3: Niebuhr, Beschreibung von Arabien, 1772, 96b.

De aard van verzameld materiaal was erg divers. Uit de op voorhand opgesteld Fragen (1762) bleek dat er vooral interesse was voor de gewoontes en gebruiken van de Arabieren: hun taal, hun cultuur, hun kledij, enzovoort. Daarnaast was er een grote vraag naar oriëntale geneeskunde, vanuit het idee dat de Arabieren een geneesmiddel voor de pokken hadden. Ten slotte was er altijd wel interesse in inheemse flora, nieuwe kaarten van de Bijbelse gebieden en gravures van moskeeën en tempels.

De verzameling van de expeditie gaf een nieuwe impuls aan de vroegmoderne wetenschap. Niebuhr publiceerde ook een reisverhaal met de gravures van de schetsen van zijn reisgenoten in. De tekeningen van Baurenfeind werden zelfs in kleur uitgegeven. De grootste verdienste van de expeditie waren mogelijks de kopieën van spijkerschiftinscripties. Het is op basis van die tekeningen van Niebuhr van de inscripties in Persepolis en Rustam dat Georg Friedrich Grotefend (1775-1853) in 1802 het spijkerschrift ontcijferde. In Göttingen was de reactie van Michaelis echter terughoudend. De professor liet het materiaal aan de kant liggen en reageerde niet erg enthousiast toen Niebuhr uiteindelijk terugkeerde. Waarom hij zo teleurgesteld reageerde, blijft tot op vandaag een mysterie.

Meer lezen?

Carhart, Michael C. The Science of Culture in Enlightenment Germany. Harvard Historical Studies 159. Cambridge (Mass.): Harvard university press, 2008.

Vermeulen, Han F. Before Boas: The Genesis of Ethnography and Ethnology in the German Enlightenment. Lincoln & London: University of Nebraska Press, 2015.

Niebuhr, Carsten. Beschreibung von Arabien: Aus eigenen Beobachtungen und in Lande selbst gesammleten Nachrichten. Kopenhagen: Nicholaus Möller, 1772.

Luz Van den Bruel studeerde geschiedenis aan de KU Leuven. Momenteel werkt ze aan het FWO-project ‘Languages Writing History: the Impact of Languages Studies Beyond Linguistics (1700 – 1860)’. De studie onderzoekt een niche binnen de geschiedenis van de linguïstiek, voordat er een duidelijke afbakening van de linguïstische discipline aanwezig was, en richt zich voornamelijk op talenstudies die niet gedaan werden ten behoeve van vroeg ‘linguïstisch’ onderzoek, maar ten behoeve van kennisvergaring en de geesteswetenschappen in de breedste betekenis van het woord.

Titelafbeelding: uit Niebuhr, Carsten. ‘Beschreibung von Arabien: Aus eigenen Beobachtungen und in Lande selbst gesammleten Nachrichten’. Kopenhagen: Nicholaus Möller, 1772.

Tijdschriftannonces als het Tinder van de jaren ‘50?

In de maart-editie van het Vlaamse muziekblad ‘Song Parade’ uit 1958 verscheen een contactadvertentie van een ‘meisje uit het Antwerpse’. Ze beschreef zichzelf als een ‘blondine met blauwe ogen, zeer veel houdend van dans en film’. Om haar te vergezellen tijdens deze spannende uitgaansactiviteiten was ze naarstig op zoek naar een zwartharige jongeman tussen 20 en 22 jaar, die bovendien van ‘katholieke komaf’ moest zijn en als het even kon ook nog eens ‘van het slanke type’.

De laatste decennia heeft het internet de rol van de gedrukte pers als koppelaar der singles haast volledig van de kaart geveegd. Men zou in ons digitale tijdperk bijna vergeten dat vrijgezellen niet altijd terechtkonden op Tinder. Op het profiel van deze hippe datingapp kunnen gebruikers naast een serie zo imponerend mogelijke foto’s, ook hun interesses vermelden, samen met hun leeftijd, opleiding en woonplaats. Wanneer twee gebruikers elkaars profiel naar rechts ‘swipen’ ontstaat er een ‘match’ en stelt de app de potentiële tortelduiven met elkaar in contact. De lezers bij wie de Engelse terminologie reeds verwarring en onbegrip veroorzaakt, kan ik geruststellen; het achterliggende patroon is verre van nieuw en vertoont opvallende gelijkenissen met de werking van tijdschriftannonces uit vroeger tijden.

Vrijgezellenpraatjes in Song Parade

Song Parade-cover van juni 1958 met een jonge Elvis Presley

Samen met de krant zag ook de contactadvertentie het levenslicht in het midden van de zeventiende eeuw. De eerste advertenties hadden niets met de zoektocht naar een geschikte partner te maken, maar hengelden naar te koop aangeboden paarden of beschikbaar dienstpersoneel. Zeventiende-eeuwse lolbroeken zagen hier al snel de humoristische mogelijkheden van in en lieten satirische vrijgezellenadvertenties publiceren, die bol stonden van het dubbelzinnige taalgebruik. Een halve eeuw nadien verschenen in de Engelstalige pers voor het eerst ook oprechte annonces. In België kregen ze pas later voet aan de grond, maar vanaf 1900 ging het snel en groeide het fenomeen uit tot een noemenswaardig alternatief voor wanneer de openlijke zoektocht naar een geschikte wederhelft geen evidentie bleek.

Het hoogtepunt van de annonces in de jaren 1950 viel samen met het ontstaan van de eerste Vlaamse tijdschriften voor jongvolwassenen. Voor wie de ‘Kleine Zondagsvriend’ ontgroeid was, maar tegelijkertijd nog geen kaas gegeten had van ellelange Wetstraatpolemieken op broadsheetformaat, bestond er sinds 1955 ‘Song Parade’. Het populaire tijdschrift was het geesteskind van Mechelaar Jan Torfs, die in de Vlaamse markt een gat weggelegd zag voor een muziekblad met songteksten naar Amerikaans model. Specifiek doelend op een hip en jong lezerspubliek kende het tijdschrift met ‘Song Parade Praatjes’ ook een hoekje voor contactadvertenties. Antwoorden kon door een brief te schrijven naar de redactie, die deze vervolgens doorspeelde naar de eigenaar van het ‘Praatje’.

Liefde is van alle tijden …

Een fictief Tinderprofiel voor het Meisje met de parel van Vermeer (Beeld: Tinder News)

Opvallend genoeg zijn de gelijkenissen tussen de Song Parade-annonces en hedendaagse datingprofielen legio. Hoewel de inzender volledig vrij was in de samenstelling van zijn of haar advertentie, kwamen steeds dezelfde variabelen terug die we vandaag toch vooral van Tinder kennen, namelijk: leeftijd, regio, interesses en foto’s. Na een snelle blik op het actueel onderzoek blijkt bovendien dat deze variabelen door de tijd heen ook heel gelijkaardig werden ingevuld. Net als vandaag waren mannen in de jaren 1950 doorgaans op zoek naar een vrouw die even oud of iets jonger was dan zijzelf, terwijl de vrouwelijke inzenders net het omgekeerde wensten. Song Parade-vrijgezellen zagen daarnaast hun potentiële wederhelft het liefst dicht bij de eigen kerktoren wonen. Hun creativiteit ging echter wel verder dan plaatsvermeldingen genre ‘in de omgeving van …’,  vergelijkbaar met Tinders concentrische cirkels. Sommige inzenders ambieerden zo ‘een kustbewoner’, iemand ‘van Linkeroever tot Temse’ of zelfs ‘een in Duitsland gekazerneerde soldaat’.

In hun streven om zo aantrekkelijk mogelijk over te komen hanteerden de mannelijke en vrouwelijke adverteerders andere, trouwens ook nog steeds doorlevende, vormen van zelfrepresentatie. Mannen omschreven zichzelf als krachtig en capabel door te verwijzen naar hun groot gestalte, sportiviteit en risky hobby’s zoals motorrijden en zeilen. Vrouwen probeerden daarentegen zo beminnelijk mogelijk over te komen met eerder mysterieuze omschrijvingen als ‘jong’, ‘knap’ of ‘lief’. Beide geslachten typeerden hun ideale wederhelft vaak als ‘moderne muziekliefhebber’, ‘goede danser(es)’ en ‘sportieveling’, mogelijks gewoon beleefde eufemismen voor ‘niet stijf of oubollig’, ‘levenslustig’ en ‘afgetraind’.

Het oog wil natuurlijk ook wat; ook in de jaren 1950. Om het woord snel bij de daad te kunnen voegen eindigden veel annonces dan ook met: ‘foto gewenst’, al dan niet gevolgd door: ‘één terug op erewoord’. Anders dan bij Tinder werden potentiële matches dus niet zonder weerhouden blootgesteld aan elkaars meticuleus uitgekozen beeldmateriaal. De ontvanger van een door Song Parade opgestuurde zwart-witfoto was immers steeds in de mogelijkheid zijn of haar ‘erewoord’ te doorbreken bij een visuele afknapper.

… Maar tijden veranderen

Andere omschrijvingen uit de Song Parade-annonces hebben de tand des tijds niet overleefd. Verwijzingen naar ‘ernstige karakters’ en ‘deftigheid’, bijvoorbeeld, zouden vandaag zowaar op wenkbrauwengefrons kunnen rekenen. Ook aan de bezigheden van de inzenders valt op dat de wereld de voorbije zeventig jaar niet stilstond. Haast de helft van de mannelijke adverteerders omschreef zichzelf zo als dienstplichtige ‘soldaat’, al dan niet in Duitsland. Ver weg van familie en vrienden bleek een vrouwelijke pennenvriendin zo voor velen een welgekomen afleiding, met daarbovenop een genoeglijk toekomstperspectief. Ook vermeldenswaardig zijn de jonge koloniaal die een ‘ontwikkelde’ echtgenote zocht om mee naar Congo te trekken en het vlijtig naaistertje opzoek naar een globetrotter.

