Categoriearchief: Lichaam & wetenschap

Het einde van de man, weeral

Door Tinne Claes

Vandaag kunnen vrouwen geen kind krijgen zonder man of spermadonor. Daar komt in de toekomst misschien verandering in, want wetenschappers dromen ervan om met in-vitrogametoganese (IVG) een huidcel te laten uitgroeien tot een zaadcel. Op die manier zou een vrouw een andere vrouw kunnen bevruchten. ‘Mannen, let op, misschien zijn jullie in de toekomst overbodig’, waarschuwde een Nederlandse nieuwszender al. Het is een argument met een lange geschiedenis.

We willen toch geen matriarchaat?

Een verheugd stel haalt een baby uit een automaat in de film Just Imagine uit 1930.

Na de uitvinding van de kunstmatige bevruchting in de negentiende eeuw begon deze techniek snel een eigen leven te leiden in de populaire cultuur. Ze werd het onderwerp van romans, toneelstukken en films. Een veelvoorkomend motief was het potentieel van de kunstmatige inseminatie voor vrouwen. Ze zouden weldra geen man meer nodig hebben om kinderen te krijgen, zo luidde het idee.

In het zog van de eerste feministische golf verschenen steeds meer alarmerende teksten. In 1912 beweerde een journalist van het populaire Duitse tijdschrift Die Gegenwart bijvoorbeeld dat radicale feministen verheugd waren om het vooruitzicht van het ‘volledig elimineren van de vaderlijke component’. In de jaren 1920 schetste de Britse vrouwenhater en filosoof Anthony Ludovici het doemscenario dat Britse feministes zich de kunstmatige bevruchting zouden toe-eigenen. In het boek Lysistrata; or, Woman’s Future and Future Woman orakelde hij: ‘Eenmaal de kunstmatige inseminatie een alledaagse gebeurtenis is, zal een vrouwenparlement ongetwijfeld een wet aannemen die het voor de man onwettig maakt om op natuurlijke wijze een kind voort te brengen.’

Talrijke auteurs vreesden dat mannen in een door feministes geïnstalleerd matriarchaat niets meer zouden zijn dan wandelende spermabanken. De Franse schrijver Georges Duhamel schreef in 1930 een dystopische roman waarin vrijgevochten Amerikaanse vrouwen sperma bestelden uit een catalogus, alsof het een auto of kleding betrof. In hetzelfde jaar ging de Amerikaanse film Just Imagine in première, een futuristische komedie waarin vrouwen baby’s uit automaten haalden, waardoor ze niet langer een man nodig hadden.

Bewust alleenstaande moeders, toen nog bewust ongehuwde moeders genoemd, werden pas zichtbaar in de jaren 1980. Affiche van Dea-To, uitgegeven door het Centrum voor Seksuele Voorlichting in 1983 (bron: AMSAB, Gent)

Spermabanken zijn voor mannen

In de tweede helft van de twintigste eeuw won de kunstmatige inseminatie nog aan populariteit. In de jaren vijftig werden spermabanken uitgevonden, met diepgevroren spermastalen. De nieuwe techniek maakte kunstmatige bevruchting – die tot dan toe met ‘verse’ donaties gebeurde – minder morsig en gaf ze een serieuzer aura. De samenleving seculariseerde, waardoor oude bezwaren sneuvelden.

Toch wilden fertiliteitsartsen alleen gehuwde paren behandelen, waarvan de man onvruchtbaar was. Deze artsen benadrukten dat donorinseminatie louter therapeutisch was, slechts een middeltje tegen de onvruchtbaarheid van de echtgenoot. Vrouwen die om sperma vroegen omdat ze geen man hadden, waren verdacht.

Want fertiliteitsartsen maakten zich zorgen over feministes, die ondertussen een tweede golf deden aanzwellen. Zo hoonde de Nederlandse gynaecoloog Ton Schellen aan het begin van de jaren 1960: ‘Men kent de zogenaamde “career women”, vrouwen die een zelfstandige positie bekleden, goed ontwikkeld, zelfstandig, overheersend en wellicht te dominerend om tot een huwelijk te geraken.’ Zulke vrouwen mochten volgens hem nooit aan een kind worden geholpen. ‘De maatschappij heeft allerminst behoefte aan de instelling van een matriarchaat.’

Feministen met kleine honden

In 1973 stelde Jill Johnston de vrouwenliefde voor als de beste uitweg uit het patriarchaat.

In de jaren 1970 werden deze ‘schrikbeelden’ versterkt door het gedachtegoed van enkele radicaalfeministische actiegroepen, die de vrouwenliefde voorstelden als de beste ontsnappingsroute uit de door mannen gestuurde maatschappij. Zogenaamde lesbische separatisten streefden naar een volledig vrouwelijke samenleving, waarin voortplanting ongeslachtelijk gebeurde. De maagdelijke bevalling, die mannen overbodig zou maken, was voor hen een wensdroom.

Voor de meeste fertiliteitsartsen was deze droom een nachtmerrie. Bang als ze waren voor de omverwerping van het patriarchaat, hielpen ze ongehuwde vrouwen niet aan een baby. Op een groot wetenschappelijk congres, dat in 1973 plaatsvond in Leuven, was de consensus dat vrouwen die zonder man bij hen aanklopten ‘even gelukkig zouden zijn met een kleine hond’. Ook dachten artsen dat het gevaarlijk was om een kind te laten opgroeien bij een ‘mannenhaatster’. Lesbische en alleenstaande vrouwen verkregen pas toegang tot de spermabank in de jaren 1980, en dan nog alleen via een klein aantal fertiliteitsklinieken.

Is het einde van de man eindelijk daar?

Wat kunnen we leren uit deze geschiedenis? Angsten over het einde van de man dienden in het verleden vooral om het patriarchaat in stand te houden. Het idee dat de man overbodig zou worden, diende vooral als een waarschuwing tegen het feminisme.

Mannen kunnen dus op hun beide oren slapen. Vanuit historisch oogpunt is het onwaarschijnlijk dat de toekomstige IVG-techniek, als het al zou lukken, het einde van de mannelijke privileges zou inluiden.

Meer lezen?

Christina Benninghaus, ‘Great expectations—German debates about artificial insemination in humans around 1912’, Studies in History and Philosophy of Biological and Biomedical Sciences 38 (2007), 374–392.

Tinne Claes, Zaad zonder naam: een biografie van de spermabank (Tielt: Lannoo, 2022).

Kara Swanson, ‘The end of men: again’, Boston University Law Review Annex 93 (2013), 26-36.

Tinne Claes is als postdoctoraal onderzoeker van het FWO verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Ze doet onderzoek naar de geschiedenis van geneeskunde, gender en seksualiteit in de negentiende en twintigste eeuw. Onlangs publiceerde ze het boek Zaad zonder naam: een biografie van de spermabank.


Hoe de witte woede ontstond

Door Luc De Munck

12 mei, de geboortedag van Florence Nightingale, is sinds 1965 de Internationale Dag van de Verpleging. Dit jaar viert de Federale Neutrale Beroepsvereniging Verpleegkundigen, een van de grootste Belgische beroepsorganisaties voor verpleegkundigen, haar eeuwfeest tijdens een academische zitting in Brussel. Toch was deze vereniging niet de eerste die opkwam voor de belangen van verpleegkundigen.

