Categoriearchief: Lichaam & wetenschap

Vijf redenen om vrouwen uit de collegezaal te weren (volgens negentiende-eeuwse hoogleraren)

Door Chris Engberts

In november 1896 werden de gerenommeerde Berlijnse geschiedkundigen Heinrich von Treitschke en Erich Schmidt met een lastig probleem geconfronteerd. Er leek geen vuiltje aan de lucht tijdens hun hoorcollege, tot zij opeens zagen dat een jonge vrouw tussen de mannelijke studenten had plaatsgenomen. Direct onderbrak Von Treitschke zijn verhaal om haar de deur te wijzen. Nog altijd geïrriteerd door het voorval vertelde hij later aan een collega dat hij in het vervolg iemand bij de deur zou opstellen om te voorkomen dat iets dergelijks nog eens zou gebeuren. Deze ongeregeldheid was dusdanig ongehoord dat verschillende kranten er verslag van deden.

Heinrich von Treitschke in de collegezaal, ca. 1879.

De journalist Arthur Kirchhoff vroeg zich af hoe breed de ideeën van Treitschke en Schmidt werden gedeeld aan de Duitse universiteiten. Kort nadat het incident in het nieuws was gekomen, schreef hij vier hoogleraren aan. Zij beantwoordden zijn vragen dusdanig uitvoerig, dat hij afzag van zijn oorspronkelijke plan om het thema slechts beknopt te behandelen. Hij besloot nog veel meer hoogleraren te vragen wat zij vonden van universitair onderwijs voor vrouwen. Hun antwoorden verzamelde hij in de zomer van 1897 in een boekje.

Veel van zijn respondenten zagen zichzelf als liberaal en ruimdenkend. Ze erkenden dan ook dat het in een moderne samenleving nauwelijks te rechtvaardigen was om vrouwen van iedere vorm van academisch onderwijs uit te sluiten. Toch voelden veel van deze ruimdenkende hoogleraren zich wel wat ongemakkelijk bij het ‘radicale’ idee om vrouwen eenvoudigweg toegang te verlenen tot alle collegezalen.

Zoals geleerde heren betaamd, waren ze in staat hun twijfels te ondersteunen met een breed scala aan observaties, ervaringen en argumenten. De belangrijkste punten die zij aandroegen, heb ik hieronder in een overzichtelijk lijstje bijeengebracht.

1. Hoger onderwijs voor vrouwen zal nooit resulteren in passend werk

Uiteindelijk dient een universitaire studie ertoe te leiden dat de afgestudeerde een passende baan krijgt. Dat is vandaag de dag de hoop en was in negentiende-eeuws Duitsland niet anders. De jurist Paul Laband betoogde bijvoorbeeld dat typisch vrouwelijke volgzaamheid haar ongeschikt maakte voor het lidmaatschap van een rechtbankjury: “In het bijzonder zullen vrouwen zich bij de beantwoording van juridische vragen al te gemakkelijk schikken naar door hen gewaardeerde en vertrouwde [mannelijke] collega’s.” De arts Gustav Fritsch benadrukte dat het chirurgenvak ook al niet paste bij het typisch vrouwelijke karakter: “De onvermijdelijke hardheid die nodig is om het mes in een levend lichaam te stoten, heeft op de man niet zo’n schadelijke uitwerking als op een vrouw, waar ze al snel tot een afstotende eigenschap verwordt.”

2. De aanwezigheid van vrouwen leidt mannen af

In Zwitserland waren vrouwen al eerder welkom aan de universiteit. Deze spotprent uit het Duitse tijdschrift Kladderadatsch uit 1872 suggereert dat dit de academische sfeer niet ten goede kwam.

Sommige hoogleraren gaven toe dat vrouwen, als ze zich heel bescheiden en onopvallend gedroegen, soms prima in staat waren om colleges te volgen zonder hun mannelijke medestudenten af te leiden. Helaas was het lang niet alle vrouwen gegeven zich zo bescheiden op te stellen dat hun aanwezigheid makkelijk te negeren was. De patholoog Von Rindfleisch was tevreden over zijn eerste, zeer bescheiden, studente, maar herinnerde zich zijn tweede vrouwelijke toehoorster met minder genoegen. Hij klaagde dat zij “zich niet kon onthouden van het tot uitdrukking brengen van haar vrouwelijkheid en omdat er onder de studenten altijd enkelen waren, die daarop reageerden, waren er wrijvingen en afleidingen van het onderwijs.”

3. Vrouwen missen zelfstandigheid en originaliteit

Hoewel het in het laatste decennium van de negentiende eeuw moeilijk te ontkennen was dat vrouwen qua intelligentie niet onderdoen voor mannen, volgde hier niet in ieders ogen uit dat ze ook goede wetenschappers konden zijn. Miste hun denken immers niet de originaliteit en scheppingskracht die het mannelijk denken altijd eigen was geweest, vroeg de theoloog Georg Runze zich af: “De vrouw denkt, werkt, voelt, leeft anders dan de man. […] Als wetenschap niet simpelweg […] het doorlopen van cursussen, maar een training in zelfstandig onderzoek is […] – en dit is het karakter van de studie aan Duitse universiteiten – zal ook de meest getalenteerde vrouw (mogelijk met uitzondering van zeer zeldzame uitzonderingen) slechts middelmatigheden voortbrengen.”

4. De aanwezigheid van vrouwen is slecht voor de sfeer

De sfeer in de collegezalen werd vaak gekenmerkt door een gevoel van mannelijke saamhorigheid tussen de hoogleraar en de studenten. De gespreksonderwerpen en gewaagde humor die deze kameraadschappelijke sfeer in stand hielden, zouden volgens sommigen – helaas – niet met goed fatsoen ter tafel kunnen komen als er vrouwen in dezelfde ruimte aanwezig zouden zijn. De filosoof Arthur König verwoordde het als volgt: “De toon van menig studentengesprek zal veranderen […] en zo zouden al snel ook grappen die niet geheel passen bij de waardigheid van de academische leidsman volledig verdwijnen, en dat terwijl dezen […] vaak zeer populair zijn.”

5. De observaties van de academische vrouwenspecialisten

Spotprent uit 1899 waarop ‘s rustende studente afgebeeld wordt: “Wat heeft de studente het toch fijn; ’s ochtends ligt ze nog altijd in bed”.

De felste critici van vrouwen in het hoger onderwijs bleken de hoogst geschoolde kenners van het vrouwenlichaam: de gynaecologen. Wilhelm Alex Freund benadrukte hoe lang de verwetenschappelijking van de verloskunde teruggehouden was door vroedvrouwen: “De kraamzorg, dat kunnen we na duizenden jaren ervaring stellen, zou zich vandaag nog op het treurige niveau van vroeger bevinden, als zij uitsluitend aan vrouwenhanden overgelaten was.” Zijn collega Adolf Kehrer baseerde zijn kritische kanttekening niet op historische analyse, maar op zijn rijke praktijkervaring: “Daarbij komt iets, waaraan bij de bespreking van het vrouwenvraagstuk uit kiesheid vooralsnog grotendeels niet geraakt is, maar dat juist door een vrouwenarts sterk benadrukt dient te worden: de maandelijks voorkomende beperking van lichamelijke en geestelijke bekwaamheid, niet zelden uitlopend in een onvermogen tot arbeid en in het beste geval een meerdaagse behoefte aan rust, waarvan de veronachtzaming helaas maar al te vaak tot zware en langdurige ellende leidt.”

Arthur Kirchhoff, de man die al deze hooggeleerde meningen had verzameld en gebundeld, sympathiseerde meer met de vrouwenbeweging dan met de professionele vrouwenexperten. Hij vond echter dat het uiteindelijk aan de Duitse vrouwen zelf was om deze strijd verder te voeren. Hoewel zij in 1908 volledig toegang zouden krijgen tot het Pruisische hoger onderwijs, leek dit in 1897 nog ver weg. Kirchhoff sloot zijn inleiding dan ook af met de volgende oproep: “De wakkere voorvechterinnen voor het vrouwenrechten en vrouwenonderwijs roep ik toe: Laat de moed niet zinken, qui dura, vincit!”

Chris Engberts is verbonden aan de Onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 en werkt als postdoctoraal onderzoeker aan transnationale geschiedenis van de Leuvense universiteit in het kader van haar 600-jarige jubileum in 2025.

Titelafbeelding: Elsa Neumann ontvangt in 1899 als eerste vrouw een doctoraat in de natuurkunde aan de Berlijnse universiteit.

“Maar, mijn goede vrouw, u bent een man!”

Door Jolien Gijbels

Naar schatting wordt vandaag 1 op de 60 kinderen geboren met seksekenmerken van zowel jongens als meisjes. Bij sommige baby’s valt dit onmiddellijk op. Ze hebben tegen alle verwachtingen in bijvoorbeeld geen vagina, een wat groot uitgevallen clitoris of onderontwikkelde teelballen. Variaties in chromosomen en hormonen komen doorgaans pas tot uiting tijdens de puberteit, wanneer de lichamen van tieners beginnen te veranderen. Sommige intersekse personen menstrueren tot hun eigen verbazing niet, anderen hebben te maken met te veel of te weinig borstontwikkeling, nog anderen wachten vergeefs op hun eerste baardstoppels. Allen hebben ze één ding gemeen: hun dubbelzinnige lichaam beantwoordt niet aan de maatschappelijke verwachtingen.