Een keur aan Song Parade Praatjes uit de periode 1956-1958

Betrekkelijk vrouwvriendelijk waren de meeste annonces ook niet bepaald. Een Leuvense piloot was zo op zoek naar een meisje tussen 18 en 22 jaar, die volgens hem ‘daarom geen schoonheid moest zijn’. Een ander voorbeeld is de ‘Brabantse wittekop’ die als enige criterium meegaf ‘dat hij op zoek was naar blondjes’. Ook typisch voor het tijdsgewricht is dat er geen enkele Song Parade-advertentie buiten de lijntjes van de klassieke heteroseksuele relatie lijkt te kleuren. Hoewel homoseksualiteit in onze regio’s al sinds de Franse tijd ­– 1795 om exact te zijn – gedecriminaliseerd is, lag er in de jaren 1950 nog steeds een groot maatschappelijk stigma op relaties tussen personen van hetzelfde geslacht. Maar wat dan te denken van de jongeman die een vriend zocht om mee in het Antwerpse nachtleven te duiken of hij die graag wenste te corresponderen met een bodybuilder? Deze oproepen kunnen een slimme zet zijn geweest van homoseksuele mannen om niet te veel argwaan te wekken, maar het is evengoed mogelijk dat die redenering alleen maar opgaat omdat ze bedacht is door een eenentwintigste-eeuwer …

Nu zeven decennia later zijn we in de zoektocht naar onze potentiële geliefden duidelijk opener geworden en heersen er andere verwachtingen. Op date gaan is niet meer de voorbode van een spoedig huwelijk en een koloniale functie doet vrouwenharten al lang niet meer sneller slaan. Toch heeft de tand des tijds het ideale heteroseksuele partnerbeeld uiteindelijk niet zo erg vervormd en lijkt onze huidige presentatie van ‘mannelijkheid’ of ‘vrouwelijkheid’ nog altijd schatplichtig aan patronen die al gangbaar waren in de fifties. De zogenoemde ‘Tinder-variabelen’ waren decennia eerder al vaste kost in Song Parade Praatjes en aan hun invulling is eveneens maar weinig gesleuteld. We zijn nog steeds op zoek zijn naar een partner van ongeveer dezelfde leeftijd, uit dezelfde stad of streek, met gelijkaardige interesses en een aantrekkelijk uiterlijk. Ook door de tijd heen valt over smaken niet te twisten.

Meer lezen?

Bjørn Bojesen, “Zo werkte daten vóór Tinder”, Historianet, https://historianet.nl/maatschappij/dagelijks-leven/daten-voor-tinder, 14 februari 2023.

Kasper Demeulemeester, Tussen twee werelden: hotsende, botsende, trillende jeugd, Licentiaatsthesis, Universiteit Gent, 2003.

Douglas Kenrick en Richard Keefe, “Age preferences in mates reflect sex differences in human reproductive strategies”, Behavioral and Brain Sciences 15(01), 1992.

Gordon Ingram, Isabela Enciso, Nathalia Eraso, María José García en Antonio Olivera-la Rosa, “Looking for the right swipe: Gender differences in self-presentation on Tinder profiles”, Annual Review of Cybertherapy and Telemedicine 17(10), 2019.

Felix Deckx (FWO-aspirant aan KU Leuven) voert onderzoek naar de evolutie van de behandeling, beleving en sociaal-culturele betekenis van lepra in Congo tussen 1930 en 1980. Hij is tevens mederedacteur van de blog ‘Cultuurgeschiedenis.be’ en kleinzoon van Lou Deckx, die Jan Torfs in 1956 opvolgde als hoofdredacteur van ‘Song Parade – Film Fan’. De titelafbeelding, Elviscover en Praatjescollage komen uit de eigen collectie van de auteur.

Titelafbeelding: Enkele Song Parade-coryfeeën op zwier ergens in de loop van de jaren 1950 .

De laatste vesting van de Javaanse neushoorn

Door Hannah de Korte

Vanaf de jaren 1960 werden er wereldwijd in razend tempo steeds meer nationale parken, natuurmonumenten en wildreservaten in het leven geroepen. Het creëren van beschermde natuurparken was echter geen nieuwe praktijk. De eerste nationale parken werden in Europa en Noord-Amerika al opgericht aan het einde van de negentiende eeuw onder invloed van de opkomende natuurbeschermingsbeweging. Onder de elite van de bevolking groeide het gevoel dat ‘ongerepte’ natuur beschermd moest worden tegen de snel industrialiserende en verstedelijkende wereld. De natuurbeschermingsbeweging richtte zich daardoor al snel op de Europese koloniën waar beschaving zogenaamd nog gebracht moest worden. Met als doel deze ‘tropische paradijzen’ te beschermen werd natuurbescherming al snel een onderdeel van de koloniale beschavingsmissie. Als de creatie van natuurparken geen nieuw fenomeen was, waarom nam deze praktijk dan opnieuw een enorme vlucht vanaf de jaren 1960? Om deze ontwikkeling te begrijpen schakelen we over naar de protagonist van dit verhaal: de Javaanse neushoorn.

Toename aantal en oppervlakte nationale parken wereldwijd. (D. Brockington, R. Duffy & J. Igoe, Nature Unbound, p.2)

Ujung Kulon: een park op papier

De Javaanse neushoorn (Rhinoceros sondaicus) is een van de zeldzaamste dieren ter wereld. Vandaag de dag leven de laatste 76 individuen in Nationaal Park Ujung Kulon, een schiereiland van Java in Indonesië. Aan het begin van de twintigste eeuw – toen Indonesië nog werd gekoloniseerd door Nederland – was het helaas nog erger gesteld met de diersoort.

In 1921 riep de koloniale regering in Nederlands-Indië het gebied van Ujung Kulon uit tot beschermd natuurmonument vanwege de wetenschappelijke en esthetische waarde die het gebied zou hebben voor de maatschappij. Net zoals bij andere parken die in deze periode werden opgericht, was het doel van de bescherming om de ‘wildernis’ van het gebied in diens ‘oorspronkelijke’ staat te behouden. Natuurbeschermers vonden dat natuur tegen mensen beschermd moest worden en daarom mocht het park niet worden onderhouden. Door een gebrek aan ingrepen in het park bestond de bescherming van Ujung Kulon tot ver in de jaren 1930 enkel op papier. Sommige dieren werden volgens deze richtlijnen extra beschermd omdat zij als onderdeel van de ‘ongerepte’ staat van het gebied werden gezien. De bescherming van diersoorten werd op zichzelf nog niet heel belangrijk gevonden. Van bescherming kwam dan ook weinig terecht. In deze periode schatte de koloniale natuurbeschermingsambtenaar Andries Hoogerwerf dat er nog slechts 20 à 25 Javaanse neushoorns over waren op het schiereiland.

Natuurbeschermer en taxidermist P.F. Franck en Indonesische tracker met een door hen neergeschoten Javaanse neushoorn in West-Java. (Nationaal Archief Nederland)

De kracht van Rode Lijsten

Onder invloed van de Nederlandsch-Indische Vereeniging tot Natuurbescherming (NIVN) kwam de bescherming van diersoorten vanaf de jaren 1930 hoger op de agenda van het koloniaal bestuur te staan. Het risico dat de zeldzame en ernstig bedreigde Javaanse neushoorn geheel zou uitsterven werd door de natuurbeschermingsbeweging gebruikt om te pleiten voor het omvormen van Ujung Kulon tot een echt nationaal park met strengere beschermingsmaatregelen. In 1937 werd het park hernoemd tot wildreservaat, met als voornaamste doel de bescherming van de Javaanse neushoorn. Deze herbestemming is een goed voorbeeld van een grote verandering in de kijk op natuurbescherming die vanaf de jaren 1930 steeds meer invloed begon te krijgen.

Natuurbeschermers benadrukten dat het creëren van natuurparken noodzakelijk was om diersoorten in hun natuurlijke omgeving in stand te kunnen houden. Eén van de belangrijkste instrumenten die zij hierbij hanteerden waren ‘Rode Lijsten’. Op deze lijsten werden met uitsterven bedreigde diersoorten gerangschikt om vervolgens te kunnen beargumenteren dat hun leefgebieden beschermd moesten worden. Op deze manier kregen zowel Ujung Kulon als de Javaanse neushoorn een nieuwe betekenis; hun bescherming was niet alleen noodzakelijk vanwege de situatie op het schiereiland, maar vooral vanwege het dreigende uitsterven van de diersoort elders. De Javaanse neushoorn werd zo niet alleen een aantrekkelijk argument voor koloniale natuurbescherming maar werd ook al snel het paradepaardje van de internationale natuurbeschermingsbeweging om een nieuwe vorm van natuurbescherming te promoten.

De Javaanse neushoorn als internationaal paradepaardje

Deze rechtenvrije afbeelding illustreert hoe de verkleining van de Javaanse neushoorn’s leefgebied wordt ingezet om het belang van Ujung Kulon te benadrukken (Wikimedia Commons)

Het belang van natuurparken voor de bescherming van bedreigde diersoorten werd vanaf de jaren 1950 breed gepropageerd door de International Union for the Conservation of Nature and Natural Resources (IUCN). De organisatie maakte het gebruik van Rode Lijsten tot één van de belangrijkste pijlers van hun natuurbeschermingswerk. De Javaanse neushoorn was één van de veertien diersoorten die als eerste de status ‘bedreigd’ kreeg toegewezen van de IUCN.   Nederlandse natuurbeschermers, die ook na de Indonesische onafhankelijkheid in 1949 nog veel inspraak hadden in het beheer van Ujung Kulon, oefenden mede invloed uit op deze classificatie. De bescherming van de Javaanse neushoorn in Ujung Kulon werd door de IUCN gepresenteerd als een rolmodel voor de bescherming van andere bedreigde diersoorten. Illustraties van de sterke afname van de leefgebieden van de Javaanse neushoorn werden gebruikt om duidelijk te maken hoe dringend actie nodig was in specifieke gebieden.