Materiële en morele steun aan frontverpleegsters

In het tijdschrift Pour les Nurses pleitte Belpaire als eerste voor een beroepsorganisatie voor verpleegsters (Bijzondere Collecties, Leuven)

Het was de katholieke letterkundige Marie Elisabeth Belpaire die vanaf 1916 als eerste probeerde om een professionele organisatie voor verpleegsters op te richten. Ze pleitte voor samenwerking tussen katholieke en niet-katholieke verpleegsters, waarbij de vooroorlogse ideologische tegenstellingen naar de achtergrond verschoven. Haar poging mislukte, omdat een militair reglement van 1917 een dergelijke organisatie verbood. Toen deze maatregel later stilzwijgend werd opgeheven, was het niet Belpaire maar Thérèse Goldschmidt, de vrouw van de liberale minister Paul Heymans, die in juli 1918 La Famille de l’Infirmière oprichtte. Deze eerste beroepsorganisatie voor verpleegsters had als doel materiële en morele steun te bieden aan frontverpleegsters.

Een neutrale beroepsorganisatie in 1922

Jeanne Hellemans, de eerste voorzitster van de neutrale beroepsorganisatie (KADOC, Leuven)

Meteen na de oorlog richtte een veertigtal Brusselse verpleegsters de Union professionnelle des infirmières belges op. Deze vereniging ijverde in eerste instantie voor de aansluiting van haar leden bij een mutualiteit, een streven dat kaderde in de hoge vlucht die mutualiteiten na de oorlog in België namen. Daarnaast vroeg de vereniging om de titel van verpleegster te beschermen en om niet-gediplomeerden, die zich ten onrechte de titel van verpleegster toe-eigenden, te vervolgen (een eis die in 1946 werd gerealiseerd). Kort na de oprichting van de Brusselse unie ontstonden vergelijkbare verenigingen in Antwerpen, Mechelen, Gent en Doornik. Het waren de afgevaardigden van deze verenigingen die op 23 februari 1922 in Brussel samenkwamen om de Fédération Nationale des Infirmières Belges op te richten. Deze federatie had een neutraal profiel. Het doel was om de professionele, materiële en morele belangen van haar leden-verpleegsters te verdedigen. In september 1923 werd een bestuur verkozen, met Jeanne Hellemans van de Mechelse vereniging als voorzitster. In haar toespraak tijdens de eerste algemene vergadering – waaraan meer dan driehonderd verpleegsters deelnamen – benadrukte Hellemans dat de oorlog wel een elan aan het verpleegstersberoep had geschonken, maar stelde ze ook vast dat er nog veel werk aan de winkel was om de onwetendheid en de vooroordelen over het beroep te bestrijden.

Een katholieke tegenbeweging

Kort na de oprichting van de neutrale federatie vonden katholieke Waalse verpleegsters het nodig om een katholieke verpleegstersorganisatie op te richten. De reden daarvoor was tweeërlei: ze vonden dat niet-katholieke verpleegsters een té grote rol begonnen te spelen, en dat de pas opgerichte federatie het verpleegstersberoep als een louter materiële en technische functie beschouwde. Volgens hen maakte de neutrale vereniging ten onrechte een onderscheid tussen godsdienst en beroep, terwijl zij vonden dat het verpleegkundig beroep in de eerste plaats een roeping en een werk van naastenliefde was. Daarom werd de Association des Infirmières Catholiques de Belgique (AICB) opgericht. Naast het verdedigen van beroepsbelangen had deze vereniging vooral de geestelijke en morele vorming van zijn leden tot doel. Daarbij werd ze gesteund door de kerkelijke overheid. In 1936 ontstond de Vereeniging voor Katholieke Verpleegsters en Vroedvrouwen der Vlaamsche gouwen in België (VKVV, vanaf 1952 NVKVV), die zich onafhankelijk ging opstellen tegenover de AICB. Door haar autonome werking kon deze Vlaamse beroepsvereniging de specifieke beroepsbelangen van katholieke verpleegsters uit het Vlaamse taalgebied behartigen. Als reactie hierop richtte de neutrale federatie in 1938 ook een Vlaamse afdeling op.

Een overkoepelende verpleegstersorganisatie vanaf 1952

Ghislaine Van Massenhove lag als NVKVV- en AUVB-voorzitster aan de basis van het verpleegkundig statuut (KADOC, Leuven)

Meteen na de Tweede Wereldoorlog ontstond er opnieuw nauwere samenwerking tussen de neutrale en katholieke organisaties. Dit had tot gevolg dat de federatie weer de belangen van álle verpleegsters verdedigde, maar was minder gunstig op internationaal vlak: vanaf 1950 vertroebelde de relatie met de International Council of Nurses (ICN), waarvan de federatie al sinds haar oprichting lid was. Deze neutrale internationale beroepsorganisatie nam in delicate morele vraagstukken als euthanasie en sterilisatie geen standpunt in. Katholieke verpleegsters daarentegen vonden dat ze in dergelijke ethische kwesties de christelijke moraal voor ogen moesten houden. Dit leidde begin 1952 tot de terugtrekking van beide katholieke verenigingen uit de ICN. Om de beroepsorganisaties opnieuw op een lijn te krijgen, werd op 17 mei 1952 de Algemene Unie van Verplegenden in België (AUVB) als overkoepelende organisatie opgericht.

Jarenlange strijd voor het verpleegkundig statuut

Onder impuls van AUVB- en NVKVV-voorzitster Ghislaine Van Massenhove ontstond in de jaren zestig een beweging voor een eigen verpleegkundig statuut. Daarbij werd toenemende druk uitgeoefend op geneesheren en op de opeenvolgende ministers van Volksgezondheid, om het verpleegkundig beroep niet langer onder geneeskundige voogdij te plaatsen. Om haar eisen kracht bij te zetten, organiseerde de AUVB In februari 1971 een Staten-Generaal van de Verpleegkunde op de Heizel. Aansluitend hielden 17.000 verpleegkundigen een betoging, de grootste manifestatie uit de geschiedenis van de verpleegkunde in België en de eerste uiting van ‘witte woede’.  Het lobbywerk leidde uiteindelijk tot de wet van 20 december 1974 op de uitoefening van de verpleegkunde. Daardoor kregen de verpleegkundigen hun statuut, dat de uitoefening van de verpleegkunde duidelijk omschreef en wettelijk beschermde. Het zorgde voor een duidelijker identiteit en een groter aanzien van het beroep. De goedkeuring van deze wet illustreerde dat het meer dan een halve eeuw eerder begonnen werk van verpleegkundige beroepsorganisaties resultaat had opgeleverd.  

Meer lezen?

Luc De Munck, Altijd troosten. Belgische verpleegsters tijdens de Eerste Wereldoorlog, Amsterdam, 2018.

Luc De Munck, ‘Ghislaine Van Massenhove, een leven ten dienste van de verpleegkunde’, Jaarboek 2021 Erfgoedkring 8460, Oudenburg, 2021, 70-83.

Barbara L. Brush, Joan E. Lynaugh, Geertje Boschma e.a., Nurses of All Nations. A History of the International Council of Nurses, 1899-1999, Philadelphia, 1999.

Luc De Munck is doctoraatsonderzoeker aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven. Hij verricht onderzoek naar de professionele identiteiten van katholieke verpleegsters in België tussen 1919 en 1974.

Titelafbeelding: Op 25 februari 1971 vond in Brussel de Staten-Generaal van de Verpleegkunde plaats (KADOC, Leuven).

Hoe de Maya’s ervoor gezorgd hebben dat er een uit insecten gewonnen kleurstof in je yoghurt zit

Door Milton Fernando Gonzalez Rodriguez; vertaald door Wouter Egelmeers

Hoe vreemd het ook mag klinken, de kans is groot dat je zonder het te weten een lepel yoghurt hebt gegeten, een hap van een cake hebt genomen, of een drankje hebt gedronken dat een uit insecten gewonnen kleurstof bevat. Het idee klinkt voor veel mensen misschien walgelijk, maar sommige van de roodste voedingsmiddelen bevatten sinds het midden van de twintigste eeuw een poeder dat is verkregen door het verwerken van cochenilleluizen (Dactylopius coccus). Een ​​aardbeienijsje moet immers qua kleur wel lijken op het fruit dat het zou bevatten, toch?