Artsen hebben een grote invloed op de manier waarop intersekse personen betekenis geven aan hun lichaam. Ze stellen interseksualiteit vast en bieden behandelingen aan die intersekse personen een meer mannelijk of vrouwelijk uiterlijk kunnen geven. De belangstelling van dokters voor variaties in geslachtskenmerken kent een geschiedenis die teruggaat tot het einde van de negentiende eeuw toen gynaecologie opkwam als discipline. Hun medische categorieën van interseksualiteit zetten de beleving van mannelijkheid en vrouwelijkheid op de helling. Zat de ‘waarheid’ over het geslacht in het lichaam of het hoofd?

De opkomst van de gynaecologie

De Britse arts Henry Savage publiceerde een reeks afbeeldingen van het vrouwelijk bekken ter illustratie van bepaalde afwijkingen of operaties (Bron: Wellcome). https://wellcomecollection.org/works/jjk5y2jt/images?id=rjhxt5ra

Tot ver in de negentiende eeuw kwamen “hermafrodieten” – de historische term voor intersekse personen – nauwelijks in aanraking met artsen. Om roddels en sociale onrust binnen de lokale gemeenschap te vermijden, leefden de meesten een vrij geïsoleerd leven. Ambigue lichaamskenmerken werden angstvallig geheim gehouden. Met de opkomst van de gynaecologie omstreeks 1890 kwamen de goed bewaarde geheimen van hermafrodieten meer in het vizier van Belgische artsen. In nieuw opgerichte universitaire klinieken en privéklinieken onderwierpen zij hun patiënten standaard aan een grondig lichamelijk onderzoek. Ze verdoofden hen meestal eerst met chloroform om vervolgens de vagina en anus af te tasten.

Bij dergelijke onderzoeken en tijdens gynaecologische operaties kwamen variaties in geslachtsorganen als bij toeval aan het licht. Patiënten kwamen bijvoorbeeld op consultatie omdat ze bekkenpijn hadden of omdat ze niet menstrueerden. Deze vrouwen vernamen na het gynaecologisch onderzoek tot hun grote verbazing dat ze geen baarmoeder of eierstokken hadden. Ook vrouwen met aan de buitenkant zichtbare variaties wisten soms niet wat hen overkwam. In 1886 was Marie volgens haar Leuvense arts Léopold Dandois zichtbaar aangedaan toen hij uitriep: “Maar, mijn goede vrouw, u bent een man!” Tijdens het onderzoek was gebleken dat Marie wel een vulva maar geen vagina had. De aanwezigheid van een kleine penis en onderontwikkelde teelballen deed Dandois besluiten dat ze een hermafrodiet van mannelijke sekse was.

Eierstokken maken de vrouw

Toen het onzichtbare zichtbaar werd, begonnen artsen op een andere manier naar hermafroditisme te kijken. Hun aandacht voor de uitwendige genitalia verminderde. Of een bepaalde vagina in staat was tot penetratieseks, was niet langer het belangrijkste criterium om iemands geslacht te bepalen. Wel waren gynaecologen geïntrigeerd door de geslachtsklieren van hun patiënten. Ze gingen actief op zoek naar de aan- of afwezigheid van eierstokken en teelballen bij hermafrodieten.

Het medische verslag over Amélie met 3 foto’s van variaties in geslachtskenmerken. J. Henrotay maakte de foto’s nadat hij haar chloroform had toegediend, naar alle waarschijnlijkheid zonder toestemming. De manier waarop zij in beeld is gebracht, doet vermoeden dat hij haar bewust heeft geanonimiseerd (Bron: Bulletin de la Société belge de gynécologie et d’obstétrique, 1901).

Bij sommige patiënten met de ‘verkeerde’ geslachtsklieren wonden artsen er geen doekjes om. In 1901 stelde de Brusselse gynaecoloog J. Henrotay bij Amélie twee teelballen vast die bedekt werden door haar schaamlippen. Verder had ze ook een onderontwikkelde penis gelijkend op die van een kind van 7 à 8 jaar. Na het medisch onderzoek lichtte de gynaecoloog haar in over haar ‘juiste’ geslacht. Hij liet het over aan Amélie of ze haar burgerlijke staat en klederdracht wilde veranderen. Wel verbood Henrotay haar formeel om te trouwen, omdat dat volgens hem alleen maar tot teleurstelling kon leiden. Vanuit het heteronormatieve denkkader van die tijd konden artsen zich moeilijk een huwelijk voorstellen tussen een mannelijke hermafrodiet en een man. Een kinderloos huwelijk was in hun ogen een ongelukkig huwelijk.

Ambiguïteit en psychische problemen

Patiënten als Marie en Amélie confronteerden artsen met de ambiguïteit van sekse. Zij hadden dan misschien mannelijke geslachtsklieren, toch wilden ze als vrouw door het leven gaan. Geen van de twee was van plan om hun huwelijk op te geven. Volgens de gynaecoloog van Amélie “stopte ze niet met het uitspreken van de voornaam van haar verloofde tijdens de narcose onder chloroform”. Haar verlangens waren zo groot dat hij vermoedde dat er al pogingen tot geslachtsgemeenschap waren geweest. Hij vreesde dat ze zijn huwelijksadvies zonder meer naast zich neer zou leggen. Marie liet volgens haar arts nog duidelijker verstaan dat ze niet van plan was om haar huwelijk op te geven: “Ze houdt erg van haar echtgenoot, gelooft door hem geliefd te zijn en wilt blijven samenleven met hem.”

Na 1900 begonnen gynaecologen meer te reflecteren op het zelfbeeld van hun patiënten. Ze wezen op de psychische problemen die konden optreden na hun diagnose. Patiënten die zich vrouw voelden, vonden het vooral moeilijk om te accepteren dat ze geen vagina, eierstokken en/of baarmoeder hadden. Hun psychische staat verslechterde op een zorgwekkende manier nadat ze op de hoogte waren gesteld van hun ‘afwijking’. Psychische factoren waren voor bepaalde gynaecologen een doorslaggevende factor om te kiezen voor een geslachtsbevestigende ingreep. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog verschenen in België de eerste hoopvolle rapporten over artificiële vagina’s. Gynaecologen experimenteerden toen onder meer met een operatietechniek waarbij een vagina werd geconstrueerd uit weefsel van de patiënt.

Van lichamelijke kenmerken naar sekse-identiteit

Anatomische voorstelling van geslachtsorganen. Uit: Henry Savage, The surgery, surgical pathology and surgical anatomy of the female pelvic organs : in a series of coloured plates taken from nature with commentaries, notes and cases (Londen 1876). (Bron: Wellcome) https://wellcomecollection.org/works/jjk5y2jt/images?id=gpk7gp47

Na de ontdekking van geslachtshormonen en -chromosomen in de twintigste eeuw verlieten artsen de idee dat geslachtsklieren allesbepalend zijn voor de lichamelijke sekse. Sindsdien gaan ze niet meer op zoek naar bewijsmateriaal om iemands ‘ware sekse’ te ontdekken. Interseksualiteit wordt nu eerder benaderd als een brede waaier van variaties in seksekenmerken. Toch hebben medische categorieën een blijvende invloed op de hedendaagse omgang met interseksualiteit. Intersekse personen verbinden hun zelfbeeld nog steeds aan hun lichamelijke seksekenmerken. Dat geldt ook voor de mensen in hun nabije omgeving. Denk maar aan de corrigerende operaties die kinderen tot zeker in de jaren 1990 op jonge leeftijd ondergingen zonder dat er sprake was van een dringende medische noodzaak. In België en elders beslisten ouders in samenspraak met artsen over onomkeerbare ingrepen.

De afgelopen jaren liggen zulke ingrepen op jonge kinderen onder vuur. Ze stroken niet met de ideeën over gender en identiteit die sinds het einde van de vorige eeuw zijn ontstaan. Vandaag is het vanzelfsprekend dat iedereen een eigen psychologische genderidentiteit heeft. Als het zelfgevoel en de fysieke sekse niet overeenkomen, dan – zo is de idee – zou dat schadelijke psychologische gevolgen kunnen hebben. Steeds meer mensen, waaronder ook medische experten, vinden het daarom logisch dat personen zelf kunnen beslissen over geslachtsbevestigende operaties die passen bij hun genderidentiteit. In België pleiten intersekse organisaties al enkele jaren voor een verbod op geslachtsaanpassende operaties bij kinderen. Intersekse personen moeten volgens hen oud genoeg zijn om zelf te kunnen beslissen over een medische interventie. Sinds 2020 wordt er ook gewerkt aan een Belgische wet die onnodige operaties op intersekse kinderen moet verbieden.