De manier waarop Rode Lijsten door IUCN werden ingezet zorgde ervoor dat de organisatie steeds relevant kon blijven. Nieuwe natuurbeschermingsorganisaties, zoals het World Wildlife Fund (WWF), kopieerden vanaf de jaren 1960 gretig de aanpak van IUCN. Zo ontwikkelde het WWF een ‘Groen Boek’ en diersoortlijsten om aan te geven welke projecten voorrang moesten krijgen en schakelden zij beroemdheden in om de bescherming van diersoorten te promoten. Zowel IUCN als WWF deden herhaaldelijk een beroep op de Nederlandse Prins Bernhard om de Indonesische president Suharto op natuurbeschermingsvlak te beïnvloeden. De beruchte piloot Charles Lindbergh werd zelfs een ambassadeur voor de Javaanse Neushoorn en Ujung Kulon.

De grote uitbreiding van het aantal natuurparken vanaf de jaren 1960 kon plaatsvinden doordat de internationale natuurbeschermingsbeweging erin was geslaagd om het belang van natuurbescherming te verbinden aan het beschermen van karakteristieke bedreigde diersoorten. De Rode Lijsten hebben tot nu toe geholpen om de Javaanse neushoorn te redden, maar een gebrek aan aandacht heeft helaas voor andere diersoorten geleid tot uitsterving. De beroemde quote van George Orwell “All animals are equal, but some animals are more equal than others” kon in dit opzicht niet treffender zijn. Tot op de dag van vandaag houdt IUCN niet alleen Rode Lijsten bij om de ‘status’ van diersoorten in natuurparken overal ter wereld te monitoren, maar ook Zwarte, Amberkleurige en Groene Lijsten. Deze natuurbeschermingsbarometer spreekt tot de verbeelding en Rode Lijsten zijn daarmee één van de invloedrijkste instrumenten van natuurbescherming geweest.

Meer lezen?

Deze blogpost is gebaseerd op mijn masterscriptie aan de Universiteit Utrecht. Voor meer informatie en afbeeldingen, zie: “The Javan Rhino’s Last Stronghold: Ecogovernmentalities on Ujung Kulon, 1920s-1960s” via https://studenttheses.uu.nl/handle/20.500.12932/42335.

Raf de Bont, Nature’s Diplomats: Science, Internationalism, and Preservation, 1920-1960. Pittsburgh, 2021.

Irus Braverman, “En-Listing Life: Red Is the Color of Threatened Species Lists”, in Critical Animal Geographies: Politics, Intersections and Hierarchies in a Multispecies World, 184–202. London, 2015.

Bernhard Gissibl, Sabine Höhler en Patrick Kupper, Civilizing Nature: National Parks in Global Historical Perspective. New York en Oxford, 2012.

Hannah de Korte is dubbeldoctoraatstudent aan de KU Leuven en de Universiteit Maastricht (Joint PhD via een Global PhD Partnerschip). Vanaf april 2023 focust zij zich in haar promotieonderzoek op de milieugeschiedenis van koloniale gezondheidszorg in Congo (1900-1960).

Titelafbeelding: tekening van een Javaanse neushoorn uit: Lee M. Talbot, “A Look at Threatened Species”, Oryx 5, nr. 4–5 (1960): 155–293′.

Belgische verpleegsters gaan internationaal

Door Luc De Munck

De doorbraak van de verpleegstersopleiding in België situeerde zich in het begin van de twintigste eeuw.  Toen ontstonden de eerste scholen voor ziekenverpleging in Antwerpen en Brussel, en creëerde de overheid een eenjarige opleiding voor het behalen van een bekwaamheidsdiploma voor ziekenoppassters. Na de Eerste Wereldoorlog kregen Belgische verpleegsters de kans om zich te vervolmaken in landen als Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, waar de opleiding een veel langere traditie had en op een hoger niveau stond. Daarbij speelde de Amerikaanse Rockefeller Foundation een belangrijke rol.

Pioniersrol voor de school Edith Cavell-Marie Depage

Het was de Brusselse school Edith Cavell-Marie Depage die kort na de Eerste Wereldoorlog als eerste enkele van haar leerlingen en haar directrice naar het buitenland afvaardigde. In maart 1919 besliste de school om twee afgestudeerde verpleegsters voor een stage naar London Hospital te sturen. Een dergelijke stage had de bedoeling om de meest verdienstelijke afgestudeerde verpleegsters, die na hun studies in dienst van de school waren gebleven, les te laten volgen in een buitenlands hospitaal met een daaraan verbonden verpleegstersschool. Hierdoor konden ze hun verworven kennis nadien ten dienste te stellen van collega-verpleegsters en leerlingen van de school. Niet toevallig werd geopteerd voor London Hospital: vanaf de oprichting van de Brusselse school werd de wetenschappelijke aanpak van de verpleging in de Angelsaksische wereld als na te streven model naar voor geschoven. 

Jeanne De Meyer, directrice van de school Edith Cavell-Marie Depage van 1915 tot 1941 (Algemeen Rijksarchief Brussel).

In februari 1920 besliste de school om ook directrice Jeanne De Meyer voor een stage van een jaar naar Groot-Brittannië te sturen. Ze verbleef er onder meer in de Royal Infirmary in Glasgow. In haar verslag over dit verblijf wees ze vooral naar de geest van discipline die in Glasgow heerste. De Meyer benadrukte dat ze tijdens haar verblijf had ingezien dat er verbeteringen in haar verpleegstersschool moesten aangebracht worden. Ze besloot haar verslag met de vraag om opnieuw twee verpleegsters van de school in de daaropvolgende zomer voor drie maanden naar Glasgow te sturen, wat effectief gebeurde. Een van beiden nam twee jaar later ontslag, nadat ze door een Brusselse arts werd ‘weggekocht’. Blijkbaar was een verpleegster die ervaring had opgedaan in Groot-Brittannië gegeerd op de Brusselse arbeidsmarkt.

Internationale opleidingen voor Belgische verpleegsters-bezoeksters

Ondertussen had ook de eerste katholieke verpleegstersschool Sint-Camillus in Brussel in januari 1920 twee afgestudeerde verpleegsters naar de Verenigde Staten gestuurd. Ze volgden gedurende zes maanden een cursus Public Health aan de universiteit van New York en bezochten er een aantal instellingen voor kinderwelzijn en sociale diensten van hospitalen. Na hun terugkeer publiceerden ze een 22 pagina’s tellend verslag over hun missie in het tijdschrift van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn (het huidige Kind en Gezin). Beide verpleegsters werden ook meteen lid van het technisch comité van de afdeling verpleegsters-bezoeksters van de school. Dit wijst erop dat ze hun opgedane buitenlandse ervaring op dat vlak meteen ten dienste van de school stelden.

In de zomer van 1920 kon de Vereniging van Verpleegsters-Bezoeksters als eerste rekenen op steun van de Rockefeller Foundation. Deze filantropische stichting was in 1913 opgericht en zorgde onder meer voor financiële ondersteuning van public health-initiatieven (waaronder het werk van verpleegsters-bezoeksters, de voorlopers van de huidige thuisverpleegkundigen). Op die wijze wou de stichting de internationale mobiliteit en de uitwisseling van personen en ideeën stimuleren. Via de stichting stuurde de Belgische vereniging vier verpleegsters-bezoeksters op stage naar Parijs en Londen.

Vanaf 1920 vond in Londen jaarlijks een internationale cursus voor leidinggevende verpleegsters plaats (Archief Internationale Federatie van Rode Kruis- en Rode Halve Maanverenigingen, Genève).

Nog hetzelfde jaar kreeg Cécile Mechelynck van de vereniging de gelegenheid om in Londen deel te nemen aan de eerste public health course, georganiseerd en gefinancierd door de Liga van Rode Kruisverengingen. Dit was een internationale cursus, waarin een beperkte groep van leidinggevende verpleegsters op voorstel van hun nationale Rode Kruisverenging een voortgezette opleiding van zes maanden volgden.

Fellowships van de Rockefeller Foundation

Begin 1923 werd de Amerikaanse verpleegster Edith Crowell, sinds 1917 afgevaardigde van de Rockefeller Foundation in Frankrijk, uitgenodigd op de beheerraad van de school Edith Cavell-Marie Depage. Ze stelde voor om twee verpleegsters van de school op stage naar Engeland te sturen op kosten van de stichting. Het ging hier over de zogenaamde fellowships, die de stichting sinds 1917 ter beschikking stelde, onder meer op het terrein van public health. Daarbij wilde de stichting veelbelovende krachten opleiden tot toekomstige leiders, die na hun stage verantwoordelijke functies in hun thuisland zouden opnemen. In 1917 kende de stichting 61 beurzen toe; in 1925 was dit aantal gegroeid tot 842.

Elisabeth Crowell, van 1924 tot 1940 verantwoordelijk voor het Europees programma voor de vorming van verpleegsters van de Rockefeller Foundation (Rockefeller Archiefcentrum, New York).

De school verleende dergelijke beurzen aan Marie-Madeleine Bihet (die in 1941 De Meyer als directrice zou opvolgen) en Mariette Leblanc. Ze gingen in december 1923 naar Engeland en Schotland, werden ontheven van reiskosten en kregen wekelijkse een kleine vergoeding. Ze perfectioneerden er hun kennis en maakten een vergelijkende studie van de verpleegkundige methodes die in Groot-Brittannië werd gehanteerd. De school zag hun stage als een opstap naar de verdere vorming van een elite bij haar personeel, dat in staat werd geacht om leiding te geven aan de school. Na haar verblijf in Oxford verklaarde Bihet dat ze in die drie maanden meer theoretische kennis had opgedaan dan tijdens haar drie jaar studies in Brussel.