Van dierlijke oorsprong

Cochenilleluis. Leslie Seaton. Wikicommons, CC-BY-2.0.

Voedselproducenten en marketingexperts denken in ieder geval van wel. Om het visuele aspect van voedsel te verbeteren, vertrouwen ze op kleuradditieven die cosmetisch bijvoorbeeld ijs, cocktails en gebak aantrekkelijker maken zonder hun smaak of textuur te veranderen. Het rode extract dat wordt gemaakt van cochenille-insecten, oorspronkelijk afkomstig uit Meso-Amerika, reist door ons voedsel en andere producten onder verschillende pseudoniemen, zoals E120, natural red 4, C.I. 75470, of gewoon onder de Nederlandse benaming, karmijn. De cochenilleluizen waaruit deze stof gewonnen wordt, brengen hun hele leven door op stekelige cactussen. De cactusbladeren worden verzameld en vervolgens opgeslagen in magazijnen, waar werknemers de insecten van de planten schrapen. Zodra de insecten zijn gesorteerd en in de zon gedroogd, worden ze geplet, waardoor de felrode kleur in hun lichaam zichtbaar wordt. Uiteindelijk worden de geplette insecten gemengd met een zure alcoholoplossing. De zo verkregen kleur is nog net zo rood als toen de Maya’s en daarna de Azteken haar voor het eerst gebruikten om hun leven een vleugje meer kleur te geven.

Passie voor rood 

De opvallende kleur van karmijn bleef niet onopgemerkt toen de Spanjaarden in de vijftiende eeuw in Midden-Amerika arriveerden. Ze realiseerden zich al snel dat inheemse Amerikanen de sleutel in handen hadden om het Europese kleurenpalet uit te breiden en met deze felle, nieuwe roodtint de kunstwereld te hervormen. De Oude Wereld had nog nooit zo’n intense felrode kleur gezien. Spanje was dan ook niet bereid de mysteries achter zijn productie te onthullen. Het monopolie op dit handelsartikel werd angstvallig in handen van de Spaanse kroon gehouden.

Gravure van een plantage van cochenillecactussen met arbeiders die cochenille verzamelen en bereiden. Wellcome Collection, publiek domein.

Vele levens, bijvoorbeeld van spionnen en insectensmokkelaars, werden opgeofferd in een poging om elk aspect van deze lucratieve onderneming geheim te houden. Cochenille-extract was waardevol. Als gevolg van de schaarste van de rode kleurstof werd de kleur ook in Europa een statussymbool, een teken van macht, een onderscheidingsteken en een favoriet van gerechtsgebouwen, pausen en andere hooggeplaatsten, en natuurlijk kunstenaars. De stof werd het meest gebruikt in de textielindustrie, maar karmijn werd al snel ook een favoriet ingrediënt bij de fabricage van andere producten.

Een einde aan het monopolie

Na ruim twee eeuwen maakte de onafhankelijkheid van Mexico aan het begin van de 19e eeuw een einde aan het Spaanse monopolie. De Mexicaanse Onafhankelijkheidsoorlog (1810-1821) had veel gevolgen en een daarvan was de onmogelijkheid om de uitbreiding van de karmijnproductie naar andere delen van de wereld te beheersen. Tijdens de meest chaotische jaren wisten de Guatemalteken de techniek met succes naar hun land over te brengen, waardoor Guatemala op de karmijnmarkt de belangrijkste concurrent van Mexico werd. Tegen de jaren 1850 werd Guatemala ’s werelds grootste exporteur van karmijn en produceerde het land meer van de kleurstof dan zijn voorgangers ooit hadden weten te exporteren. Maar het geheim van de karmijnproductie was bekend.

Dactylopius coccus. Dick Culbert. Wikicommons, CC-BY-2.0

Zowel Spanjaarden als Nederlanders waren erin geslaagd de Meso-Amerikaanse techniek over te brengen naar landbouwgronden voor de kust van Afrika en in Azië. Tegen het einde van de jaren 1830 waren er op vijf van de Canarische Eilanden en op Java plantages opgestart voor het oogsten van Dactylopius coccus. De Spaanse regering probeerde zonder veel succes de Canarische boeren aan te moedigen een deel van hun wijngaarden te vervangen door cochenille-oogstcentra. Ondertussen hoopten Nederlandse ambtenaren op Java dat de karmijnindustrie een winstgevende onderneming zou worden. In 1827 hadden ze een operatie opgezet waarbij een spion ingehuurd werd om het geheim achter de teelt en verzameling van cochenilleluizen te stelen. De overproductie van karmijn op wereldniveau deed de prijzen echter kelderen. Daar kwam nog bovenop dat er tussen 1870 en 1880 in Duitsland nieuwe technieken werden ontwikkeld die het mogelijk maakten om synthetische pigmenten te produceren. Complexe oogstcentra van insecten waren niet meer nodig en het gebruik van karmijn daalde drastisch.

Hernieuwde belangstelling

De insectenkleurstof leek zijn langste tijd dus gehad te hebben. Plotseling kwam daar echter verandering in. Vanaf 1970 begonnen Westerse consumenten namelijk de voorkeur te geven aan natuurlijke additieven in hun voedsel in plaats van synthetische, voornamelijk veroorzaakt door de angst voor potentieel kankerverwekkende stoffen die toen opkwam. Deze afkeur van E-nummers en andere kunstmatige toevoegingen gaf aanleiding tot de herintroductie van cochenille-extract. Op enkele incidenten na krijgt karmijn niet veel aandacht in de media. Gerapporteerde allergische reacties en ontevreden vegetarische klanten die zich bedrogen voelen hebben niet geleid tot een verbod op het gebruik van cochenille-extract in voedingsmiddelen.

De Maya-innovatie om een ​​kleurstof uit een insect te extraheren, later gekopieerd door de Azteken en uiteindelijk overgenomen door de Europese kolonisatoren, speelt daardoor indirect opnieuw een belangrijke rol in de productie van roodfruitproducten, zoetwaren en dranken als Jumex Apricot, Orangina Rouge en Yaggo. Zo komen er behalve een uit insecten gewonnen kleurstof dus ook sporen van een eeuwenoude Mayapraktijk in je yoghurt terecht.

Meer lezen?

Herman Pleij. Van karmijn, purper en blauw. Over kleuren van de Middeleeuwen en daarna. Amsterdam: Prometheus, 2002.

Amy Butler Greenfield. Het volmaakte rood. Macht, spionage en de zoektocht naar de kleur van passie. Amsterdam: De Bezige Bij, 2005.

Milton Fernando Gonzalez Rodriguez is als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis sinds 1750. Hij werkt als Marie Skłodowska Curie Fellow aan het project Medicinal Efficacy in Images and Words since the Advent of Mass Media in Western Europe (reMEDIAL NATURE), gefinancierd door Horizon 2020 (MSCA IF).

Titelafbeelding: Cochenillecactus (Nopalea cochenillifera) met insecten die zich ermee voeden, waaronder het cochenille-insect (Dactylopius coccus). Ingekleurde ets door J. Pass, ca. 1801, naar J. Ihle. Wellcome Collection, publiek domein.