Over de patiëntenbeschrijvingen
Ik heb er als auteur voor gekozen om alle patiënten in dit artikel voor te stellen als vrouwen. Op basis van de informatie die ik over hen heb gevonden in medische bronnen, lijkt het alsof zij zich als vrouw identificeerden, ook al vonden artsen dat bepaalde patiënten ‘mannelijke hermafrodieten’ waren. Om hen onherkenbaar te maken, heb ik hun fictieve namen gegeven.

Meer lezen?

Een uitgebreidere versie van deze blogtekst verscheen in ‘het grote kutnummer’ van het magazine Wonderkamer:

Jolien Gijbels, “‘Maar, mijn goede vrouw, u bent een man!’ Hermafrodieten, gynaecologen en het ontstaan van een sekse-identiteit.” Wonderkamer: magazine voor wetenschapsgeschiedenis (6), p. 23-29.

Jolien Gijbels is research fellow van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Als fellow van Fulbright en de Belgian American Educational Foundation doet ze momenteel aan Johns Hopkins University onderzoek naar de geschiedenis van toestemming en gynaecologische operaties.

Titelafbeelding: Aangeboren afwijking van de urinebuis, getekend door Leonard Portal Mark in het Londense Bartholomew ziekenhuis (Bron: Wellcome & St Bartholomew’s Hospital Archives & Museum) https://wellcomecollection.org/works/adzd45dd/images?id=ynhmaxz4

Waarom de celibaatsdiscussie ouder is dan je denkt

Gastblog door Freija Bornauw

Begin 2022 brak de Duitse aartsbisschop Reinhard Marx een lans voor het niet langer verplichten van een celibataire levensstijl voor katholieke priesters. Het celibaat staat de laatste tien jaar voortdurend ter discussie in de media en de publieke opinie. We kunnen het ons vandaag misschien moeilijk voorstellen, maar het is niet altijd zo geweest dat priesters celibatair leefden. Vóór de elfde eeuw waren de meesten van hen namelijk gehuwd.

Meneer pastoor met vrouw en kind

Binnen de kerk waren er al tijdens het vroege christendom tegenstanders van gehuwde priesters. Niet-celibataire geestelijken werden ‘nikolaïeten’ genoemd, wat verwijst naar Nicolas van Antiochië uit het bijbelboek Apocalyps van Johannes. Nicolaïeten zouden bekendstaan om hun bandeloos leven, gekenmerkt door onder meer onkuisheid, polygamie, concubinaat en het eten van offervlees. In de vierde eeuw werden er al pogingen ondernomen om het onderwerp op de kerkelijke agenda te zetten, bijvoorbeeld op de synode van Elvira. De invloed hiervan bleef echter beperkt, en priesters konden nog altijd in het huwelijksbootje stappen

Het huwelijk van Louis de Blois en Marie van Frankrijk, ca. 1480-1483, Meester van de Getty Froissart, Getty Museum Collection.

In de elfde eeuw barstte het debat rond gehuwde geestelijken opnieuw los. Synodes volgden elkaar snel op. Geestelijken mochten vanaf de synode van Bourges in 1031 geen vrouw meer hebben willen ze niet uit hun ambt ontzet worden. De besluiten betroffen ook anderen: zonen en dochters van priesters mochten zelf óók niet huwen. Na verloop van tijd gaf het pauselijk gezag zelfs te kennen dat gehuwde geestelijken geëxcommuniceerd zouden worden. Ook de gelovigen werden aangespoord om getrouwde geestelijken te mijden: zij kregen de opdracht om missen van getrouwde priesters niet langer bij te wonen. Kerkhervormer Petrus Damiani schreef zelfs dat vrouwen van priesters ‘slavinnen van de kerk’ moesten worden. Gelukkig voor hen kreeg het voorstel van de Italiaanse kerkhervormer niet veel bijval.

Aken en Keulen zijn niet op één dag gebouwd

Vanwaar deze plotse klopjacht op gehuwde priesters? Eerst en vooral was er een economische reden: gehuwde priesters hebben immers een vrouw of kinderen als erfgenaam – wat betekende dat de kerk een mogelijke inkomstenbron misliep. Een tweede reden is de opkomst van een nieuw monastiek, ascetisch ideaalbeeld voor geestelijken. Na decennia van wantoestanden in de kerk werd de elfde eeuw gekenmerkt door hervormingen waarin het zuiverheidsideaal centraal kwam te staan. Geestelijken moesten proberen om zoveel als mogelijk de levenswandel van Christus te kopiëren, de zogeheten imitatio christi. De laatste reden is sacramenteel van aard. Katholieken geloven immers dat het brood en de wijn tijdens de eucharistie verandert in het lichaam en het bloed van Christus. Dat sacrament zou maar zo puur zijn als de bedienaar van datzelfde sacrament zuiver is. Met andere woorden, priesters die hun handen ‘bevuilden’ aan een (als onzuiver geziene) vrouw, zouden niet in staat zijn een even zuivere communie te geven als een celibataire priester.

Een huwelijksceremonie, ca. 1290-1310, onbekend, Getty Museum Collection

Het celibaat werd niet zonder slag of stoot opgelegd. Zo weigerde de elfde-eeuwse bisschop Hubert van Terwaan om sacramenten toe te dienen bij voorstanders van het celibaat. Tijdgenoot Sigebert, monnik uit de abdij van Gembloers, kroop dan weer in zijn pen en schreef een apologie voor gehuwde geestelijken. Daarin stelde hij dat de invoering van het celibaat dwalingen bij het volk teweeg zou brengen. Leken zouden immers geen vertrouwen meer in hun ‘besmeurde’ priesters hebben, omdat zij de kerkgangers onzuivere sacramenten zouden hebben toegediend die bijgevolg minderwaardig waren. Het gevolg van dit wantrouwen zou zijn dat leken hosties gingen vertrappelen en zelf dan maar hun kinderen zouden gaan dopen. Sigebert stelde dus dat we toch maar beter een oogje dichtknijpen voor getrouwde geestelijken om erger kwaad te vermijden.

Vandaag de dag staat het celibaat in de katholieke kerk in de Westerse wereld – of dichter bij huis, in de Vlaamse media –  nog steeds ter discussie. Intussen is deze middeleeuwse praktijk reeds zo diepgeworteld dat een huwelijksbootje nog niet in de verste verte in zicht is. Net als het celibaat zelf is de discussie erover echter al meer dan duizend jaar oud.

Meer lezen?

Barstow, Anne. Married priests and the reforming papacy: the eleventh-century debates, New York: The Edwin Mellen Press, 1982.

Meijns, Brigitte. ‘Opposition to clerical continence and the Gregorian celibacy legislation in the Diocese of Thérouanne: Tractatus pro clericorum conubio (c. 1077-1078)’. Sacris erudiri: a journal on the inheritance of early and medieval christianity, 47, (2008): 223-290.

Griffith, Fiona. ‘Wives, concubines, or slaves? Peter Damian and clerics’ women’, Early Medieval Europe, 30, 2022: 266-290.

Freija Bornauw is onderwijsondersteuner voor de opleiding geschiedenis en praktijkassistent bij de Onderzoeksgroep Middeleeuwen. Eerder schreef ze haar masterproef over de invoering van het celibaat in het bisdom Luik in de elfde eeuw.

Titelafbeelding: Priesters vieren de mis, ca. 1290-1310, onbekend, Getty Museum Collection.

Examenstress in Congo

Door Kaat Wils en Reinout Vander Hulst

Een foto voor het thuisfront

Nicolas Kabamba, student in de eerste kandidatuur natuur- en medische wetenschappen aan de universiteit van Lovanium, legt in juli 1955 examens af voor een interuniversitaire jury (Universiteitsarchief, Fonds Vanderschueren, nr. 979).

Foto’s uit de beginjaren van Lovanium, de Leuvense universiteit in Congo, werden meestal voor een Belgisch publiek gemaakt. Ze waren bedoeld om te overtuigen. Dat geldt ook voor deze foto. Zij diende niet om het exclusief mannelijke en overwegend blanke karakter van het professorencorps te illustreren, noch om de toenmalige rookgewoonten te visualiseren – elementen die vandaag meteen in het oog springen. Zij was bedoeld om critici van het net gestarte universitaire project de mond te snoeren. Wie zoals heel wat tijdgenoten vreesde dat een universiteit in een kolonie slechts demagogen en semi-intellectuele oproerkraaiers zou kweken en zo uiteindelijk het einde van de kolonie zou bespoedigen, kreeg een geruststellend beeld van een universitaire gemeenschap met herkenbare hiërarchische relaties gepresenteerd.

En wie niet geloofde dat een katholieke Congolese universiteit wetenschappelijke kwaliteit zou kunnen afleveren, moest vaststellen dat de examens werden afgenomen door een speciaal voor de gelegenheid ingevlogen, interuniversitair samengestelde groep professoren: de wiskundige en voormalige rector van de Brusselse universiteit Frans van den Dungen uiterst links, naast hem de Leuvense hoogleraar scheikunde Marc de Hemptinne, in het midden van de tafel Jan Gillis, rector van de Gentse universiteit, en rechts de Lovanium-docent scheikunde Roger van Coillie. Negentien van de eenentwintig studenten uit de eerste kandidatuur slaagden voor de examens. Het bewijs dat Congolezen universitair onderwijs aankonden, was hiermee geleverd. Dat was in elk geval wat de betrokkenen bij hun thuiskomst in België herhaaldelijk in de verf zetten.