In mei 1924 mocht de school via de Rockefeller Foundation opnieuw twee verpleegsters naar het buitenland sturen: Elsa Hacks – die omwille van haar verdiensten tijdens de Eerste Wereldoorlog in 1923 de Florence Nightingalemedaille had gekregen, de hoogste internationale onderscheiding voor een verpleegster – ging naar Toronto, Philadelphia, New Haven en New York, terwijl Jeanne Libert naar Londen en Wenen afreisde. Het jaarverslag 1924 van de stichting benadrukte nog eens het doel van deze stages voor verpleegsters: ‘to prepare them for better service in their home lands.’

Bijdrage tot de persona van de Belgische verpleegster

De verschillende buitenlandse verblijven van Belgische verpleegsters in het begin van het interbellum waren er duidelijk op gericht om de wetenschappelijke waarde van het verpleegstersonderwijs in België te verhogen. Daarom kan voor deze verpleegsters het concept scientific persona worden gebruikt. Door het volgen van een voortgezette opleiding in het buitenland verwierf een aantal Belgische verpleegsters in de onmiddellijke naoorlogse periode niet alleen een waardevolle wetenschappelijke aanvulling bij hun eigen opleiding in landen die richtinggevend waren op dat vlak, maar droegen ze tegelijkertijd ook bij tot het verhogen van de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van het verpleegsterberoep.

Deze missies pasten ook in het ‘new regime of accountability’, zoals omschreven door Kaat Wils en Pieter Huistra. De verpleegsters moesten immers nadien verslag uitbrengen over hun buitenlands verblijf, met speciale aandacht voor de relevantie en toepasbaarheid van de bestudeerde voorbeelden in de Belgische context. Op die wijze leverde de persona van de in het buitenland gevormde wetenschappelijke verpleegster een belangrijke bijdrage tot het groeiende aanzien van de verpleegstersopleiding in België in de eerste helft van de jaren twintig. Ook nadien bleven deze buitenlandse ervaringen een vast onderdeel van de persona van de Belgische verpleegster, want tot begin van de jaren zestig genoot een aantal van hen van fellowships van de Rockefeller Foundation.

Meer lezen?

Josep L Barona, The Rockefeller Foundation, Public Health and International Diplomacy, 1920-1945, (Londen: Pickering & Chatto, 2015).

Pierre-Yves Saunier, ‘Wedges and Webs. Rockefeller Nursing Fellowships (1920-1940)’, Ludovic Tournés en Giles Scott-Smith eds., Global Exchanges. Scholarships and Transnational Circulations in the Modern World, (New York/Oxford: Berghahn, 2018), 127-139.

Ludovic Tournès dir., L’argent de l’influence. Les fondations américaines et leurs réseaux européens, (Parijs: Éditions Autrement, 2010).

Kaat Wils en Pieter Huistra, ‘Scholarly Persona Formation and Cultural Ambassadorship: Female Graduate Students Travelling Between Belgium and the United States’, Kirsti Niskanen en Michael J. Barany eds., Gender, Embodiment, and the History of the Scholarly Persona, (Cham: Palgrave MacMillan, 2021), 83-111.

Luc De Munck is doctoraatsonderzoeker aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven. Hij verricht onderzoek naar de persona van katholieke verpleegsters in België tussen 1919 en 1974.

Titelafbeelding: Fiche van Marie-Madeleine Bihet, die in 1923 een fellowship van de Rockefeller Foundation ontving (Rockefeller Archiefcentrum, New York).

Vijf redenen om vrouwen uit de collegezaal te weren (volgens negentiende-eeuwse hoogleraren)

Door Chris Engberts

In november 1896 werden de gerenommeerde Berlijnse geschiedkundigen Heinrich von Treitschke en Erich Schmidt met een lastig probleem geconfronteerd. Er leek geen vuiltje aan de lucht tijdens hun hoorcollege, tot zij opeens zagen dat een jonge vrouw tussen de mannelijke studenten had plaatsgenomen. Direct onderbrak Von Treitschke zijn verhaal om haar de deur te wijzen. Nog altijd geïrriteerd door het voorval vertelde hij later aan een collega dat hij in het vervolg iemand bij de deur zou opstellen om te voorkomen dat iets dergelijks nog eens zou gebeuren. Deze ongeregeldheid was dusdanig ongehoord dat verschillende kranten er verslag van deden.

Heinrich von Treitschke in de collegezaal, ca. 1879.

De journalist Arthur Kirchhoff vroeg zich af hoe breed de ideeën van Treitschke en Schmidt werden gedeeld aan de Duitse universiteiten. Kort nadat het incident in het nieuws was gekomen, schreef hij vier hoogleraren aan. Zij beantwoordden zijn vragen dusdanig uitvoerig, dat hij afzag van zijn oorspronkelijke plan om het thema slechts beknopt te behandelen. Hij besloot nog veel meer hoogleraren te vragen wat zij vonden van universitair onderwijs voor vrouwen. Hun antwoorden verzamelde hij in de zomer van 1897 in een boekje.

Veel van zijn respondenten zagen zichzelf als liberaal en ruimdenkend. Ze erkenden dan ook dat het in een moderne samenleving nauwelijks te rechtvaardigen was om vrouwen van iedere vorm van academisch onderwijs uit te sluiten. Toch voelden veel van deze ruimdenkende hoogleraren zich wel wat ongemakkelijk bij het ‘radicale’ idee om vrouwen eenvoudigweg toegang te verlenen tot alle collegezalen.

Zoals geleerde heren betaamd, waren ze in staat hun twijfels te ondersteunen met een breed scala aan observaties, ervaringen en argumenten. De belangrijkste punten die zij aandroegen, heb ik hieronder in een overzichtelijk lijstje bijeengebracht.

1. Hoger onderwijs voor vrouwen zal nooit resulteren in passend werk

Uiteindelijk dient een universitaire studie ertoe te leiden dat de afgestudeerde een passende baan krijgt. Dat is vandaag de dag de hoop en was in negentiende-eeuws Duitsland niet anders. De jurist Paul Laband betoogde bijvoorbeeld dat typisch vrouwelijke volgzaamheid haar ongeschikt maakte voor het lidmaatschap van een rechtbankjury: “In het bijzonder zullen vrouwen zich bij de beantwoording van juridische vragen al te gemakkelijk schikken naar door hen gewaardeerde en vertrouwde [mannelijke] collega’s.” De arts Gustav Fritsch benadrukte dat het chirurgenvak ook al niet paste bij het typisch vrouwelijke karakter: “De onvermijdelijke hardheid die nodig is om het mes in een levend lichaam te stoten, heeft op de man niet zo’n schadelijke uitwerking als op een vrouw, waar ze al snel tot een afstotende eigenschap verwordt.”

2. De aanwezigheid van vrouwen leidt mannen af

In Zwitserland waren vrouwen al eerder welkom aan de universiteit. Deze spotprent uit het Duitse tijdschrift Kladderadatsch uit 1872 suggereert dat dit de academische sfeer niet ten goede kwam.

Sommige hoogleraren gaven toe dat vrouwen, als ze zich heel bescheiden en onopvallend gedroegen, soms prima in staat waren om colleges te volgen zonder hun mannelijke medestudenten af te leiden. Helaas was het lang niet alle vrouwen gegeven zich zo bescheiden op te stellen dat hun aanwezigheid makkelijk te negeren was. De patholoog Von Rindfleisch was tevreden over zijn eerste, zeer bescheiden, studente, maar herinnerde zich zijn tweede vrouwelijke toehoorster met minder genoegen. Hij klaagde dat zij “zich niet kon onthouden van het tot uitdrukking brengen van haar vrouwelijkheid en omdat er onder de studenten altijd enkelen waren, die daarop reageerden, waren er wrijvingen en afleidingen van het onderwijs.”

3. Vrouwen missen zelfstandigheid en originaliteit

Hoewel het in het laatste decennium van de negentiende eeuw moeilijk te ontkennen was dat vrouwen qua intelligentie niet onderdoen voor mannen, volgde hier niet in ieders ogen uit dat ze ook goede wetenschappers konden zijn. Miste hun denken immers niet de originaliteit en scheppingskracht die het mannelijk denken altijd eigen was geweest, vroeg de theoloog Georg Runze zich af: “De vrouw denkt, werkt, voelt, leeft anders dan de man. […] Als wetenschap niet simpelweg […] het doorlopen van cursussen, maar een training in zelfstandig onderzoek is […] – en dit is het karakter van de studie aan Duitse universiteiten – zal ook de meest getalenteerde vrouw (mogelijk met uitzondering van zeer zeldzame uitzonderingen) slechts middelmatigheden voortbrengen.”

4. De aanwezigheid van vrouwen is slecht voor de sfeer

De sfeer in de collegezalen werd vaak gekenmerkt door een gevoel van mannelijke saamhorigheid tussen de hoogleraar en de studenten. De gespreksonderwerpen en gewaagde humor die deze kameraadschappelijke sfeer in stand hielden, zouden volgens sommigen – helaas – niet met goed fatsoen ter tafel kunnen komen als er vrouwen in dezelfde ruimte aanwezig zouden zijn. De filosoof Arthur König verwoordde het als volgt: “De toon van menig studentengesprek zal veranderen […] en zo zouden al snel ook grappen die niet geheel passen bij de waardigheid van de academische leidsman volledig verdwijnen, en dat terwijl dezen […] vaak zeer populair zijn.”

5. De observaties van de academische vrouwenspecialisten

Spotprent uit 1899 waarop ‘s rustende studente afgebeeld wordt: “Wat heeft de studente het toch fijn; ’s ochtends ligt ze nog altijd in bed”.