Hoe criminologen vrouwelijke criminaliteit in de negentiende eeuw verklaarden

Door Franco Capozzi; vertaald uit het Engels door Wouter Egelmeers

Criminologisch onderzoek heeft duidelijk aangetoond dat vrouwen beduidend minder misdrijven plegen dan mannen. Tussen 2010 en 2019 was bijvoorbeeld slechts 1 op de 20 volwassen gevangenen in de EU vrouwelijk. Er zijn veel theorieën voor dit verschijnsel aangedragen, variërend van hormonale verschillen tot de ondergeschikte sociale en economische rol die onze samenleving aan veel vrouwen toebedeelt, maar er is nog geen sluitende verklaring gevonden voor de vraag waarom vrouwen in verschillende landen en culturen minder geneigd zijn tot crimineel gedrag dan mannen. Veel mensen weten niet dat het debat over de ‘achterblijvende’ criminaliteit van vrouwen bijna 200 jaar oud is en dat de oorsprong ervan verweven is met die van de criminologie zelf. Hoe verklaarden vroege criminologen de genderverschillen in criminaliteit en welk vrouwbeeld komt uit hun theorieën naar voren?

De ontdekking van een astronoom

Adolphe Quetelet (Library of Congress)

Hoewel het tegenwoordig vanzelfsprekend lijkt, ontdekten sociaal wetenschappers pas aan het begin van de negentiende eeuw, toen de term “criminologie” nog niet was bedacht, dat vrouwen consequent lagere criminaliteitscijfers hadden dan mannen. De Belgische astronoom en wiskundige Adolphe Quetelet (1796-1874) berekende dat de neiging tot misdaad bij mannen vier keer zo groot was als bij vrouwen. Maar hoe kan men dit gebrek aan evenwicht tussen mannen en vrouwen verklaren?

In 1833 kwam Quetelet met de eerste allesomvattende theorie van vrouwelijke criminaliteit, die in de daaropvolgende jaren zeer invloedrijk zou worden. Ten eerste leefden vrouwen volgens hem meestal in de beslotenheid van hun gezin, onder de controle van hun vader, broer of echtgenoot, wat de mogelijkheden en verleidingen om de wet te overtreden verminderde. Ten tweede zou hun lichamelijke zwakte hen ervan weerhouden gewelddadige misdaden te plegen. Ten slotte zou hun morele superioriteit – hun aangeboren gevoelens van schaamte en bescheidenheid – een natuurlijk tegengif tegen crimineel gedrag vormen. Voor Quetelet waren vrouwen dus zelfs superieur aan mannen omdat zij van nature eerlijk en goed zouden zijn.

Gevaarlijke vrouwen

Vanaf 1850 begon de invloed van Quetelets idee dat vrouwen moreel superieur waren aan mannen echter af te nemen. De industriële revolutie leidde tot het ontstaan van een grote en arme lagere klasse en een toename van de criminaliteit in de grote steden. Daardoor ontstond er een gevoel van gevaar en onveiligheid onder de hogere klassen. Als gevolg daarvan veranderde ook de publieke perceptie van vrouwelijke criminaliteit. Prostituees en vrouwen uit achtergestelde milieus werden nu gezien als een bedreiging voor de samenleving, omdat zij geslachtsziekten onder de bevolking zouden verspreiden en kinderen ter wereld zouden brengen die later geestesziek of misdadig zouden worden.

Cesare Lombroso

De overtuiging dat criminele vrouwen en vrouwelijke gevangenen kwaadaardiger, wreder en gevaarlijker waren dan mannelijke begon ook de kop op te steken. Er waren zelfs vrouwen die vrouwelijke veroordeelden verdorvener vonden dan mannelijke. Zo schreef de Britse filantroop en gevangenishervormer Mary Carpenter (1807-1877) in 1864: “Vrouwelijke veroordeelden zijn, als klasse, zelfs moreel meer verdorven dan mannen”.

Lombroso’s De criminele man

Het idee dat vrouwen moreel inferieur zijn aan mannen inspireerde het werk van de Italiaanse psychiater Cesare Lombroso (1835-1909), die algemeen beschouwd wordt als een van de grondleggers van de moderne criminologie. In 1876 publiceerde Lombroso de eerste editie van L’uomo delinquente, één van de beroemdste criminologische verhandelingen ooit geschreven. In dit werk beweerde Lombroso dat criminelen een ondersoort van het menselijk ras waren en dat zij andere lichamelijke en geestelijke kenmerken vertoonden dan burgers die zich aan de wet hielden, zoals ongewoon gevormde schedels, vooruitstekende kaken, een schuin voorhoofd en een gebrek aan moreel besef. Het boek bevatte ook een kort hoofdstuk over criminele vrouwen. Lombroso weersprak daarin de conclusies van Quetelet en beweerde dat vrouwen net zo crimineel waren als mannen, omdat prostitutie volgens hem het vrouwelijke equivalent was van mannelijke criminaliteit. Bovendien beweerde hij dat prostituees met mannelijke dieven een grote ijdelheid en een buitensporige liefde voor luxe en juwelen deelden.

…en De criminele vrouw

Titelpagina van La Donna delinquente

In 1893 publiceerde Lombroso samen met zijn jonge leerling en toekomstige schoonzoon Guglielmo Ferrero (1871-1942) La donna delinquente, la prostituta e la donna normale (De misdadige vrouw, de prostituee en de normale vrouw), een boek dat moest verklaren waarom vrouwen zo weinig misdaden pleegden. In een brief aan een vriend vatte Ferrero de belangrijkste stelling van het boek als volgt samen: de vrouw “is meer slecht dan goed, en als ze goed is, is dat vaak uit domheid”. In het boek, een opsomming van het misogyne gedachtegoed van die tijd, werd beweerd dat vrouwen duidelijk inferieur waren aan mannen: hun schedels waren kleiner, hun hersenen waren lichter, en hun lichaam zou minder gevoelig zijn voor lichamelijke prikkels.

Het werk ging ervan uit dat vrouwen van nature dom, wreed, ijdel en leugenachtig waren, maar dat hun aangeboren moederinstinct de meesten van hen ervan weerhield misdaden te plegen. Prostituees waren echter het vrouwelijke equivalent van de “geboren misdadiger” en overtroffen vaak hun mannelijke tegenhangers in wreedheid en immoraliteit. Terwijl het fundamentele kenmerk van mannelijke misdadigers hun geweld was, was dat van vrouwelijke misdadigers hun buitensporige seksuele drift. Prostituees, zo beweerden Lombroso en Ferrero, ontbeerden door een biologische afwijking elk gevoel voor fatsoen en moederlijke genegenheid, en waren daarom crimineel van aard.

Schedels van criminele Italiaanse vrouwen. Uit: Lombroso, L’uomo delinquente

Volgens Gina Lombroso (1872-1944), Cesare’s dochter, verkocht La donna delinquente in twaalf maanden evenveel exemplaren als L’uomo delinquente in tien jaar had gedaan. Het boek was een bestseller in de Verenigde Staten, maar een commerciële en kritische flop in Frankrijk, Engeland en Duitsland. Het is niet verwonderlijk dat een van de scherpste kritieken van een vrouw kwam, de Russische feministe en socialiste Anna Kuliscioff (1857-1925), die er in haar recensie op wees dat de Lombrosiaanse school “een mannelijke school was, doordrenkt van mannelijke vooroordelen”.