Herinneringen van een Congolese student

Operatie met studenten in Lovanium (Universiteitsarchief KU Leuven. Archief Gerard van der Schueren)

Terwijl de Leuvense erfgoedcollecties heel wat informatie bevatten over de Belgische mannen op de foto, onthullen zij weinig over het hoofdpersonage van de gefotografeerde gebeurtenis: de tweeëntwintigjarige Congolese student Nicolas Kabamba. Door ook in Congo onderzoek te doen, kan dit Leuvense perspectief worden opengebroken. Een gesprek in 2019 met de op dat moment zesentachtigjarige arts Kabamba maakte dit mogelijk. Hoewel het gaat om reflecties die mede door latere levenservaringen en het statuut van de gesprekspartner – een jonge, mannelijke, witte onderzoeker uit Leuven – zijn gekleurd, bieden zij toch een zicht op de ervaringen van de eerste generaties Congolese studenten. Na drie jaar lager onderwijs in een lokale missiepost, was de begaafde leerling Nicolas naar de lagere school en vervolgens het kleinseminarie van de broeders Jozefieten  in Kinzambi gestuurd. Eens duidelijk werd dat een roeping voor het priesterschap ontbrak, ging het naar de door de Belgische jezuïeten geleide school voor medisch assistenten in Kisantu. Daar rijpte al snel het idee om Kabamba klaar te stomen voor een universitaire studie.

Na een voorbereidend jaar in Lovanium kon hij aan de eerste kandidatuur beginnen. Kabamba’s eigen terugblik op die jaren klinkt enthousiast en gedetailleerd. Zo zijn er voornamelijk positieve herinneringen aan het contact met zwarte en witte medestudenten en met professoren, waarvan hij een kleine minderheid nochtans expliciet als racistisch benoemt. Er zijn de onvergetelijke herinneringen zoals die aan het onverwachte bezoek van koning Boudewijn aan zijn studentenkamer. Maar ook de enorme druk die op de schouders van dergelijke ‘pioniersstudenten’ rustte, wordt duidelijk. Deze kleine groep van ‘uitverkorenen’ had bovendien nauwelijks zeggenschap over het eigen concrete studietraject: zij leken pionnen in een educatief beschavingsverhaal dat door witte kolonisatoren werd geschreven.

De hier geanalyseerde foto mocht dan de examenstress van Nicolas Kabamba in beeld brengen, zij was toch vooral deel van die koloniale onderneming. Zij moest het Belgische vertrouwen in het Lovanium-project voeden.

Meer lezen?

Deze tekst verscheen eerder al in licht gewijzigde vorm in Kamers van wetenschap. Liber amicorum Geert Vanpaemel (2022).

Ruben Mantels, Geleerd in de tropen. Leuven, Congo & de wetenschap, 1885-1960, Leuven, 2007.

Pedro Monaville, Students of the World. Global 1968 and Decolonization in the Congo, London, 2022.

Daniël Todt, The Lumumba Generation: African Bourgeoisie and Colonial Distinction in the Belgian Congo, Oldenbourg, 2021.

Kaat Wils is als gewoon hoogleraar verbonden aan de Onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis na 1750. Ze doet onderzoek op het terrein van de geschiedenis van de moderne humane en biomedische wetenschappen, de geschiedenis van gender en lichamelijkheid, onderwijsgeschiedenis en religiegeschiedenis.

Reinout Vander Hulst is eveneens verbonden aan de Onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis na 1750 en bereidt een proefschrift voor in het kader van het onderzoeksproject Catholic Medicine and its Others in Belgium and the Belgian Congo, 1900-1965.

Titelafbeelding: Ziekenhuis in Lovanium (Universiteitsarchief KU Leuven. Archief Gerard van der Schueren).

Tot tweemaal toe slachtoffer: het lot van DES-dochters


Door Antje Van Kerckhove

“Als ik DES ter sprake breng, zoals onlangs bij mijn mammografie, dan krijg ik altijd te horen: ‘Wij hebben dat wel nog in ons studiemateriaal gezien, maar het is toch al lang geleden.’ En dan heb ik wel geantwoord, terwijl ik daar lag: ‘Ja, maar ik draag wel nog altijd de gevolgen’.”

Ann* ervaart sinds jaar en dag gezondheidsproblemen. Zo vertelt ze dat ze als kind al een slecht immuunsysteem had en pas op het einde van haar puberteit voor het eerst menstrueerde. Haar dochter, Saar, werd na een korte zwangerschap van slechts 27 weken geboren. Enkele jaren later, toen Ann een prille dertiger was, kwam ze al in de menopauze. Aan de fysieke klachten lijkt ondertussen geen einde te komen. Jarenlang probeert ze verschillende dokters ervan te overtuigen dat haar medische problemen het rechtstreekse gevolg zijn van het DES-hormoon waar ze als foetus aan werd blootgesteld. Sommige artsen geloven haar niet. Andere hebben nog nooit van DES gehoord. Hoe komt dit? En wat vertelt het verhaal van Ann ons over de Belgische geschiedenis van het DES-hormoon?

Het nieuwe “wondermiddel”

DES, voluit diethylstilbestrol, is een kunstmatig vrouwelijk hormoon dat in 1938 werd gecreëerd in een Amerikaans laboratorium. Al vanaf het begin kende DES uiteenlopende toepassingen. Zo werd het gebruikt als medicijn tegen gonorroe of bij de behandeling van menopauzeklachten. Vanaf 1947 werd DES ook aangewend om miskramen te voorkomen. Onder deze toepassing maakte het hormoon een enorme opmars: de populariteit van het middel steeg naar ongekende hoogtes. Het zogenaamde wondermiddel werd wereldwijd toegediend aan miljoenen zwangere vrouwen – ook in België.

Schema van de vormafwijkingen die worden veroorzaakt het DES-hormoon (Bron: DES-krant).

In 1971 kwam aan deze jubelsfeer een einde. Nadat eerdere signalen over de schadelijkheid van DES in de wind waren geslagen toonde een Amerikaanse hoogleraar aan dat DES helemaal niet deed wat het beloofde. Integendeel, het middel bleek uiterst schadelijk voor baby’s die als foetus werden blootgesteld aan het hormoon. Vooral de zogenaamde DES-dochters dragen tot op heden de gevolgen. Velen van hen zijn onvruchtbaar of komen vervroegd in de menopauze. Daarnaast lopen ze een verhoogd risico op een agressieve vorm van kanker aan de vagina. De DES-zonen lopen, net als DES-dochters, een verhoogd risico op afwijkingen aan de geslachtsorganen. Bovendien zijn zelfs DES-kleinkinderen vatbaar voor de gevolgen van het hormoon dat aan hun oma’s werd voorgeschreven.

Onwetende artsen

Desondanks kunnen veel Belgische DES-slachtoffers tot op heden niet op de gepaste medische hulp rekenen. Veel artsen zijn niet in staat DES-dochters, laat staan DES-kleindochters, te herkennen. Om te beginnen heeft dat te maken met de vertraagde alertheid over de gevaren van DES in België. Zo duurde het nog tot in 1975, vier jaar nadat in de VS en Nederland aan de alarmbel was getrokken, vooraleer het Belgische tijdschrift voor geneeskunde waarschuwde voor de gevolgen van DES. Bovendien blijkt uit interviews met DES-dochters dat kennis over de schadelijkheid van het hormoon in de jaren nadien lang niet alle Belgische huisartsen en gynaecologen bereikte.

Frieda, een DES-dochter die in het begin van de jaren tachtig probeerde zwanger te worden, stelde zo tot haar eigen verbazing vast dat haar behandelaar DES niet kende. Terwijl Frieda het hormoon jarenlang ter sprake bracht bij verschillende gynaecologen, kostte het haar uiteindelijk een resem mislukte zwangerschapspogingen en veel verdriet vooraleer een gynaecoloog haar vertelde dat ze omwille van een typische DES-misvorming aan haar baarmoeder nooit een kind zou kunnen dragen. Nancy, die in de jaren 1990 vernam dat ze een DES-dochter was, kreeg dan weer te horen dat ze “één van de gelukkigen was” omdat ze nog armen en benen had. De arts verwarde Nancy’s DES-klachten met Softenon, een ander schadelijk zwangerschapsmiddel.

Verleden tijd

Dat artsen er niet in slaagden om DES-dochters op te sporen heeft alles te maken met enkele hardnekkige misvattingen. Ten eerste waren veel artsen ervan overtuigd dat het DES-probleem verleden tijd was. Zo vertelde een gynaecoloog in een interview: “Mijn generatie is eigenlijk bijzonder weinig met DES in contact geweest.” Hij voegde er aan toe dat DES “Voor mij en mijn leeftijdsgenoten iets was van vóór onze tijd.” Volgens de arts kwam zijn generatie dus nauwelijks met DES in aanraking omdat het probleem niet langer acuut was: “Als  ik in de jaren tachtig-negentig consultaties deed en ik kreeg iemand te zien met een afwijking aan de vagina, dan waren die te jong om ooit met DES in verband te zijn gebracht.” Dit is echter een grondige misrekening. Het merendeel van de vrouwen die werden blootgesteld aan DES zochten – net zoals Frieda en Nancy – wel degelijk voor het eerst een gynaecoloog op in de jaren tachtig of negentig.