De felste critici van vrouwen in het hoger onderwijs bleken de hoogst geschoolde kenners van het vrouwenlichaam: de gynaecologen. Wilhelm Alex Freund benadrukte hoe lang de verwetenschappelijking van de verloskunde teruggehouden was door vroedvrouwen: “De kraamzorg, dat kunnen we na duizenden jaren ervaring stellen, zou zich vandaag nog op het treurige niveau van vroeger bevinden, als zij uitsluitend aan vrouwenhanden overgelaten was.” Zijn collega Adolf Kehrer baseerde zijn kritische kanttekening niet op historische analyse, maar op zijn rijke praktijkervaring: “Daarbij komt iets, waaraan bij de bespreking van het vrouwenvraagstuk uit kiesheid vooralsnog grotendeels niet geraakt is, maar dat juist door een vrouwenarts sterk benadrukt dient te worden: de maandelijks voorkomende beperking van lichamelijke en geestelijke bekwaamheid, niet zelden uitlopend in een onvermogen tot arbeid en in het beste geval een meerdaagse behoefte aan rust, waarvan de veronachtzaming helaas maar al te vaak tot zware en langdurige ellende leidt.”

Arthur Kirchhoff, de man die al deze hooggeleerde meningen had verzameld en gebundeld, sympathiseerde meer met de vrouwenbeweging dan met de professionele vrouwenexperten. Hij vond echter dat het uiteindelijk aan de Duitse vrouwen zelf was om deze strijd verder te voeren. Hoewel zij in 1908 volledig toegang zouden krijgen tot het Pruisische hoger onderwijs, leek dit in 1897 nog ver weg. Kirchhoff sloot zijn inleiding dan ook af met de volgende oproep: “De wakkere voorvechterinnen voor het vrouwenrechten en vrouwenonderwijs roep ik toe: Laat de moed niet zinken, qui dura, vincit!”

Chris Engberts is verbonden aan de Onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 en werkt als postdoctoraal onderzoeker aan transnationale geschiedenis van de Leuvense universiteit in het kader van haar 600-jarige jubileum in 2025.

Titelafbeelding: Elsa Neumann ontvangt in 1899 als eerste vrouw een doctoraat in de natuurkunde aan de Berlijnse universiteit.

“Maar, mijn goede vrouw, u bent een man!”

Door Jolien Gijbels

Naar schatting wordt vandaag 1 op de 60 kinderen geboren met seksekenmerken van zowel jongens als meisjes. Bij sommige baby’s valt dit onmiddellijk op. Ze hebben tegen alle verwachtingen in bijvoorbeeld geen vagina, een wat groot uitgevallen clitoris of onderontwikkelde teelballen. Variaties in chromosomen en hormonen komen doorgaans pas tot uiting tijdens de puberteit, wanneer de lichamen van tieners beginnen te veranderen. Sommige intersekse personen menstrueren tot hun eigen verbazing niet, anderen hebben te maken met te veel of te weinig borstontwikkeling, nog anderen wachten vergeefs op hun eerste baardstoppels. Allen hebben ze één ding gemeen: hun dubbelzinnige lichaam beantwoordt niet aan de maatschappelijke verwachtingen.

Artsen hebben een grote invloed op de manier waarop intersekse personen betekenis geven aan hun lichaam. Ze stellen interseksualiteit vast en bieden behandelingen aan die intersekse personen een meer mannelijk of vrouwelijk uiterlijk kunnen geven. De belangstelling van dokters voor variaties in geslachtskenmerken kent een geschiedenis die teruggaat tot het einde van de negentiende eeuw toen gynaecologie opkwam als discipline. Hun medische categorieën van interseksualiteit zetten de beleving van mannelijkheid en vrouwelijkheid op de helling. Zat de ‘waarheid’ over het geslacht in het lichaam of het hoofd?

De opkomst van de gynaecologie

De Britse arts Henry Savage publiceerde een reeks afbeeldingen van het vrouwelijk bekken ter illustratie van bepaalde afwijkingen of operaties (Bron: Wellcome). https://wellcomecollection.org/works/jjk5y2jt/images?id=rjhxt5ra

Tot ver in de negentiende eeuw kwamen “hermafrodieten” – de historische term voor intersekse personen – nauwelijks in aanraking met artsen. Om roddels en sociale onrust binnen de lokale gemeenschap te vermijden, leefden de meesten een vrij geïsoleerd leven. Ambigue lichaamskenmerken werden angstvallig geheim gehouden. Met de opkomst van de gynaecologie omstreeks 1890 kwamen de goed bewaarde geheimen van hermafrodieten meer in het vizier van Belgische artsen. In nieuw opgerichte universitaire klinieken en privéklinieken onderwierpen zij hun patiënten standaard aan een grondig lichamelijk onderzoek. Ze verdoofden hen meestal eerst met chloroform om vervolgens de vagina en anus af te tasten.

Bij dergelijke onderzoeken en tijdens gynaecologische operaties kwamen variaties in geslachtsorganen als bij toeval aan het licht. Patiënten kwamen bijvoorbeeld op consultatie omdat ze bekkenpijn hadden of omdat ze niet menstrueerden. Deze vrouwen vernamen na het gynaecologisch onderzoek tot hun grote verbazing dat ze geen baarmoeder of eierstokken hadden. Ook vrouwen met aan de buitenkant zichtbare variaties wisten soms niet wat hen overkwam. In 1886 was Marie volgens haar Leuvense arts Léopold Dandois zichtbaar aangedaan toen hij uitriep: “Maar, mijn goede vrouw, u bent een man!” Tijdens het onderzoek was gebleken dat Marie wel een vulva maar geen vagina had. De aanwezigheid van een kleine penis en onderontwikkelde teelballen deed Dandois besluiten dat ze een hermafrodiet van mannelijke sekse was.

Eierstokken maken de vrouw

Toen het onzichtbare zichtbaar werd, begonnen artsen op een andere manier naar hermafroditisme te kijken. Hun aandacht voor de uitwendige genitalia verminderde. Of een bepaalde vagina in staat was tot penetratieseks, was niet langer het belangrijkste criterium om iemands geslacht te bepalen. Wel waren gynaecologen geïntrigeerd door de geslachtsklieren van hun patiënten. Ze gingen actief op zoek naar de aan- of afwezigheid van eierstokken en teelballen bij hermafrodieten.

Het medische verslag over Amélie met 3 foto’s van variaties in geslachtskenmerken. J. Henrotay maakte de foto’s nadat hij haar chloroform had toegediend, naar alle waarschijnlijkheid zonder toestemming. De manier waarop zij in beeld is gebracht, doet vermoeden dat hij haar bewust heeft geanonimiseerd (Bron: Bulletin de la Société belge de gynécologie et d’obstétrique, 1901).

Bij sommige patiënten met de ‘verkeerde’ geslachtsklieren wonden artsen er geen doekjes om. In 1901 stelde de Brusselse gynaecoloog J. Henrotay bij Amélie twee teelballen vast die bedekt werden door haar schaamlippen. Verder had ze ook een onderontwikkelde penis gelijkend op die van een kind van 7 à 8 jaar. Na het medisch onderzoek lichtte de gynaecoloog haar in over haar ‘juiste’ geslacht. Hij liet het over aan Amélie of ze haar burgerlijke staat en klederdracht wilde veranderen. Wel verbood Henrotay haar formeel om te trouwen, omdat dat volgens hem alleen maar tot teleurstelling kon leiden. Vanuit het heteronormatieve denkkader van die tijd konden artsen zich moeilijk een huwelijk voorstellen tussen een mannelijke hermafrodiet en een man. Een kinderloos huwelijk was in hun ogen een ongelukkig huwelijk.

Ambiguïteit en psychische problemen

Patiënten als Marie en Amélie confronteerden artsen met de ambiguïteit van sekse. Zij hadden dan misschien mannelijke geslachtsklieren, toch wilden ze als vrouw door het leven gaan. Geen van de twee was van plan om hun huwelijk op te geven. Volgens de gynaecoloog van Amélie “stopte ze niet met het uitspreken van de voornaam van haar verloofde tijdens de narcose onder chloroform”. Haar verlangens waren zo groot dat hij vermoedde dat er al pogingen tot geslachtsgemeenschap waren geweest. Hij vreesde dat ze zijn huwelijksadvies zonder meer naast zich neer zou leggen. Marie liet volgens haar arts nog duidelijker verstaan dat ze niet van plan was om haar huwelijk op te geven: “Ze houdt erg van haar echtgenoot, gelooft door hem geliefd te zijn en wilt blijven samenleven met hem.”

Na 1900 begonnen gynaecologen meer te reflecteren op het zelfbeeld van hun patiënten. Ze wezen op de psychische problemen die konden optreden na hun diagnose. Patiënten die zich vrouw voelden, vonden het vooral moeilijk om te accepteren dat ze geen vagina, eierstokken en/of baarmoeder hadden. Hun psychische staat verslechterde op een zorgwekkende manier nadat ze op de hoogte waren gesteld van hun ‘afwijking’. Psychische factoren waren voor bepaalde gynaecologen een doorslaggevende factor om te kiezen voor een geslachtsbevestigende ingreep. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog verschenen in België de eerste hoopvolle rapporten over artificiële vagina’s. Gynaecologen experimenteerden toen onder meer met een operatietechniek waarbij een vagina werd geconstrueerd uit weefsel van de patiënt.

Van lichamelijke kenmerken naar sekse-identiteit

Anatomische voorstelling van geslachtsorganen. Uit: Henry Savage, The surgery, surgical pathology and surgical anatomy of the female pelvic organs : in a series of coloured plates taken from nature with commentaries, notes and cases (Londen 1876). (Bron: Wellcome) https://wellcomecollection.org/works/jjk5y2jt/images?id=gpk7gp47

Na de ontdekking van geslachtshormonen en -chromosomen in de twintigste eeuw verlieten artsen de idee dat geslachtsklieren allesbepalend zijn voor de lichamelijke sekse. Sindsdien gaan ze niet meer op zoek naar bewijsmateriaal om iemands ‘ware sekse’ te ontdekken. Interseksualiteit wordt nu eerder benaderd als een brede waaier van variaties in seksekenmerken. Toch hebben medische categorieën een blijvende invloed op de hedendaagse omgang met interseksualiteit. Intersekse personen verbinden hun zelfbeeld nog steeds aan hun lichamelijke seksekenmerken. Dat geldt ook voor de mensen in hun nabije omgeving. Denk maar aan de corrigerende operaties die kinderen tot zeker in de jaren 1990 op jonge leeftijd ondergingen zonder dat er sprake was van een dringende medische noodzaak. In België en elders beslisten ouders in samenspraak met artsen over onomkeerbare ingrepen.