Een belangrijke erfenis

De theorieën van Quetelet en Lombroso worden door huidige criminologen niet meer serieus genomen. In plaats van tegelijk met hun bedenkers te verdwijnen, bleven ze echter nog vele jaren de publieke opinie beïnvloeden. Toen eind jaren vijftig in Italië de afschaffing van de legale prostitutie werd besproken, gebruikten sommige senatoren Lombroso’s wetenschappelijke autoriteit om tegen deze bepaling te pleiten. Hun argument was dat de sluiting van bordelen geboren vrouwelijke misdadigers weer op de maatschappij zou loslaten. De geschiedenis van de criminologie leert ons dat fouten maken een deel is van de wetenschap en dat wetenschappers altijd een product zijn van de cultuur en het historisch tijdperk waarin zij leven. Als we ons hiervan bewust zijn, helpt dat ons om de fouten uit het verleden niet te herhalen.

Meer lezen?

Cesare Lombroso, Criminal Woman, the Prostitute, and the Normal Woman. Translated by Mary Gibson and Nicole Rafter. Duke University Press, 2004.

Adolphe Quetelet, Recherches sur le penchant au crime aux différens âges. Hayez, 1832.

Franco Capozzi is doctoraatsonderzoeker aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven. Hij doet onderzoek naar de erfenis van Cesare Lombroso en het lot van de positivistische criminologie in het tijdperk van het totalitarisme.

Titelafbeelding: Duitse en Italiaanse criminele vrouwen. Uit Lombroso’s L’uomo delinquente.

Waarom katholieke schoolkinderen in de jaren ‘20 les kregen over dino’s

Het Belgische schoollandschap van de vroege twintigste eeuw werd gekenmerkt door een sterke verzuiling. Eén van de wapens waarmee de katholieken de ziel van het kind voor zich probeerden te winnen, was de zogenaamde toverlantaarn. Met behulp van deze projector en glazen slides over heiligenlevens en het Nieuwe Testament hoopten katholieke leerkrachten, vaak priesters, hun achterban aan zich te binden en te overtuigen van de katholieke geloofsleer. Maar waarom bevatte een Antwerpse katholieke slidecollectie uit 1925 dan tientallen afbeeldingen van fossielen en dinosauriërs?

Katholieke en liberale platen

De collectie in kwestie was bijeengebracht door het Werk der Lichtbeelden in het onderwijs, een organisatie die in 1908 ‘heel eenvoudig was begonnen in de studiekamer van een leeraar in de geschiedenis’ aan het Sint-Jan Berchmanscollege in Antwerpen. De liberalen, die eerder waren begonnen met het ondersteunen van hun volksvoordrachten met projecties en ook slides leverden aan scholen, moesten nu met hun eigen middelen bevochten worden. Het Antwerpse Werk zou uitgroeien tot de grootste en meest invloedrijke van de katholieke uitleendiensten van België. Tot in de jaren ‘50 leverde het tienduizenden slides aan de Antwerpse katholieke scholen, die gretig van het aanbod gebruikmaakten.

Een triceratops zoals deze was afgebeeld op één van de slides in de collectie van het Werk der Lichtbeelden

In lijn met hun geloof in de vooruitgang focusten de uitleendiensten van de liberale zuil in de collecties die ze aanboden vaak op wetenschap en technologische ontwikkelingen. Het Werk der Lichtbeelden richtte zich daarentegen vooral op de katholieke core business: het leven van Jezus Christus, het Oude Testament, tientallen series over binnenlandse en buitenlandse heiligen, de katholieke liturgie, de geschiedenis van de Kerk, plus een aantal ‘bedevaarten naar het Heilige Land’. Toch ontbraken onderwerpen als de evolutieleer en de prehistorie niet in de collectie.

Integendeel: in een sectie getiteld ‘geloofsverdediging’ greep de uitleendienst de gelegenheid aan om het publiek te overtuigen van de katholieke opvattingen over deze thema’s. Het meest expliciet gebeurde dat in een serie met de titel “Stamt de Mensch van den Aap af?”, waarin de “ongegrondheid van de evolutietheorie” werd beargumenteerd. “Een tussenschakel” tussen mens en aap zou immers niet bestaan, en de mens moest dus wel “rechtstreeks door God geschapen” zijn. Op een vergelijkbare manier liep een serie over “de eerste tijden van het menschdom” uiteraard precies gelijk met de Bijbel: ze begon met de Schepping en eindigde met de toren van Babel.

Ook de slideserie ‘Aardkorst en bergen’ van een katholieke school in Turnhout bevatte slides over dino’s. Je ziet hier de klauw van een allosaurus, met daarin een mensenhoofd om de grootte van de klauw te demonstreren. ©Heilig Graf Turnhout

Het opnemen van deze slides in de collectie van het Werk was waarschijnlijk een reactie op de slides die werden aangeboden door de liberale uitleendiensten. De collectie van de Brusselse vrijzinnige Ligue de l’Enseignement, bijvoorbeeld, bevatte vijf series over verschillende prehistorische tijdperken, met in totaal meer dan 100 lantaarnplaten. Ze toonden fossielen, prehistorische landschappen en reconstructies van dinosaurussen en andere prehistorische dieren. Deze series gaven ook bewijzen voor de evolutietheorie door skeletten van vroege mensen, moderne mensen en mensapen naast elkaar te zetten. De Antwerpse tegenhanger van het Werk der Lichtbeelden, de uitleendienst van het openbare Schoolmuzeum, bevatte zelfs tien verschillende reeksen over paleontologie met in totaal meer dan 350 platen.

Dino’s en de Schepping

En tòch bevat de katholieke collectie van het Werk ondanks al haar ontkenningen van de evolutietheorie een uitgebreide reeks van meer dan 50 slides over ‘De eerste wezens’. Volgens de beknopte beschrijving van de serie bestond deze uit afbeeldingen van verschillende ‘wervel- en wervellooze dieren’ en de ‘reuzendieren’ der ‘eerste tijden’. Wat er echter precies op de platen te zien was, is moeilijk te achterhalen. Bizar genoeg zijn de in onbruik geraakte glasplaten namelijk in de tweede helft van de twintigste eeuw met beton overgoten en zo verdwenen in de fundering van de nieuwe voorgevel van het Berchmanscollege.

Een stegosaurus zoals deze was afgebeeld op één van de slides in de collectie van het Werk der Lichtbeelden

Er is gelukkig één aanknopingspunt: volgens de beschrijving in de catalogus werd de serie vergezeld van een voordracht van de bekende Franse priester en wetenschapper Théophile Moreux. Inderdaad bood de katholieke Franse uitgeverij Maison de la Bonne Presse 126 lantaarnplaten aan die waren gebaseerd op een aantal rijk geïllustreerde boeken van Moreux. Doordat de uitgever aangeeft dat de tekst van het boek D’où venons-nous? was bedoeld om bij de slides voor te lezen, kunnen we dus toch achterhalen wat de slides toonden. Belangrijker nog: de tekst kan ons laten zien waarom de katholieke uitleendienst er überhaupt voor koos om de Antwerpse schoolkinderen naar slides over dino’s te laten kijken.

De afbeeldingen in Moreux’ boek zijn erg uiteenlopend. Ze bevatten bijvoorbeeld kaartjes die aangeven hoe de aarde er in verschillende periodes uitzag. Bovenal tonen ze een groot aantal dinosauriërs en andere prehistorische dieren. De auteur tekende bijvoorbeeld skeletten van een brontosaurus en een iguanodon. De slides bevatten echter ook tekeningen van hoe een stegosaurus en een triceratops eruit zouden kunnen hebben gezien. Een opvallendere afbeelding is een schets van een tegenwoordig minder bekend zeewezen: de twintig meter lange teleosaurus, die volgens Moreux ‘half vis, half krokodil’ was. Als klap op de vuurpijl liet hij zijn fantasie de vrije loop in een zelf vervaardigde tekening van een gevecht tussen een plesiosaurus en een ichtyosaurus.