Een DES-slachtoffer toont een artikel over DES uit het tijdschrift Reader’s Digest. De foto komt uit de DES-krant en werd gemaakt door Elisabeth Broeckaert.

Veel gynaecologen gingen er ook van uit dat DES vooral een Nederlands probleem was. Zo vertelde een andere arts: “Ik weet niet of het in België veel werd voorgeschreven. In Nederland zullen het er wel meer geweest zijn.” Alhoewel er vermoedelijk effectief meer Nederlandse DES-slachtoffers zijn (naar schatting minstens 200.000 tegenover 60 à 100.000 in België), is het mogelijk dat het idee dat DES over de grens frequenter werd voorgeschreven ervoor zorgde dat het DES-probleem in België werd onderschat.

Roep om erkenning

De opmerking van Anns dokter, die verklaarde dat DES iets van lang geleden was, weerspiegelt dus de algemene teneur die sinds de jaren 1980 in medische kringen heerst. Omdat de aard en de omvang van het DES-probleem tot op vandaag door veel artsen wordt onderschat, schreven enkele academici in samenwerking met de vzw DES in Belgium een open brief. Daarin roepen ze Belgische beleidsmakers op om actie te ondernemen en het DES-probleem officieel te erkennen. Ze hopen dat slachtoffers daarmee de emotionele, financiële en óók medische steun krijgen waar ze al decennia op wachten. Want zolang het huidige gebrek aan kennis blijft bestaan, zijn DES-(klein)dochters niet alleen slachtoffer van het hormoon, maar ook van de onwetendheid die als een schaduw over de geschiedenis van DES hangt.

* Sommige van de namen in deze blogpost zijn om privacyredenen gefingeerd.

Meer lezen?

Greet Pluymers, ‘DES-krant “Wonderbaby”?’ (onafhankelijk gepubliceerd door Greet Pluymers), 2019.

Antje Van Kerckhove, “Slachtoffers van onwetendheid: de kennisverspreiding van het DES-hormoon in België sinds 1971” (Onuitgegeven masterproef, KU Leuven, 2021).

Open brief in Het Laatste Nieuws.

Antje Van Kerckhove is doctoraatsstudente aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 waar ze onderzoek doet naar de recente geschiedenis van vaginisme. In haar masterscriptie behandelde ze de Belgische geschiedenis van het DES-hormoon.

Titelafbeelding: Reclame voor DES als middel tegen miskramen uit de American Journal of Obstetrics and Gynecology, 1957.

De grenzen van Big Science

Door Hein Brookhuis

In Mol werd in 1952 een onderzoekscentrum voor kernenergie opgericht. Vier onderzoeksinstallaties, hoogwaardige laboratoria en een woonwijk verrezen in de Kempen. De komst van het centrum paste in een bredere trend van Big Science die eerder was ontstaan in de Verenigde Staten: wetenschappelijk onderzoek in de kernfysica gebeurde niet langer in alle eenzaamheid in een geïsoleerde werkkamer. Integendeel, honderden technici en wetenschappers moesten op gecoördineerde wijze leren samenwerken. Big science werd ondersteund met miljoenen aan overheidssteun en had nationale prestige. In kranten was te lezen dat men in Mol het “grootste Atoomcentrum in West-Europa” aan het bouwen was, en dat de mysteries van het vreedzame atoomonderzoek in België “slechts ontwrongen kunnen worden met behulp van miljoenen verslindende, geweldige installaties.”

Oneindig optimisme?

Bouw van BR3 (Belgian Reactor 3) op het terrein van SCK CEN. (Beeldarchief SCK CEN, Mol.)

Bleef deze tijd van groei en optimisme dan voortduren? Dat zeker niet. Op verschillende terreinen ontstonden er moeilijkheden. Nationale belangen vormden een eerste grote hindernis. Jarenlang was er getracht om de Europese krachten te bundelen om op mondiaal niveau een belangrijke speler te worden. Dit bleek echter niet eenvoudig. Terwijl fundamenteel onderzoek in het CERN (Genève) op basis van internationale samenwerking plaatsvond, bleef het toepassingsgerichte onderzoek altijd een nationale aangelegenheid. Hoe nauwer het onderzoek verwant was met de nationale economie, hoe moeilijker het was om samen te werken. Bijgevolg bleef een gecoördineerd programma op Europees niveau uit.

Ook de communautaire spanningen en de herverdeling van bevoegdheden in België lieten zich voelen in het nucleaire centrum. Zo werd in 1971 de afdeling van isotopenproductie overgeheveld naar Fleurus, waar het als “Instituut voor Radio-Elementen” de Waalse tegenhanger werd van het onderzoekscentrum in Mol. Niet-nucleair onderzoek werd in 1991 een Vlaamse bevoegdheid. Het strikt nucleaire onderzoek bleef echter onder de federale vlag. De onderbrenging van de drie onderzoeksterreinen – nucleair, niet nucleair en technologisch onderzoek – bij de verschillende overheden, bemoeilijkte politieke discussies over hun financiering.

De omslag

Bouw van de BR2 (Belgian Reactor 2). (Beeldarchief SCK CEN, Mol.)

In Mol brachten politieke discussies over de financiering van kernonderzoek een grote verandering teweeg. In 1983 werden consultants van het Amerikaanse Stanford Research Institute gecontacteerd om het onderzoekscentrum te adviseren over toekomstige onderzoekspaden. Zij adviseerden dat de onderzoekers meer aandacht moest hebben voor de ‘vermarketing’ van hun kennis. Kennis moest met andere woorden een onmiddellijk nut hebben in de maatschappij. Tegelijkertijd moest het centrum ook bezuinigen, maar dit paste moeilijk in de cultuur van Big Science in de jaren 80. Men was toen van mening dat een scherpe controle op budgetten en voortgang ten koste zouden kunnen gaan van de creativiteit en motivatie van de wetenschappers.

Voor de nieuwe staatssecretaris voor Energie Firmin Aerts ging deze omslag niet snel genoeg. In 1986 besloot hij dat het ministerie externe consulenten in zou huren om het onderzoekscentrum in Mol door te lichten. Ze moesten ook een plan  schrijven over de toekomst van het centrum. De tussenkomst van consulenten kan gezien worden als een laatste fase in de transitie die het centrum al een tijd doormaakte. Niet langer kon het zelf bepalen hoe het zijn onderzoek wilde organiseren, maar moest externe expertise het onderzoekscentrum zo rendabel mogelijk maken. Deze omslag is exemplarisch voor de kritische blik waarmee Big Science voortaan werd beoordeeld.

Het rapport van de consulenten schetste een beeld van een centrum dat Big Science vertegenwoordigde, maar daardoor op relatief ongecontroleerde wijze was uitgedijd. In de jaren 60 en 70 hadden wetenschappers de vrijheid gehad om verschillende onderzoeksprojecten te lanceren en bestaande projecten verder te zetten. De consulenten adviseerden om het onderzoek voortaan terug te brengen tot enkele ‘Centers of Excellence’. Ook de onderzoeksfaciliteiten werden nu door een andere bril bekeken. Twee onderzoeksreactoren moesten in de ogen van de consulenten niet sluiten omwille van wetenschappelijke redenen, maar vanwege hun hoge kosten. Hoewel wetenschappers in Mol van mening waren dat de consultants wetenschappelijk onderzoek te veel vanuit een financieel perspectief en te weinig vanuit de wetenschap beoordeelden, zou het rapport uiteindelijk wel de basis vormen van de transformatie van het centrum vanaf 1988. Deze transformatie kwam bovendien hoog op de politieke agenda te staan door het Transnuklear-schandaal. Dit schandaal bracht  een netwerk van frauduleuze praktijken met nucleair afval aan het licht.

Na de opstartperiode van het onderzoekscentrum in Mol in de jaren 50 brak er eind jaren ’70 dus een fase aan waarin nucleair onderzoek niet zonder meer op de onvoorwaardelijke steun van de overheid kon rekenen. Van het centrum werden directe technologische toepassingen verwacht. Ook deed een meer economische visie op onderzoek zijn intrede. Grote uitgaven werden in toenemende mate als een probleem gezien. Dit had ook gevolgen voor de manier waarop kernwetenschappers onderzoek deden. Strikte opvolging en verantwoording van kosten werden gedurende de jaren 90 een inherent aspect van hun loopbaan.

Meer lezen?

Hein Brookhuis, Transforming Big Science in Belgium: Management Consultants and the Reorganization of the Belgian Nuclear Research Centre (SCK CEN), 1980–1990, Centaurus: Journal of the European Society for the History of Science 64 (2). p. 483 – 508. (Open Access)

Amke Maes, Het Atoomdorp Mol. Bouwen voor het kerntijdperk, Deputatie van de Provincieraad van Antwerpen, 2008.