De afgelopen jaren liggen zulke ingrepen op jonge kinderen onder vuur. Ze stroken niet met de ideeën over gender en identiteit die sinds het einde van de vorige eeuw zijn ontstaan. Vandaag is het vanzelfsprekend dat iedereen een eigen psychologische genderidentiteit heeft. Als het zelfgevoel en de fysieke sekse niet overeenkomen, dan – zo is de idee – zou dat schadelijke psychologische gevolgen kunnen hebben. Steeds meer mensen, waaronder ook medische experten, vinden het daarom logisch dat personen zelf kunnen beslissen over geslachtsbevestigende operaties die passen bij hun genderidentiteit. In België pleiten intersekse organisaties al enkele jaren voor een verbod op geslachtsaanpassende operaties bij kinderen. Intersekse personen moeten volgens hen oud genoeg zijn om zelf te kunnen beslissen over een medische interventie. Sinds 2020 wordt er ook gewerkt aan een Belgische wet die onnodige operaties op intersekse kinderen moet verbieden.

Over de patiëntenbeschrijvingen
Ik heb er als auteur voor gekozen om alle patiënten in dit artikel voor te stellen als vrouwen. Op basis van de informatie die ik over hen heb gevonden in medische bronnen, lijkt het alsof zij zich als vrouw identificeerden, ook al vonden artsen dat bepaalde patiënten ‘mannelijke hermafrodieten’ waren. Om hen onherkenbaar te maken, heb ik hun fictieve namen gegeven.

Meer lezen?

Een uitgebreidere versie van deze blogtekst verscheen in ‘het grote kutnummer’ van het magazine Wonderkamer:

Jolien Gijbels, “‘Maar, mijn goede vrouw, u bent een man!’ Hermafrodieten, gynaecologen en het ontstaan van een sekse-identiteit.” Wonderkamer: magazine voor wetenschapsgeschiedenis (6), p. 23-29.

Jolien Gijbels is research fellow van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Als fellow van Fulbright en de Belgian American Educational Foundation doet ze momenteel aan Johns Hopkins University onderzoek naar de geschiedenis van toestemming en gynaecologische operaties.

Titelafbeelding: Aangeboren afwijking van de urinebuis, getekend door Leonard Portal Mark in het Londense Bartholomew ziekenhuis (Bron: Wellcome & St Bartholomew’s Hospital Archives & Museum) https://wellcomecollection.org/works/adzd45dd/images?id=ynhmaxz4

Waarom de celibaatsdiscussie ouder is dan je denkt

Gastblog door Freija Bornauw

Begin 2022 brak de Duitse aartsbisschop Reinhard Marx een lans voor het niet langer verplichten van een celibataire levensstijl voor katholieke priesters. Het celibaat staat de laatste tien jaar voortdurend ter discussie in de media en de publieke opinie. We kunnen het ons vandaag misschien moeilijk voorstellen, maar het is niet altijd zo geweest dat priesters celibatair leefden. Vóór de elfde eeuw waren de meesten van hen namelijk gehuwd.

Meneer pastoor met vrouw en kind

Binnen de kerk waren er al tijdens het vroege christendom tegenstanders van gehuwde priesters. Niet-celibataire geestelijken werden ‘nikolaïeten’ genoemd, wat verwijst naar Nicolas van Antiochië uit het bijbelboek Apocalyps van Johannes. Nicolaïeten zouden bekendstaan om hun bandeloos leven, gekenmerkt door onder meer onkuisheid, polygamie, concubinaat en het eten van offervlees. In de vierde eeuw werden er al pogingen ondernomen om het onderwerp op de kerkelijke agenda te zetten, bijvoorbeeld op de synode van Elvira. De invloed hiervan bleef echter beperkt, en priesters konden nog altijd in het huwelijksbootje stappen

Het huwelijk van Louis de Blois en Marie van Frankrijk, ca. 1480-1483, Meester van de Getty Froissart, Getty Museum Collection.

In de elfde eeuw barstte het debat rond gehuwde geestelijken opnieuw los. Synodes volgden elkaar snel op. Geestelijken mochten vanaf de synode van Bourges in 1031 geen vrouw meer hebben willen ze niet uit hun ambt ontzet worden. De besluiten betroffen ook anderen: zonen en dochters van priesters mochten zelf óók niet huwen. Na verloop van tijd gaf het pauselijk gezag zelfs te kennen dat gehuwde geestelijken geëxcommuniceerd zouden worden. Ook de gelovigen werden aangespoord om getrouwde geestelijken te mijden: zij kregen de opdracht om missen van getrouwde priesters niet langer bij te wonen. Kerkhervormer Petrus Damiani schreef zelfs dat vrouwen van priesters ‘slavinnen van de kerk’ moesten worden. Gelukkig voor hen kreeg het voorstel van de Italiaanse kerkhervormer niet veel bijval.

Aken en Keulen zijn niet op één dag gebouwd

Vanwaar deze plotse klopjacht op gehuwde priesters? Eerst en vooral was er een economische reden: gehuwde priesters hebben immers een vrouw of kinderen als erfgenaam – wat betekende dat de kerk een mogelijke inkomstenbron misliep. Een tweede reden is de opkomst van een nieuw monastiek, ascetisch ideaalbeeld voor geestelijken. Na decennia van wantoestanden in de kerk werd de elfde eeuw gekenmerkt door hervormingen waarin het zuiverheidsideaal centraal kwam te staan. Geestelijken moesten proberen om zoveel als mogelijk de levenswandel van Christus te kopiëren, de zogeheten imitatio christi. De laatste reden is sacramenteel van aard. Katholieken geloven immers dat het brood en de wijn tijdens de eucharistie verandert in het lichaam en het bloed van Christus. Dat sacrament zou maar zo puur zijn als de bedienaar van datzelfde sacrament zuiver is. Met andere woorden, priesters die hun handen ‘bevuilden’ aan een (als onzuiver geziene) vrouw, zouden niet in staat zijn een even zuivere communie te geven als een celibataire priester.

Een huwelijksceremonie, ca. 1290-1310, onbekend, Getty Museum Collection

Het celibaat werd niet zonder slag of stoot opgelegd. Zo weigerde de elfde-eeuwse bisschop Hubert van Terwaan om sacramenten toe te dienen bij voorstanders van het celibaat. Tijdgenoot Sigebert, monnik uit de abdij van Gembloers, kroop dan weer in zijn pen en schreef een apologie voor gehuwde geestelijken. Daarin stelde hij dat de invoering van het celibaat dwalingen bij het volk teweeg zou brengen. Leken zouden immers geen vertrouwen meer in hun ‘besmeurde’ priesters hebben, omdat zij de kerkgangers onzuivere sacramenten zouden hebben toegediend die bijgevolg minderwaardig waren. Het gevolg van dit wantrouwen zou zijn dat leken hosties gingen vertrappelen en zelf dan maar hun kinderen zouden gaan dopen. Sigebert stelde dus dat we toch maar beter een oogje dichtknijpen voor getrouwde geestelijken om erger kwaad te vermijden.

Vandaag de dag staat het celibaat in de katholieke kerk in de Westerse wereld – of dichter bij huis, in de Vlaamse media –  nog steeds ter discussie. Intussen is deze middeleeuwse praktijk reeds zo diepgeworteld dat een huwelijksbootje nog niet in de verste verte in zicht is. Net als het celibaat zelf is de discussie erover echter al meer dan duizend jaar oud.

Meer lezen?

Barstow, Anne. Married priests and the reforming papacy: the eleventh-century debates, New York: The Edwin Mellen Press, 1982.

Meijns, Brigitte. ‘Opposition to clerical continence and the Gregorian celibacy legislation in the Diocese of Thérouanne: Tractatus pro clericorum conubio (c. 1077-1078)’. Sacris erudiri: a journal on the inheritance of early and medieval christianity, 47, (2008): 223-290.

Griffith, Fiona. ‘Wives, concubines, or slaves? Peter Damian and clerics’ women’, Early Medieval Europe, 30, 2022: 266-290.

Freija Bornauw is onderwijsondersteuner voor de opleiding geschiedenis en praktijkassistent bij de Onderzoeksgroep Middeleeuwen. Eerder schreef ze haar masterproef over de invoering van het celibaat in het bisdom Luik in de elfde eeuw.

Titelafbeelding: Priesters vieren de mis, ca. 1290-1310, onbekend, Getty Museum Collection.

Examenstress in Congo

Door Kaat Wils en Reinout Vander Hulst

Een foto voor het thuisfront

Nicolas Kabamba, student in de eerste kandidatuur natuur- en medische wetenschappen aan de universiteit van Lovanium, legt in juli 1955 examens af voor een interuniversitaire jury (Universiteitsarchief, Fonds Vanderschueren, nr. 979).

Foto’s uit de beginjaren van Lovanium, de Leuvense universiteit in Congo, werden meestal voor een Belgisch publiek gemaakt. Ze waren bedoeld om te overtuigen. Dat geldt ook voor deze foto. Zij diende niet om het exclusief mannelijke en overwegend blanke karakter van het professorencorps te illustreren, noch om de toenmalige rookgewoonten te visualiseren – elementen die vandaag meteen in het oog springen. Zij was bedoeld om critici van het net gestarte universitaire project de mond te snoeren. Wie zoals heel wat tijdgenoten vreesde dat een universiteit in een kolonie slechts demagogen en semi-intellectuele oproerkraaiers zou kweken en zo uiteindelijk het einde van de kolonie zou bespoedigen, kreeg een geruststellend beeld van een universitaire gemeenschap met herkenbare hiërarchische relaties gepresenteerd.