Een einde aan een ‘periode van waanzin’

Moreux’ tekening van een teleosaurus, ‘half vis, half krokodil’

Maar waarom wilde het vrome Werk der Lichtbeelden nu juist deze slides aan schoolkinderen laten zien? Het antwoord op die vraag vinden we in de tekst van Moreux’ boek, die het Werk met deze lantaarnplaten meestuurde. De auteur ontkende namelijk helemaal niet dat dinosaurussen ooit bestaan hebben. In plaats daarvan betoogde hij dat het principe van de evolutie nooit de oorzaak voor hun verschijning kan zijn geweest. Daarvoor zou ieder bewijs ontbreken. “Beetje bij beetje, na een periode van waanzin waarin we met gesloten ogen de wildste en meest onwaarschijnlijke hypotheses over evolutie accepteerden,” zouden wetenschappers volgens hem nu eindelijk beginnen te accepteren dat geleidelijke aanpassingen nooit tot het ontstaan van deze dieren geleid zou kunnen hebben. De hand van God moest bij hun verschijning de beslissende rol hebben gespeeld.

Het is dus niet vreemd dat er prehistorische dieren als dinosaurussen op de muren van katholieke scholen werden geprojecteerd. Zij werden niet gezien als bewijs voor de evolutieleer, in tegendeel. Er was maar één conclusie mogelijk: deze monsterlijke wezens waren, voordat ze uitstierven, allemaal door God geschapen.

Meer lezen?

Lichtbeelden in ’t onderwijs. Reglement. Lijst der reeksen. Antwerpen: Werk der Lichtbeelden in ’t Onderwijs, 1933.

Moreux, Théophile. D’où venons-nous? Paris: Maison de la Bonne Presse, 1910.

Moreux, Théophile. ‘Les projections scientifiques’. Le Fascinateur. Organe des récréations instructives de la Bonne Presse 66 (1 juni 1908): 163–65.

Wouter Egelmeers is doctoraatsonderzoeker binnen het project ‘B-Magic’, dat de impact van het eerste visuele massamedium, de toverlantaarn, in kaart brengt. In het kader van dit project onderzoekt hij hoe dit medium het Belgische onderwijs tussen 1880 en 1940 ingrijpend heeft veranderd.

Titelafbeelding: gevecht tussen een plesiosaurus en een ichtyosaurus, afgebeeld in Moreux, D’où venons-nous. Foto door de auteur.

Hoe een grafiek het eurocentrisme van de wetenschapsgeschiedenis blootlegt

Jarenlang begon ik mijn lessen wetenschapsgeschiedenis met een grafiek. Wetenschappers houden van grafieken. Anders dan een gesloten betoog van argumenten en conclusies, nodigen grafieken uit tot nauwkeurige inspectie, reflectie en zelfs ontdekking. Grafieken bieden bovendien zowel ruimte voor detail als een synthetische visie op het grote verhaal. En ook belangrijk: grafieken kun je samen bekijken.

‘Time Chart of Main Periods of Science’, uit Frank Sherwood Taylor, Science Past and Present (Londen: William Heinemann Ltd, 1945).

Main periods of science

De grafiek die ik gebruikte droeg de titel ‘Time Chart of Main Periods of Science’. Ik had de grafiek gevonden in het boek Science Past and Present van de scheikundige en wetenschapshistoricus Frank Sherwood Taylor (1897-1956). De grafiek plaatst verschillende wetenschappelijke tradities van ca. 4000 v.C. tot vandaag naast elkaar. Zij toont de bloei en het verval van de bijhorende wetenschappelijke cultuur, en geeft met pijlen onderlinge beïnvloeding aan.

Wat zegt de grafiek over de ontwikkeling van wetenschap? Volgens mij kon je er drie vaststellingen uithalen. Op de eerste plaats was duidelijk dat wetenschap in de opvatting van Taylor een element was van elke cultuur. De Griekse natuurfilosofie, die voor de westerse wetenschap van cruciaal belang zou blijken, was gewoon één van de vele wetenschappelijke culturen die naast elkaar en tot op zekere hoogte onafhankelijk van elkaar bestonden. Dat wetenschap enkel het eigendom van de westerse beschaving zou zijn, werd hiermee meteen in vraag gesteld.

Een tweede observatie was dat wetenschap in elk van de culturen een fase van groei kende, maar ook van verval. De karakteristieke druppelvorm was zowel van toepassing op de Grieks-Hellenistische wetenschap als op de Syrisch-Perzische, de Arabische en de scholastieke wetenschap. Minder geprononceerd maar in wezen gelijkaardig was de meer geleidelijke achteruitgang van de Egyptisch-Assyrische, Byzantijnse en Indische wetenschap. Ik concludeerde dat wetenschapsgeschiedenis daarom niet enkel het verhaal kan zijn van een lineaire progressie, maar dat ze zich ook moet bezinnen over de periodes van verval en de relatie tussen wetenschappelijke cultuur en politiek-economische beschaving.

Frank Sherwood Taylor

Een derde vaststelling die ik mijn studenten voorhield, ging over de bijzondere manier waarop de moderne experimentele wetenschap werd voorgesteld. De verspreiding van de westerse wetenschap na 1500 leek in niets op het verloop van de andere wetenschappelijke tradities. Zij overspoelde alle culturen. De manier waarop dat gebeurde, was zonder voorgaande. Vergelijkingen met vroegere fasen in de wetenschapsgeschiedenis kunnen daarom niet zonder meer gemaakt worden. We leven in een tijd die in wezen grondig verschilt van alles wat eraan vooraf ging. Wetenschapsgeschiedenis kan dus niet alleen over het verleden gaan, maar moet ook oog hebben voor de toekomst van  onze wetenschap.

‘Universele’ wetenschap

Als inleiding tot de grote thema’s van de wetenschapsgeschiedenis heeft de grafiek jarenlang goed dienst gedaan. Maar met een grafiek ben je nooit klaar. De verleidelijke eenvoud van het lijnendiagram leidt je makkelijk af van de onuitgesproken vooronderstellingen die in de tekening zijn ingebakken. Ik kwam er pas laat achter, en hoewel mijn nieuwe inzicht de grafiek niet onbruikbaar maakte, werd juist dat punt nu de kern van mijn inleidend college.

In Taylors grafiek wordt elke wetenschappelijke cultuur aangeduid met de naam van een beschaving. De Grieks-Hellenistische wetenschap vind je bijvoorbeeld terug in de Grieks-Hellenistische beschavingsperiode. Hetzelfde geldt voor de Indische, de Egyptisch-Assyrische, de Arabische, en zo verder. Maar voor de hedendaagse wetenschap verschijnt geen geografische, maar een kwalitatieve aanduiding: ‘modern experimental’. Dat maakt een enorm verschil. Als Taylor die wetenschap als Europese wetenschap had aangeduid, dan zou die wetenschap met de opkomst van de Verenigde Staten als wetenschappelijk centrum nu al over haar hoogtepunt heen zijn. Net als de vorige wetenschappelijke bloeiperiodes zouden we ook hier de karakteristieke druppelvorm zien verschijnen. Vanaf het begin van de twintigste eeuw zou ook een nieuwe bubbel verschijnen in Japan. En later zouden we ook bubbels zien ontstaan in China en Indië, in Zuid-Amerika en in de Arabische wereld.

Portret van Galileo Galilei. Op de wikipediapagina ‘History of science’ wordt hij de ‘Father of modern science’ genoemd.