Hein Brookhuis is als onderzoeker verbonden aan het project over de geschiedenis van het nucleaire onderzoek in België (KU Leuven en SCK-CEN). Hij richt zich op veranderingen in het (inter)nationale onderzoeksbestel vanaf de jaren tachtig en hoe een onderzoeksinstituut als het SCK-CEN zich heeft ontwikkeld in deze periode van zogeheten ‘New Big Science’.

Titelafbeelding: Koeltorens van de BR2 in Mol (Michael Weinold)

Wat een foto van een kringloopwinkel zegt over de armoedezorg in de jaren 1950

Door Els Minne

vlnr: Edouard Froidure, Charles de Jonghe d’Ardoye, Efrem Forni, Jean Goffaerts, G. Caprio. Openluchtwerken Brussel, inzegening nieuw tehuis Petits Riens, Brussel, Amerikaanse straat: openingstoespraak door Edouard Froidure. KADOC – KU Leuven.

Bezoekers van een kringloopwinkel herkennen ongetwijfeld de prullaria in de rekken op deze foto. Spullen waar je graag vanaf wil maar die nog in goede staat zijn, worden verzameld en verkocht tegen een lage prijs. Heel wat kringloopwinkels in België combineren die economische bezigheid met een sociaal project: de tewerkstelling van mensen die elders moeilijk aan een job raken. Op deze foto uit 1955 zie je de plechtige opening van Les Petits Riens, Spullenhulp in het Nederlands, een van de eerste van zulke initiatieven. Oprichter en priester Edouard Froidure (1899-1971) geeft – zichtbaar trots – een toespraak.

Abbé Froidure was een gekend figuur in het naoorlogse Brussel. Hij raakte er vanaf 1933 bekend als organisator van dagkolonies (speelpleinen) voor arme kinderen en vergrootte zijn faam als verzetsheld tijdens de oorlog. In 1952 leerde ook de rest van België Froidure kennen toen hij koning Boudewijn rondleidde in de Brusselse krottenwijken. De aandacht voor dat initiatief lag mee aan de basis van het ontstaan van Les Petits Riens: hoe bekender Froidure werd, hoe meer materiaal hem bereikte om uit te delen aan mensen in armoede. Eerst werden de spullen uitgedeeld aan de behoeftigen en met het overschot werd de tweedehandswinkel geopend. Froidure startte een inzamelpunt voor tweedehands goederen die werden opgelapt en verkocht door ex-gevangenen en daklozen. Aan de winkel van Les Petits Riens werd een tehuis verbonden waar de – steeds mannelijke – werklieden volgens een strikt dagschema leefden en een opleiding kregen.

Les stations de Plein Air. KADOC – KU Leuven, postercollectie, afbeelding kca017247

Hoewel Froidure Les Petits Riens voor de minderbegoeden oprichtte, zijn zij op bovenstaande foto nergens te bespeuren. Zo toont het beeld impliciet een van de kenmerken van de katholieke goede werken uit die periode: armoedebestrijding gebeurde voor en niet met mensen in armoede. Zij bleven het object van de goedheid van anderen en hadden vaak geen inspraak in hoe die hulp tot stand kwam. Niet de armen, maar wel de geestelijken waren zichtbaar aanwezig op de opening. De pauselijke nuntius (midden) en een Vaticaans diplomaat (rechts) vervoegden Froidure en zijn collega-priester Jean Goffaerts aan de eretafel. De soutanes, het grote kruisbeeld boven de deur en de vele christelijke beeltenissen in de rekken geven uiting aan het katholieke karakter van de organisatie.

Het meest intrigerende object op de foto is waarschijnlijk de pancarte boven het hoofd van Froidure. Op het tekstbord staat de slogan ‘Le social, plus il est politique, moins il est évangélique.’ De tekst kan gelezen worden als een aanklacht tegen de basisideologie van de expanderende welvaartsstaat, namelijk dat sociale zorg een politieke bekommernis was. Hoewel Froidure vaak contact zocht met politieke vertegenwoordigers – getuige ook de aanwezigheid van volksvertegenwoordiger Charles de Jonghe d’Ardoye bij de opening – lag de oplossing voor het armoedeprobleem volgens hem bij de gelovige gemeenschap. Als alle christenen hun solidariteit met de minderbedeelden zouden betuigen (middels giften) en een sociaal inclusievere samenleving creëerden (middels naastenliefde), zo stelde hij, dan zou armoede snel verdwijnen.

De fotograaf legde in deze foto dus niet alleen een speciaal moment voor Les Petits Riens vast, maar ook de diepe religieuze wortels van de armoedezorg in België. De utopie dat armoede volledig kon verdwijnen, ging in de jaren 1960 ten onder als gevolg van toenemende secularisering en nieuwe opvattingen over armoede. De impact van religie op armoedezorg bleef echter de hele twintigste eeuw doorwerken.

Els Minne is als doctoraatsbursaal verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Ze doet onderzoek naar religieus geïnspireerde solidariteit in de tweede helft van de twintigste eeuw.

Deze tekst verscheen eerder in het tijdschrift Koorts: Els Minne, ‘Les Petits Riens’, Koorts. Erfgoedmagazine van KADOC, 2022, 1, 18-19.

Hoe de Engelse wetenschappelijke interesse voor India op 50 jaar tijd helemaal omsloeg

Door Luz Van den Bruel

Al vele eeuwen zijn Europese geleerden gefascineerd door de – in hun ogen – exotische en mysterieuze allure van verre gebieden ten oosten van Europa. Door de toename van wereldreizen tijdens de achttiende eeuw brachten Europese reizigers meer en meer Aziatische spullen en geschriften terug naar hun thuisland. Zo ontstond de ‘oriëntalistiek’, een uitgestorven quasiwetenschappelijke discipline die zich toespitste op kennis en voorwerpen uit het Oosten. In het kielzog van de Britse verovering van het Indische subcontinent grepen Engelse oriëntalisten enthousiast de kans om meer te weten te komen over de antieke Indische beschaving. Maar: hoe meer informatie werd verzameld, hoe meer die met argwaan en wantrouwen werd onthaald.  

Sanskriet in Devanagarischrift

Initiële fascinatie en Indomania

Voor geleerden uit Groot-Brittannië was de studie van het Oosten aanvankelijk nog een heel breed vakgebied, omdat Engelse reizigers zaken meebrachten uit veel verschillende regio’s. In de achttiende eeuw werd de Indologie – de studie van India – echter één van de belangrijkste takken van de Engelse oriëntalistiek. Om de openbare orde in de veroverde gebieden in India te handhaven, stelde gouverneur Warren Hastings in 1772 namelijk het ‘Judicial Plan’ op. Dit plan moedigde Engelse geleerden aan om vertalingen van inheemse wetten te maken. Tijdens hun onderzoek naar het Indisch rechtssysteem stuitten de Engelsen echter op eeuwenoude teksten die veel meer bevatten dan enkel juridische informatie. Vele van de oeroude manuscripten die ze bekeken, zaten vol met verhalen, folklore, mythes en religieuze geschriften.

De nood voor een vertaling van inheemse wetten werd dus de aanzet van oriëntalistiek onderzoek in India. De beroemde William ‘Oriental’ Jones begon zijn carrière in 1783 als rechter in Calcutta. Jones stuitte op dezelfde problemen als andere rechters: de inheemse bevolking had geen kennis van de Engelse wetten, en ook omgekeerd kwamen Engelse rechters vaak in aanraking met gewoonterecht dat hun compleet vreemd was. Het eerste probleem met de inheemse wetten was de taalbarrière. Veel oude en religieuze wetten waren niet opgeschreven in de volkstaal, maar in het Sanskriet dat enkel gekend was door de plaatselijke elitaire kaste: de Brahmanen.

William Jones (1746-1794)

Hoewel Jones de taal vanuit praktische overwegingen onderzocht, werd hij al snel enthousiast over de structuur van het Sanskriet. Hij beweerde zelfs dat die ‘perfecter’ was dan Grieks en ‘rijker’ dan Latijn. Jones’ vertaling van het Indisch toneelstuk Sakontala werd razend populair in Europa, en veroorzaakte een enorme groei in de belangstelling voor de oeroude Indische cultuur. De immense toename in Engels onderzoek naar antieke Indische teksten betekende het hoogtepunt van de ‘Indomania’ en leidde tot een ware Indische ‘renaissance’. In 1784 richtte Jones de ‘Royal Asiatick Society of Bengal’ (RAS) op, waar geleerden samen kwamen om de Indische maatschappij te bestuderen en bespreken. Hoewel de klemtoon bij Jones zelf op onderzoek naar het Sanskriet lag, waren de onderzoeksvelden van de RAS erg divers. De organisatie verenigde een rijk scala aan juridische, taalkundige en antropologische studies, en onderzoek naar Indische folklore, mythologie, en religies.