En wie niet geloofde dat een katholieke Congolese universiteit wetenschappelijke kwaliteit zou kunnen afleveren, moest vaststellen dat de examens werden afgenomen door een speciaal voor de gelegenheid ingevlogen, interuniversitair samengestelde groep professoren: de wiskundige en voormalige rector van de Brusselse universiteit Frans van den Dungen uiterst links, naast hem de Leuvense hoogleraar scheikunde Marc de Hemptinne, in het midden van de tafel Jan Gillis, rector van de Gentse universiteit, en rechts de Lovanium-docent scheikunde Roger van Coillie. Negentien van de eenentwintig studenten uit de eerste kandidatuur slaagden voor de examens. Het bewijs dat Congolezen universitair onderwijs aankonden, was hiermee geleverd. Dat was in elk geval wat de betrokkenen bij hun thuiskomst in België herhaaldelijk in de verf zetten.

Herinneringen van een Congolese student

Operatie met studenten in Lovanium (Universiteitsarchief KU Leuven. Archief Gerard van der Schueren)

Terwijl de Leuvense erfgoedcollecties heel wat informatie bevatten over de Belgische mannen op de foto, onthullen zij weinig over het hoofdpersonage van de gefotografeerde gebeurtenis: de tweeëntwintigjarige Congolese student Nicolas Kabamba. Door ook in Congo onderzoek te doen, kan dit Leuvense perspectief worden opengebroken. Een gesprek in 2019 met de op dat moment zesentachtigjarige arts Kabamba maakte dit mogelijk. Hoewel het gaat om reflecties die mede door latere levenservaringen en het statuut van de gesprekspartner – een jonge, mannelijke, witte onderzoeker uit Leuven – zijn gekleurd, bieden zij toch een zicht op de ervaringen van de eerste generaties Congolese studenten. Na drie jaar lager onderwijs in een lokale missiepost, was de begaafde leerling Nicolas naar de lagere school en vervolgens het kleinseminarie van de broeders Jozefieten  in Kinzambi gestuurd. Eens duidelijk werd dat een roeping voor het priesterschap ontbrak, ging het naar de door de Belgische jezuïeten geleide school voor medisch assistenten in Kisantu. Daar rijpte al snel het idee om Kabamba klaar te stomen voor een universitaire studie.

Na een voorbereidend jaar in Lovanium kon hij aan de eerste kandidatuur beginnen. Kabamba’s eigen terugblik op die jaren klinkt enthousiast en gedetailleerd. Zo zijn er voornamelijk positieve herinneringen aan het contact met zwarte en witte medestudenten en met professoren, waarvan hij een kleine minderheid nochtans expliciet als racistisch benoemt. Er zijn de onvergetelijke herinneringen zoals die aan het onverwachte bezoek van koning Boudewijn aan zijn studentenkamer. Maar ook de enorme druk die op de schouders van dergelijke ‘pioniersstudenten’ rustte, wordt duidelijk. Deze kleine groep van ‘uitverkorenen’ had bovendien nauwelijks zeggenschap over het eigen concrete studietraject: zij leken pionnen in een educatief beschavingsverhaal dat door witte kolonisatoren werd geschreven.

De hier geanalyseerde foto mocht dan de examenstress van Nicolas Kabamba in beeld brengen, zij was toch vooral deel van die koloniale onderneming. Zij moest het Belgische vertrouwen in het Lovanium-project voeden.

Meer lezen?

Deze tekst verscheen eerder al in licht gewijzigde vorm in Kamers van wetenschap. Liber amicorum Geert Vanpaemel (2022).

Ruben Mantels, Geleerd in de tropen. Leuven, Congo & de wetenschap, 1885-1960, Leuven, 2007.

Pedro Monaville, Students of the World. Global 1968 and Decolonization in the Congo, London, 2022.

Daniël Todt, The Lumumba Generation: African Bourgeoisie and Colonial Distinction in the Belgian Congo, Oldenbourg, 2021.

Kaat Wils is als gewoon hoogleraar verbonden aan de Onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis na 1750. Ze doet onderzoek op het terrein van de geschiedenis van de moderne humane en biomedische wetenschappen, de geschiedenis van gender en lichamelijkheid, onderwijsgeschiedenis en religiegeschiedenis.

Reinout Vander Hulst is eveneens verbonden aan de Onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis na 1750 en bereidt een proefschrift voor in het kader van het onderzoeksproject Catholic Medicine and its Others in Belgium and the Belgian Congo, 1900-1965.

Titelafbeelding: Ziekenhuis in Lovanium (Universiteitsarchief KU Leuven. Archief Gerard van der Schueren).

Tot tweemaal toe slachtoffer: het lot van DES-dochters


Door Antje Van Kerckhove

“Als ik DES ter sprake breng, zoals onlangs bij mijn mammografie, dan krijg ik altijd te horen: ‘Wij hebben dat wel nog in ons studiemateriaal gezien, maar het is toch al lang geleden.’ En dan heb ik wel geantwoord, terwijl ik daar lag: ‘Ja, maar ik draag wel nog altijd de gevolgen’.”

Ann* ervaart sinds jaar en dag gezondheidsproblemen. Zo vertelt ze dat ze als kind al een slecht immuunsysteem had en pas op het einde van haar puberteit voor het eerst menstrueerde. Haar dochter, Saar, werd na een korte zwangerschap van slechts 27 weken geboren. Enkele jaren later, toen Ann een prille dertiger was, kwam ze al in de menopauze. Aan de fysieke klachten lijkt ondertussen geen einde te komen. Jarenlang probeert ze verschillende dokters ervan te overtuigen dat haar medische problemen het rechtstreekse gevolg zijn van het DES-hormoon waar ze als foetus aan werd blootgesteld. Sommige artsen geloven haar niet. Andere hebben nog nooit van DES gehoord. Hoe komt dit? En wat vertelt het verhaal van Ann ons over de Belgische geschiedenis van het DES-hormoon?

Het nieuwe “wondermiddel”

DES, voluit diethylstilbestrol, is een kunstmatig vrouwelijk hormoon dat in 1938 werd gecreëerd in een Amerikaans laboratorium. Al vanaf het begin kende DES uiteenlopende toepassingen. Zo werd het gebruikt als medicijn tegen gonorroe of bij de behandeling van menopauzeklachten. Vanaf 1947 werd DES ook aangewend om miskramen te voorkomen. Onder deze toepassing maakte het hormoon een enorme opmars: de populariteit van het middel steeg naar ongekende hoogtes. Het zogenaamde wondermiddel werd wereldwijd toegediend aan miljoenen zwangere vrouwen – ook in België.

Schema van de vormafwijkingen die worden veroorzaakt het DES-hormoon (Bron: DES-krant).

In 1971 kwam aan deze jubelsfeer een einde. Nadat eerdere signalen over de schadelijkheid van DES in de wind waren geslagen toonde een Amerikaanse hoogleraar aan dat DES helemaal niet deed wat het beloofde. Integendeel, het middel bleek uiterst schadelijk voor baby’s die als foetus werden blootgesteld aan het hormoon. Vooral de zogenaamde DES-dochters dragen tot op heden de gevolgen. Velen van hen zijn onvruchtbaar of komen vervroegd in de menopauze. Daarnaast lopen ze een verhoogd risico op een agressieve vorm van kanker aan de vagina. De DES-zonen lopen, net als DES-dochters, een verhoogd risico op afwijkingen aan de geslachtsorganen. Bovendien zijn zelfs DES-kleinkinderen vatbaar voor de gevolgen van het hormoon dat aan hun oma’s werd voorgeschreven.

Onwetende artsen

Desondanks kunnen veel Belgische DES-slachtoffers tot op heden niet op de gepaste medische hulp rekenen. Veel artsen zijn niet in staat DES-dochters, laat staan DES-kleindochters, te herkennen. Om te beginnen heeft dat te maken met de vertraagde alertheid over de gevaren van DES in België. Zo duurde het nog tot in 1975, vier jaar nadat in de VS en Nederland aan de alarmbel was getrokken, vooraleer het Belgische tijdschrift voor geneeskunde waarschuwde voor de gevolgen van DES. Bovendien blijkt uit interviews met DES-dochters dat kennis over de schadelijkheid van het hormoon in de jaren nadien lang niet alle Belgische huisartsen en gynaecologen bereikte.

Frieda, een DES-dochter die in het begin van de jaren tachtig probeerde zwanger te worden, stelde zo tot haar eigen verbazing vast dat haar behandelaar DES niet kende. Terwijl Frieda het hormoon jarenlang ter sprake bracht bij verschillende gynaecologen, kostte het haar uiteindelijk een resem mislukte zwangerschapspogingen en veel verdriet vooraleer een gynaecoloog haar vertelde dat ze omwille van een typische DES-misvorming aan haar baarmoeder nooit een kind zou kunnen dragen. Nancy, die in de jaren 1990 vernam dat ze een DES-dochter was, kreeg dan weer te horen dat ze “één van de gelukkigen was” omdat ze nog armen en benen had. De arts verwarde Nancy’s DES-klachten met Softenon, een ander schadelijk zwangerschapsmiddel.