Omdat de benaming ‘moderne experimentele wetenschap’ geen verwijzing meer bevat naar een bepaalde beschaving, suggereert Taylors grafiek dat die wetenschap universeel is, niet gebonden aan een bepaalde regio of cultuur. Tegelijk maakt de grafiek  duidelijk dat deze wetenschap wel degelijk door en door Europees is. Het ontstaan van de moderne wetenschap (de ‘Wetenschappelijke Revolutie’) komt exclusief op naam van Europese geleerden als Copernicus, Vesalius, Galilei en Newton.

Het gangbare beeld was dat andere culturen de moderne wetenschap pas begonnen over te nemen nadat deze in Europa volwassen was geworden. Eenmaal buiten Europa draaide alles om imitatie en acculturatie, nooit om eigen, lokaal ontwikkelde wetenschappelijke kennis: de wetenschapsgeschiedenis van Indië gaat over Indië; de wetenschapsgeschiedenis van Europa gaat over het wezen van wetenschap.

Weg met de Wetenschappelijke Revolutie?

In 2017 schreef de Indisch-Franse wetenschapshistoricus Kapil Raj een artikel met de intrigerende titel “Thinking without the Scientific Revolution.” Volgens Raj werd het concept van de Wetenschappelijke Revolutie bedacht op het ogenblik dat Europa zijn dominante positie in de wereld voelde wankelen. In de nasleep van Wereldoorlog II, de Koude Oorlog en de dekolonisatie benadrukte de Wetenschappelijke Revolutie de westerse waarden in de wetenschap. Zij vormde, net als de Reformatie en de Verlichting, één van de peilers van de Europese identiteit. Dat vertaalde zich in een specifiek narratief voor de wetenschapsgeschiedenis. Raj pleitte ervoor om de wetenschapsgeschiedenis te herschrijven vanuit een mondiaal perspectief, waarin de rol van het Westen en ‘zijn’ wetenschap kritisch kan worden doorgelicht.

Ook vandaag gaan wetenschapshistorici niet vrijuit in het construeren en propageren van een eurocentrische wetenschapsopvatting. Het is een belangrijke uitdaging voor de huidige generatie om dat beeld te herdenken en te hervormen. Het achterhaalde perspectief op onze westerse wetenschapsgeschiedenis moet op de schop. De geografisch-chronologische aanpak van Taylors grafiek kan daarbij een inspiratie zijn.

Meer lezen?

Francis Sherwood Taylor, Science Past and Present (Londen: William Heinemann Ltd, 1945). Later ook uitgegeven onder de titel Science & Scientific Thought.

Kapil Raj, “Thinking Without the Scientific Revolution: Global Interactions and the Construction of Knowledge,” Journal of Early Modern History 21 (2017) 445-458.

Geert Vanpaemel is wetenschapshistoricus. Zijn onderzoek betreft de wetenschapsgeschiedenis in de Lage Landen na 1500, in het bijzonder de culturele dimensie van wetenschap en de circulatie van kennis. Eind 2021 ging hij met emeritaat als hoogleraar wetenschapsgeschiedenis aan de KU Leuven.

Titelafbeelding: Driedubbele microscoop. © Wellcome Collection (CC BY 4.0).

Een Europese verpleegkundige primeur in Leuven

De Leuvense universiteit is in haar bijna 600-jarige geschiedenis op vele domeinen innovatief geweest. Ook op het vlak van het verpleegkundig onderwijs was dat het geval: toen meteen na de Eerste Wereldoorlog meerdere verpleegstersscholen werden opgericht, was zij de eerste universiteit in België die een dergelijke school ondersteunde. Net voor de Tweede Wereldoorlog lag zij ook aan de basis van de allereerste universitaire verpleegstersopleiding op het Europese continent.

Start na de Eerste Wereldoorlog

Religieus toezicht was alomtegenwoordig in de verpleegstersschool (Universiteitsarchief KU Leuven)

Al in het begin van de 20ste eeuw werd aan de medische faculteit gepleit voor de oprichting van een academisch ziekenhuis. Wanneer deze plannen na de Grote Oorlog steeds meer vorm kregen, dacht de Leuvense rector Mgr. Ladeuze ook aan een school voor verpleegsters, want die zouden nodig zijn in het toekomstig ziekenhuis.

Precies 100 jaar geleden – op 3 januari 1922 – ging de school effectief van start in een vrijgekomen huis van de Zusters Franciscanessen in de Naamsestraat, met een Nederlandstalige en een Franstalige afdeling. De verpleegstersschool Sint-Elisabeth stond onder leiding van de rector en van hoogleraren van de medische faculteit. Zuster Marie-Xavier werd directrice, zuster Gérarda hoofdmonitrice. Zij waren Gasthuiszusters van Leuven, die tijdens de oorlog in het militair hospitaal van Cannes hadden gewerkt.

In handen van de Zusters van Liefde

Vanaf 1925 werd de werking van de school ondermijnd door geruzie onder directie, monitrices en verpleegsters. Daarop nam Mgr. Ladeuze contact op met Mgr. Van Rechem, algemeen overste van de Zusters van Liefde. Dit leidde ertoe dat deze congregatie drie jaar later de leiding van de school in handen nam, waardoor de studentenaantallen opnieuw toenamen: in het eerste jaar van de overdracht stegen die meteen van 5 naar 39. In 1934 nam de school nieuwe gebouwen op de Kapucijnenvoer in gebruik (recent gesloopt voor de aanleg van de Hertogensite). Wanneer de school in 1950 de toelating kreeg om de Sedes Sapientiae in haar logo op te nemen, illustreerde dat de goede samenwerking met de universiteit. Door te participeren in het bestuur van de school kon ze waken over de kwaliteit van de opleiding en dus ook over de kwaliteit van de gediplomeerden en de stagiaires, die vaak instonden voor de verpleging in haar ziekenhuizen. De medische vakken in het curriculum werden overigens gegeven door professoren en assistenten. In 1995 ging de school – waarvan de directie al in 1972 was overgegaan van de zusters naar leken – op in de Katholieke Hogeschool Leuven, vandaag behoort ze als onderdeel van de hogeschool UCLL (University Colleges Leuven-Limburg) tot de Associatie KU Leuven.

Een dringend verzoek van het bisdom

Zuster Jules-Marie Heymans, directrice van de universitaire verpleegstersopleiding van 1939 tot 1965 (Erfgoedhuis Zusters van Liefde)

Op het eind van de jaren dertig vonden zowel de school als de universiteit het nodig een aanvullende academische opleiding te organiseren, met als doel de bestaande opleiding te vervolmaken. Dit werd in de hand gewerkt door het gerucht dat tegenstanders van het katholiek onderwijs plannen had om een universitaire verpleegstersopleiding te beginnen. Mgr. Van Eynde – die als vicaris-generaal van kardinaal Van Roey verantwoordelijk was voor het katholiek onderwijs – schreef eind maart 1939 een brief aan de algemeen overste van de Zusters van Liefde, met het verzoek om in Leuven meteen een dergelijke school uit de grond te stampen.

Zuster Jules-Marie Heymans werd naar voren geschoven als directrice. Ze had tijdens de oorlog in Gent het verpleegstersdiploma behaald, was in 1926 de eerste afgestudeerde vrouwelijke arts in Leuven, en was toen directrice van de verpleegstersschool Sint-Vincentius in Gent. Zuster Jules-Marie werd eind mei 1939 naar Londen gestuurd, waar ze de drie vergelijkbare scholen bezocht die op dat ogenblik in Europa bestonden.