Indofobie in aantocht

Toch was India niet bij iedereen een populair onderzoeksveld. Aan het begin van de negentiende eeuw groeide in Groot-Brittannië ook de Indofobie. Een eerste bezwaar tegen het nieuwe onderzoeksterrein was dat onderzoek over het Oosten geen enkele nuttige bijdrage zou kunnen leveren aan de wetenschap of de maatschappij. Verder ontstond er in religieuze hoek bezorgdheid over de ‘heidense’ gebruiken van Oosterse volkeren. De meest invloedrijke aanval op Indomania kwam echter van de Schotse geschiedkundige James Mill. In zijn boek History of British India viel Mill elke vorm van oriëntalistiek onderzoek aan. Hij benadrukte de ‘barbaarse’ gebruiken en de lage evolutionaire rang van de inheemse bevolking. Mills bondgenoot Dugald Stewart beweerde zelfs dat Sanskriet helemaal geen échte taal was, maar een verzinsel van de Brahmanen om de lagere kasten te kunnen onderwerpen.

Taj Mahal, India

De negatieve en aanvallende literatuur over India en haar bevolking overtuigde de Britse geleerden er langzamerhand van dat de Indische cultuur en geschiedenis niet het bestuderen of bewaren waard waren. Om een veelzeggend voorbeeld te geven: in 1828 werd het plan voorgesteld om de Taj Mahal af te breken en het marmer te verkopen. De enige reden dat de afbraak niet door ging, was dat de winst van de marmerverkoop van een ander monument te laag uitviel. Door de Indofobie nam het oriëntalistiek onderzoek in Engelse wetenschappelijke kringen sterk af. Tegen het einde van de jaren 1830 kende het een ‘institutionele dood’ doorheen heel Groot-Brittannië: de colleges oriëntalistiek werden afgelast en de professoren ontslagen.

Oriëntalistiek verhuist

De Engelse wetenschapscultuur kende op vijftig jaar tijd twee uiterste vormen in haar omgang met de Indische cultuur: van het hoogtij van de Indomania sloeg ze helemaal om naar een ware Indofobie. Terwijl de studie van het Sanskriet en India in de Engelse sfeer sterk afnam, won die in andere gebieden echter wel aan populariteit. Aan het begin van de negentiende eeuw leerden de bekende linguïsten Friedrich Schlegel en Franz Bopp Sanskriet van een Engelse Sanskritist. Met die kennis werd het onderzoek naar de oude Indische taal en cultuur aan Duitse universiteiten verdergezet.

Meer lezen?

Marchand, Suzanne L. German Orientalism in the Age of Empire: Religion, Race, and Scholarship. Publications of the German Historical Institute. Cambridge: university press, 2009.

Trautmann, Thomas. Aryans and British India. Berkeley: University of California Press, 1997.

Said, Edward W. Orientalism. Routledge & Kegan Paul Ltd., 1978.

Luz Van den Bruel schrijft een doctoraat over de geschiedenis van de taalwetenschap binnen het project ‘Languages Writing History: the Impact of Languages Studies Beyond Linguistics (1700 – 1860)’.

Waarom hiv nog steeds tot de taboesfeer behoort

Gastblog door Ellen Van Laer

Op de Wereldaidsdag van 2021 getuigde Christoph Ramont dat hij vindt dat er een einde moet komen aan het stigma dat nog altijd rond hiv hangt. Ramont is niet de enige die die boodschap de wereld in wil sturen. De afgelopen jaren krijgt de thematiek steeds meer algemene media-aandacht in de vorm van series zoals It’s a sin en Durf te vragen of persoonlijke getuigenissen zoals die van Ramont. Die aandacht blijft nodig omdat er onder de doorsnee bevolking nog veel onwetendheid over het virus heerst, waardoor stigma’s en stereotypen kunnen blijven overleven. Die onwetendheid en bijhorende mythes over hiv zijn echter niet nieuw. Ze kennen hun wortels maar al te vaak in verkeerde inzichten uit het verleden die zijn blijven voortleven. Over wat voor mythes gaat het precies? En waarom zijn ze tot de dag van vandaag blijven hangen?

Gay Related Immune Disease

In 1981 doken de eerste berichten over een mysterieuze ziekte op. In de Verenigde Staten trof ze vooral jonge homoseksuele mannen uit Los Angeles, San Francisco en New York. Ook in België werden in het begin van de jaren 80 de eerste gevallen van een gelijkaardige ziekte gemeld. Het ging ook hier vooral om mensen uit de gay community. In de beginjaren van de aidsepidemie had de mysterieuze ziekte nog geen officiële naam, maar vanaf het midden van 1982 kwam de naam aids (acquired immune deficiency syndrome) in omloop. Daarvoor werden de incorrecte termen grid (gay-related immune deficiency), crid (community-related immune deficiency) of gay cancer gebruikt om naar de ziekte te verwijzen. Er werd soms zelfs gesproken van de 4H-disease omdat de ziekte werd gelinkt met homoseksualiteit, hemofilie, heroïne en Haïti.

Een van de vele artikels die de dood van Freddie Mercury op 24 november 1991 meldden, een dag nadat hij zelf aan de pers had meegedeeld aidspatiënt te zijn.

Al vanaf het begin van de epidemie werden hiv en aids dus erg bestempeld als een homoziekte, wat achteraf niet terecht zou blijken. Dat kwam niet alleen door de vele besmettingen binnen de gay community en de medische onwetendheid tijdens de beginjaren, maar ook doordat de eerste grote namen die hiv-positief bleken te zijn homoseksueel geaard waren. In 1991 stierf bijvoorbeeld Freddie Mercury aan de gevolgen van aids, 25 uur nadat hij bekend had seropositief te zijn. Zulke zaken zijn sterk blijven hangen in het collectieve geheugen.

Door de link met homoseksualiteit, een thema dat in de beginjaren van de epidemie nog tot de taboesfeer behoorde, kregen hiv en aids dus ook een negatieve en stigmatiserende bijklank. Zo getuigde een seropositieve man in het kader van de tentoonstelling van Bob Reijnders over 40 jaar hiv in 2021: “Ik was 20 jaar toen de Amerikaanse acteur Rock Hudson stierf, de favoriete acteur van mijn moeder. Ze was helemaal in shock, niet alleen omdat hij aids had, maar vooral omdat toen bekend werd dat haar held gay was.”

Aangeleerde angst

Een van de eerste aidscampagnes in Vlaanderen.

De medische wetenschap had niet alleen moeilijkheden met het benoemen van de mysterieuze ziekte, maar ook met het onderzoek naar de precieze werking ervan. Het duurde bijvoorbeeld lang voor onderzoekers doorhadden dat aids door een virus werd veroorzaakt en seksueel overdraagbaar was. Dat zorgde voor mythes zoals mogelijke besmettingen door het gebruik van de drugssoort poppers. Aids stond in die beginperiode daadwerkelijk, mede door die onwetendheid, gelijk aan een doodsvonnis en dat bleek ook uit de verschillende campagnes die in die tijd werden opgestart.

De alarmerende toon van die eerste campagnes en de angst die deze heeft veroorzaakt, is sterk blijven doorleven. Vele hiv-patiënten getuigen dat ze discriminatie hebben ervaren doorheen hun leven, vaak door de angst voor het virus bij anderen. Zo zijn er vele verhalen over begrafenisondernemers die weigerden besmette personen te begraven, (tand)artsen die geen hiv-patiënten wilden behandelen of werkgevers die seropositieven ontsloegen.

Medische vooruitgang versus stigma en taboe

In de jaren 90 werd er op medisch vlak grote vooruitgang geboekt. Hiv-remmers, die in 1996 op een congres waren aangekondigd, maakten van de dramatische en dodelijke ziekte een beheersbare ziekte. Samen met andere soorten medicatie zorgden de hiv-remmers ervoor dat hiv vanaf ongeveer het jaar 2000 niet meer overdraagbaar is wanneer een positief persoon zijn medicatie juist inneemt.

Een hiv-remmer

Toch ging die vooruitgang in het medische gebied niet gepaard met een verandering van de perceptie van hiv en aids in het algemeen; ofwel bleef het beeld van de jaren 80 hangen ofwel verloor sensibilisering aan belang door de komst van de medicatie. Sinds er medicatie op de markt is, roepen organisaties zoals Sensoa toch ook op om hiv eerder te normaliseren dan te banaliseren door de medische vooruitgang. Zo geeft een groot deel van de seropositieven in Vlaanderen aan dat de dagelijkse medicatie en fysieke ongemakken slechts een beperkte impact hebben op hun levenskwaliteit, in tegenstelling tot het taboe en stigma rond het virus.  

In het verleden hebben er zich dus heel wat mythes ontwikkeld over hiv en aids. Die mythes komen vooral voort uit medische onwetendheid, fake news of angstreacties. Hoewel de wetenschap grote vooruitgang heeft geboekt in de afgelopen decennia en de basis van een aantal mythes ontkracht heeft, zijn enkele ervan toch blijven voortleven onder de bevolking. Het verleden en de eerdere omgang met het virus heeft dus ook vandaag de dag nog een grote impact op het leven van mensen met hiv.

Meer lezen?

Borghs, Paul. “Holebipioniers: Een geschiedenis van de holebi- en transgenderbeweging in Vlaanderen”. Antwerpen: ’t Verschil, 2015.