Verleden tijd

Dat artsen er niet in slaagden om DES-dochters op te sporen heeft alles te maken met enkele hardnekkige misvattingen. Ten eerste waren veel artsen ervan overtuigd dat het DES-probleem verleden tijd was. Zo vertelde een gynaecoloog in een interview: “Mijn generatie is eigenlijk bijzonder weinig met DES in contact geweest.” Hij voegde er aan toe dat DES “Voor mij en mijn leeftijdsgenoten iets was van vóór onze tijd.” Volgens de arts kwam zijn generatie dus nauwelijks met DES in aanraking omdat het probleem niet langer acuut was: “Als  ik in de jaren tachtig-negentig consultaties deed en ik kreeg iemand te zien met een afwijking aan de vagina, dan waren die te jong om ooit met DES in verband te zijn gebracht.” Dit is echter een grondige misrekening. Het merendeel van de vrouwen die werden blootgesteld aan DES zochten – net zoals Frieda en Nancy – wel degelijk voor het eerst een gynaecoloog op in de jaren tachtig of negentig.

Een DES-slachtoffer toont een artikel over DES uit het tijdschrift Reader’s Digest. De foto komt uit de DES-krant en werd gemaakt door Elisabeth Broeckaert.

Veel gynaecologen gingen er ook van uit dat DES vooral een Nederlands probleem was. Zo vertelde een andere arts: “Ik weet niet of het in België veel werd voorgeschreven. In Nederland zullen het er wel meer geweest zijn.” Alhoewel er vermoedelijk effectief meer Nederlandse DES-slachtoffers zijn (naar schatting minstens 200.000 tegenover 60 à 100.000 in België), is het mogelijk dat het idee dat DES over de grens frequenter werd voorgeschreven ervoor zorgde dat het DES-probleem in België werd onderschat.

Roep om erkenning

De opmerking van Anns dokter, die verklaarde dat DES iets van lang geleden was, weerspiegelt dus de algemene teneur die sinds de jaren 1980 in medische kringen heerst. Omdat de aard en de omvang van het DES-probleem tot op vandaag door veel artsen wordt onderschat, schreven enkele academici in samenwerking met de vzw DES in Belgium een open brief. Daarin roepen ze Belgische beleidsmakers op om actie te ondernemen en het DES-probleem officieel te erkennen. Ze hopen dat slachtoffers daarmee de emotionele, financiële en óók medische steun krijgen waar ze al decennia op wachten. Want zolang het huidige gebrek aan kennis blijft bestaan, zijn DES-(klein)dochters niet alleen slachtoffer van het hormoon, maar ook van de onwetendheid die als een schaduw over de geschiedenis van DES hangt.

* Sommige van de namen in deze blogpost zijn om privacyredenen gefingeerd.

Meer lezen?

Greet Pluymers, ‘DES-krant “Wonderbaby”?’ (onafhankelijk gepubliceerd door Greet Pluymers), 2019.

Antje Van Kerckhove, “Slachtoffers van onwetendheid: de kennisverspreiding van het DES-hormoon in België sinds 1971” (Onuitgegeven masterproef, KU Leuven, 2021).

Open brief in Het Laatste Nieuws.

Antje Van Kerckhove is doctoraatsstudente aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 waar ze onderzoek doet naar de recente geschiedenis van vaginisme. In haar masterscriptie behandelde ze de Belgische geschiedenis van het DES-hormoon.

Titelafbeelding: Reclame voor DES als middel tegen miskramen uit de American Journal of Obstetrics and Gynecology, 1957.

De grenzen van Big Science

Door Hein Brookhuis

In Mol werd in 1952 een onderzoekscentrum voor kernenergie opgericht. Vier onderzoeksinstallaties, hoogwaardige laboratoria en een woonwijk verrezen in de Kempen. De komst van het centrum paste in een bredere trend van Big Science die eerder was ontstaan in de Verenigde Staten: wetenschappelijk onderzoek in de kernfysica gebeurde niet langer in alle eenzaamheid in een geïsoleerde werkkamer. Integendeel, honderden technici en wetenschappers moesten op gecoördineerde wijze leren samenwerken. Big science werd ondersteund met miljoenen aan overheidssteun en had nationale prestige. In kranten was te lezen dat men in Mol het “grootste Atoomcentrum in West-Europa” aan het bouwen was, en dat de mysteries van het vreedzame atoomonderzoek in België “slechts ontwrongen kunnen worden met behulp van miljoenen verslindende, geweldige installaties.”

Oneindig optimisme?

Bouw van BR3 (Belgian Reactor 3) op het terrein van SCK CEN. (Beeldarchief SCK CEN, Mol.)

Bleef deze tijd van groei en optimisme dan voortduren? Dat zeker niet. Op verschillende terreinen ontstonden er moeilijkheden. Nationale belangen vormden een eerste grote hindernis. Jarenlang was er getracht om de Europese krachten te bundelen om op mondiaal niveau een belangrijke speler te worden. Dit bleek echter niet eenvoudig. Terwijl fundamenteel onderzoek in het CERN (Genève) op basis van internationale samenwerking plaatsvond, bleef het toepassingsgerichte onderzoek altijd een nationale aangelegenheid. Hoe nauwer het onderzoek verwant was met de nationale economie, hoe moeilijker het was om samen te werken. Bijgevolg bleef een gecoördineerd programma op Europees niveau uit.

Ook de communautaire spanningen en de herverdeling van bevoegdheden in België lieten zich voelen in het nucleaire centrum. Zo werd in 1971 de afdeling van isotopenproductie overgeheveld naar Fleurus, waar het als “Instituut voor Radio-Elementen” de Waalse tegenhanger werd van het onderzoekscentrum in Mol. Niet-nucleair onderzoek werd in 1991 een Vlaamse bevoegdheid. Het strikt nucleaire onderzoek bleef echter onder de federale vlag. De onderbrenging van de drie onderzoeksterreinen – nucleair, niet nucleair en technologisch onderzoek – bij de verschillende overheden, bemoeilijkte politieke discussies over hun financiering.

De omslag

Bouw van de BR2 (Belgian Reactor 2). (Beeldarchief SCK CEN, Mol.)

In Mol brachten politieke discussies over de financiering van kernonderzoek een grote verandering teweeg. In 1983 werden consultants van het Amerikaanse Stanford Research Institute gecontacteerd om het onderzoekscentrum te adviseren over toekomstige onderzoekspaden. Zij adviseerden dat de onderzoekers meer aandacht moest hebben voor de ‘vermarketing’ van hun kennis. Kennis moest met andere woorden een onmiddellijk nut hebben in de maatschappij. Tegelijkertijd moest het centrum ook bezuinigen, maar dit paste moeilijk in de cultuur van Big Science in de jaren 80. Men was toen van mening dat een scherpe controle op budgetten en voortgang ten koste zouden kunnen gaan van de creativiteit en motivatie van de wetenschappers.

Voor de nieuwe staatssecretaris voor Energie Firmin Aerts ging deze omslag niet snel genoeg. In 1986 besloot hij dat het ministerie externe consulenten in zou huren om het onderzoekscentrum in Mol door te lichten. Ze moesten ook een plan  schrijven over de toekomst van het centrum. De tussenkomst van consulenten kan gezien worden als een laatste fase in de transitie die het centrum al een tijd doormaakte. Niet langer kon het zelf bepalen hoe het zijn onderzoek wilde organiseren, maar moest externe expertise het onderzoekscentrum zo rendabel mogelijk maken. Deze omslag is exemplarisch voor de kritische blik waarmee Big Science voortaan werd beoordeeld.

Het rapport van de consulenten schetste een beeld van een centrum dat Big Science vertegenwoordigde, maar daardoor op relatief ongecontroleerde wijze was uitgedijd. In de jaren 60 en 70 hadden wetenschappers de vrijheid gehad om verschillende onderzoeksprojecten te lanceren en bestaande projecten verder te zetten. De consulenten adviseerden om het onderzoek voortaan terug te brengen tot enkele ‘Centers of Excellence’. Ook de onderzoeksfaciliteiten werden nu door een andere bril bekeken. Twee onderzoeksreactoren moesten in de ogen van de consulenten niet sluiten omwille van wetenschappelijke redenen, maar vanwege hun hoge kosten. Hoewel wetenschappers in Mol van mening waren dat de consultants wetenschappelijk onderzoek te veel vanuit een financieel perspectief en te weinig vanuit de wetenschap beoordeelden, zou het rapport uiteindelijk wel de basis vormen van de transformatie van het centrum vanaf 1988. Deze transformatie kwam bovendien hoog op de politieke agenda te staan door het Transnuklear-schandaal. Dit schandaal bracht  een netwerk van frauduleuze praktijken met nucleair afval aan het licht.

Na de opstartperiode van het onderzoekscentrum in Mol in de jaren 50 brak er eind jaren ’70 dus een fase aan waarin nucleair onderzoek niet zonder meer op de onvoorwaardelijke steun van de overheid kon rekenen. Van het centrum werden directe technologische toepassingen verwacht. Ook deed een meer economische visie op onderzoek zijn intrede. Grote uitgaven werden in toenemende mate als een probleem gezien. Dit had ook gevolgen voor de manier waarop kernwetenschappers onderzoek deden. Strikte opvolging en verantwoording van kosten werden gedurende de jaren 90 een inherent aspect van hun loopbaan.

Meer lezen?

Hein Brookhuis, Transforming Big Science in Belgium: Management Consultants and the Reorganization of the Belgian Nuclear Research Centre (SCK CEN), 1980–1990, Centaurus: Journal of the European Society for the History of Science 64 (2). p. 483 – 508. (Open Access)

Amke Maes, Het Atoomdorp Mol. Bouwen voor het kerntijdperk, Deputatie van de Provincieraad van Antwerpen, 2008.

Hein Brookhuis is als onderzoeker verbonden aan het project over de geschiedenis van het nucleaire onderzoek in België (KU Leuven en SCK-CEN). Hij richt zich op veranderingen in het (inter)nationale onderzoeksbestel vanaf de jaren tachtig en hoe een onderzoeksinstituut als het SCK-CEN zich heeft ontwikkeld in deze periode van zogeheten ‘New Big Science’.

Titelafbeelding: Koeltorens van de BR2 in Mol (Michael Weinold)