De Maeseneer, Wim. “Van dodelijke “homokanker” tot chronische aandoening: hoe aids evolueerde, maar ons beeld erover is blijven stilstaan”. VRT NWS, 1 december 2019. https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2019/11/29/wereldaidsdag-evolutie-van-dodelijke-ziekte-tot-chronische-aand/

Reijnders, Bob. “Portretreeks & getuigenissen over de impact van 40 jaar hiv”. Uitgave in eigen beheer, 2021.

Ellen Van Laer was student in het Masterproefseminarie Cultuurgeschiedenis na 1750. Ze schreef deze blogtekst als opdracht in dit seminarie en werkte aan een masterproef over informatieverwerving rond en beleving van hiv en aids tussen 1980 en 2015 .

Titelafbeelding: Ignorance = Fear / Silence = Death (1989) van Keith Haring. Met deze print kaartte Haring de stilte rond hiv en aids aan en spoorde hij de Amerikaanse overheid aan om actie te ondernemen. (© Keith Haring Foundation)

Levensmoeheid, (g)een kwaal van deze tijd?

Gastblog door Stefanie Meul

De flagrante tegenstelling in de titel van deze blog zal ongetwijfeld de wenkbrauwen van menig lezer doen fronsen. Want hoe kan een emotie – of beter nog – een cluster van emoties, nu tegelijkertijd wel en niet kenmerkend zijn voor onze tijd? De term levensmoeheid duikt de laatste jaren wel vaker op in de media. Ook filosofen en ethici hebben ettelijke, al dan niet digitale pagina’s aan de kwestie gewijd. Daarnaast lijkt ook de medische wereld het fenomeen van een voltooid leven nu voorzichtig te erkennen. Hoewel er absoluut geen eensgezindheid is over een definitie, aanpak, wettelijk kader of zelfs terminologie, bestempelen alle bovengenoemden het wel als een typisch eigentijds probleem. Levensmoeheid is dus een kwaal van deze tijd… Maar toch niet helemaal.

Voltooid leven in de tegenwoordige tijd

Aantal vermeldingen van ‘levensmoe’ en ‘levensmoeheid’ in literaire teksten van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren.

Om te onderzoeken wat levensmoeheid in het verleden was, is het belangrijk om eerst na te gaan wat het begrip vandaag betekent. Specialisten zijn het erover eens dat voltooid leven een moeilijk te concretiseren concept is. Toch is het mogelijk om een profiel op te maken van ‘de levensmoede bejaarde mens’ in onze maatschappij. Zo is er de evidente link met ouderdom en (psychisch) lijden door niet-levensbedreigende ouderdomsklachten. Eenzaamheid, beperking van mobiliteit, een achteruitgang van zicht of gehoor en geheugenproblemen zijn enkele van de klachten die ouderen benoemen. Deze ouderen zijn – in meerdere of mindere mate – allen zeer actief (geweest) en hun angst voor aftakeling en afhankelijkheid bepaalt grotendeels hun stervenskeuze. Ze zijn niet depressief, maar willen zelf beslissen over hun levenseinde in plaats van hun autonomie af te staan aan zorgverleners. Kenmerkend is ook het ontbreken van strakke religieuze banden die hun actieve of passieve doodswens zouden kunnen beïnvloeden. Daarbij treden deze bejaarden vaak op als pleitbezorgers voor een wettelijk kader voor voltooid leven binnen de euthanasiewetgeving.

Een vermoeiend leven in de negentiende en vroege twintigste eeuw

Gedicht van Hélène Swarth, Het Volksbelang, 1888.

Ondanks de stellige overtuiging waarmee specialisten de problematiek als typisch hedendaags bestempelen, zijn er in de negentiende eeuw al vermeldingen van levensmoeheid terug te vinden in krantenartikelen. Nederlandstalige schrijvers uit die periode portretteerden hun personages eveneens regelmatig als levensmoe. Twee opvallende vaststellingen zijn hierbij van belang: ten eerste kon iedereen in het verleden levensmoe zijn, terwijl de term vandaag specifiek aan ouderen gelinkt is. Zo kregen bijvoorbeeld jongeren en ouderen, huisvrouwen, tot zelfs politieke partijen of continenten dit label toegekend.

Ten tweede kreeg levensmoeheid in het verleden een veel ruimere invulling. De negentiende-eeuwse mens kon ‘het leven moe zijn’ en hartstochtelijk verlangen naar de dood, waarbij religieuze motieven en de wens tot hereniging met God in het hiernamaals een rol speelden. Het thema van de passieve doodswens kwam regelmatig naar voren in de Nederlandstalige literatuur uit deze periode. Omwille van het religieuze aspect was zelfdoding bij deze auteurs uit den boze. Daarnaast leidde levensmoeheid volgens tal van krantenartikelen evenwel geregeld tot zelfmoord. Volgens poëtische teksten kon ook liefdesverdriet een mens levensmoe maken.

Reclamefolder voor ‘Sunlight’ zeep, 1888.

Anderzijds kon levensmoeheid in de bredere zin refereren naar een allesoverheersende vermoeidheid, veroorzaakt door de dagdagelijkse ‘struggle for life’. Een treffend voorbeeld in dit verband was de reclame voor Sunlight zeep uit 1888. Huisvrouwen kregen de vraag of ze ‘tired of life’ waren door al het poetsen en schrobben. De advertentie beloofde een aanzienlijke verlichting van hun werklast bij gebruik van Sunlight zeep. Een ander voorbeeld was de reclame uit 1937 die een rooskleuriger leven voorspelde na het eten van Solo margarine, omdat lekker eten levensvreugde geeft. Dat was immers hoognodig wegens de veelvoorkomende levensmoeheid in ‘onze koortsige eeuw’. Bedrijven speelden dus via gerichte marketingcampagnes in op een aangevoelde vermindering van levenskwaliteit.

Een nieuwe eeuw, nieuwe geluiden

Bovenstaande argumentatie verduidelijkt de schijnbare tegenstelling in de titel van deze blog: levensmoeheid was in de negentiende eeuw wel degelijk een gekend fenomeen. Het is echter problematisch om de toenmalige situatie als een blauwdruk of voorloper van de huidige problematiek te beschouwen. Zowel de betekenis van het concept als de toepassing ervan was veel ruimer dan vandaag. Doorheen de hele negentiende eeuw kregen ouderen bovendien weinig maatschappelijke en medische aandacht. Pas vanaf de twintigste eeuw kwam hierin verandering met de (h)erkenning van ouderen als een aparte leeftijdscategorie en de opkomst van specialismen als gerontologie en geriatrie vanaf 1950.

Tot slot is het opvallend dat medische bronnen levensmoeheid nooit vermeldden. Dit is vanuit een hedendaags perspectief verwonderlijk omdat ‘onze’ ouderen met een doodswens doorgaans bij een arts terechtkomen. De toenemende medisch-psychiatrische professionalisering kan hier een verklaring bieden. Psychiaters waren er vanaf de negentiende eeuw van overtuigd dat suïcidegedachten of een doodswens altijd het gevolg waren van onderliggende psychiatrische aandoeningen. Dit in tegenstelling tot de vorige eeuwen, waar zelfmoordenaars minstens een zondige tot zelfs een criminele inborst kregen aangemeten. Het uitgangspunt was dus dat zelfdoding kon worden voorkomen door een psychiatrische behandeling van het onderliggende pathologische probleem en een gedegen bewaking van de patiënt. Vanuit dit standpunt bestond levensmoeheid volgens de toenmalige medische wereld – tot ver in de twintigste eeuw – eenvoudigweg niet (meer). Enkel psychiatrische diagnoses, zoals melancholie en later depressie, en hun behandelingen kregen erkenning als mogelijke oorzaken en remedies voor een doodswens.

In het kielzog van hun optimisme over de schijnbaar grenzeloze mogelijkheden van de medische wetenschap verklaarden artsen de aloude levensmoeheid bijgevolg dood en begraven. Twee eeuwen later komt de term evenwel ook in medische kringen opnieuw aan de oppervlakte. Onder invloed van een vergrijzende samenleving en een meer realistische houding binnen de psychiatrie krijgt hij dan zowel een engere betekenis als een nieuwe naam. Voltooid leven symboliseert op deze manier eveneens de grenzen waartegen de psychiatrische wetenschap botste.

Meer lezen?

De Beauvoir, Simone. De ouderdom: Situatie en zingeving in de laatste levensfase. Utrecht: Uitgeverij Bijleveld, 1970.

Van Wijngaarden, Els. Voltooid leven: Over leven en willen sterven. Amsterdam en Antwerpen: Uitgeverij Atlas Contact, 2016.

Stefanie Meul is student in het Masterproefseminarie Cultuurgeschiedenis na 1750. Ze schreef deze blogtekst als opdracht in dit seminarie en bereidt een masterproef voor over levensmoeheid bij Belgische ouderen.

Titelafbeelding: Ferdinand Hodler, Die Lebensmüden, 1892. Afbeelding in publiek domein, olieverf op canvas.