Een primeur op het Europese continent

De school in Leuven werd de eerste school voor gegradueerde verpleegsters op het Europese continent: ze opende de deuren midden oktober 1939, een half jaar na de vraag van het episcopaat. Het idee voor een dergelijke opleiding was nieuw: in de buurlanden Nederland en Frankrijk zou het tot het begin van de jaren vijftig duren vooraleer vergelijkbare opleidingen ontstonden. Studenten moesten een driejarige verpleegstersopleiding achter de rug hebben en daarnaast minstens twee jaar ervaring kunnen bewijzen. De tweejarige opleiding had tot doel een vorming te geven aan monitrices die studenten bij hun stage begeleidden, aan docenten van verpleegstersscholen en aan hoofdverpleegsters in ziekenhuizen. Daarvoor kochten de Zusters van Liefde een huis aan op de Kapucijnenvoer, tegenover de bestaande verpleegstersschool.

Vooral religieuzen volgden de lessen van de universitaire verpleegstersschool (Erfgoedhuis Zusters van Liefde)

De nieuwe school groeide onder impuls van haar directrice uit tot een modelschool op academisch niveau. Ze maakte deel uit van de universiteit: de docenten – waaronder de latere rectoren Piet De Somer en Roger Dillemans – kwamen voornamelijk uit het professorenkorps en werden benoemd door de rector. De school slaagde er meteen in om een groot aantal studenten te bereiken. Al in het eerste jaar volgden 18 afgestudeerde verpleegsters de cursussen. Tussen 1939 en 1965, wanneer de ‘school van zuster Jules-Marie’ geïntegreerd werd in het Centrum voor Ziekenhuiswetenschappen (vandaag het Academisch Centrum voor Verpleeg- en Vroedkunde), volgden 376 verpleegkundigen de opleiding. 268 ervan (71 %) waren religieuzen, behorende tot 51 verschillende congregaties. Talrijke studenten van de school speelden nadien een leidinggevende rol in ziekenhuizen, verpleegstersscholen en beroepsorganisaties, wat het succes van deze opleiding illustreert.

Meer lezen?

Joris Vandendriessche, Zorg en wetenschap. Een geschiedenis van de Leuvense academische ziekenhuizen in de twintigste eeuw, Leuven, 2019.

Annelies Cousserier, In goede handen. 75 jaar onderwijs in verpleeg- en vroedkunde in Leuven, Leuven, 2004.

Mieke Grypdonck, ‘De zieke mens in goede handen’, Vensters op Leuven. Een geschiedenis, Leuven, 2019, 114-115.

Luc De Munck is als doctoraatsstudent verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij verricht onderzoek naar de professionele identiteiten van katholieke verpleegsters in België tussen 1919 en 1974.

Titelafbeelding: Het plan van architect Léon De Braekeleir voor de verpleegstersschool op de Kapucijnenvoer in Leuven (Erfgoedhuis Zusters van Liefde).

Digibete, technofobe of conservatieve leerkrachten?

Door het uitbreken van de coronapandemie zagen scholen zich het voorbije jaar meermaals genoodzaakt over te schakelen op afstandsonderwijs. De verantwoordelijkheid voor het tot stand brengen van het digitale klaslokaal werd grotendeels bij de leerkrachten zelf gelegd. Daarbij botsten ze vaak op problemen, zoals een tekort aan laptops, het gebrek aan digitale geletterdheid bij een deel van hun leerlingen en de leercurves die de leerkrachten zelf moesten doorlopen om zich nieuwe technologie eigen te maken. Omdat het Ministerie van Onderwijs die moeilijkheden ook niet altijd voorzien had, kon het vaak geen snelle oplossing of ondersteuning bieden. Wanneer sommige leerlingen dan sterke achterstand opliepen of zelfs helemaal van de radar verdwenen, werd niet zelden de leerkracht met de vinger gewezen.

De projectielantaarn

Projectielantaarn met glasplaatjes, aanbevolen voor het aardrijkskunde- en natuurkundeonderwijs (La lanterne de projections à l’école, 1896).

Het typeren van leerkrachten als digibeet, technofoob of simpelweg onwillig om zich aan te passen is een oud riedeltje. Toch waren het vaak net leerkrachten die als eersten de educatieve mogelijkheden van nieuwe media herkenden.

Illustratief hiervoor is de trage adoptie van geprojecteerde beelden in het Belgische lager en middelbaar onderwijs in de vroege twintigste eeuw. De projectielantaarn liet toe afbeeldingen uitvergroot op een wit scherm of witte muur te projecteren. De laat negentiende-eeuwse modellen konden enkel transparante afbeeldingen projecteren, die op kleine glazen plaatjes van doorgaans 8 x 10 cm waren geschilderd of gedrukt. Kort voor de eeuwwisseling kwamen de eerste epidiascopen op de markt. Daarmee konden ook afbeeldingen uit boeken, magazines, op postkaarten en zelfs kleine voorwerpen in groot formaat op de muur tevoorschijn getoverd worden.

Projectietechnologie sloot heel goed aan bij de nieuwe richtlijnen vanuit de overheid. In de laatste decennia van de negentiende eeuw waren opvoedkundigen het er over eens geworden dat de droge opsomming van feiten door de leerkracht en het uit het hoofd leren van lesjes door leerlingen hun beperkingen hadden. Het onderwijs moest verlevendigd worden met behulp van directe waarneming van voorwerpen of fenomenen. Als dat niet kon, waren afbeeldingen een goed alternatief. De overheid nam deze aanbevelingen over.

Zes glazen lantaarnplaatjes, 8 x 10 cm, Aardkorst – Bergen – Verkeer, gebruikt in het aardrijkskundeonderwijs (Collectie Heilig Graf Turnhout).

De ministeriële richtlijnen spraken aanvankelijk enkel over geïllustreerde handboeken, wandplaten, kaarten, opgezette dieren en verzamelingen van voorwerpen zoals mineralen, planten of nijverheidsproducten. Het waren leerkrachten die als eersten experimenteerden met lantaarnprojectie in de klas. Sommigen onder hen gingen nog een stap verder en promootten het gebruik van lichtbeelden bij hun collega’s via lezingen en publicaties. Rond de eeuwwisseling hadden lantaarn-enthousiaste leerkrachten de aandacht van de centrale en lokale overheden weten te trekken en die zelfs bereid gevonden het gebruik van de lantaarn officieel aan te moedigen. Maar veel leerkrachten die vervolgens enthousiast aan de slag wilden met lantaarnslides in de klas botsten op praktische problemen. Toen het gebruik van de projectielantaarn in het Belgisch onderwijs vervolgens onder de verwachtingen bleef, werden leerkrachten met de vinger gewezen.

Hoge verwachtingen, lage budgetten

Blauwdruk uit 1927 voor een staander voor de projectielantaarn en een scherm in de jongensschool aan de Napelsstraat in Antwerpen (Felixarchief).

Het gebruik van de projectielantaarn in de klas vereiste niet alleen dat leerkrachten hun lespraktijk veranderden. Ook het leslokaal zelf moest worden aangepast. De weinige scholen die budget hadden om zich een lantaarn en enkele reeksen projectieplaatjes aan te schaffen, merkten al snel dat het klaslokaal onvoldoende verduisterd kon worden om de lichtbeelden in alle scherpte te zien. De meest moderne, gebruiksvriendelijke modellen werkten bovendien met elektrisch licht, terwijl veel scholen voor de Eerste Wereldoorlog nog niet waren aangesloten op het elektriciteitsnet.

In een poging het gebruik van lantaarnprojectie in het gemeentelijk onderwijs een impuls te geven, beloofde de Antwerpse Schepen voor Onderwijs Victor Desguin in 1912 in een omzendbrief financiële steun: “[d]e Dames en Heeren Schoolhoofden kunnen zich zulke lantaarn aanschaffen op hun crediet voor materiaal; de zwarte gordijnen en de geleiding voor licht zullen dan bekostigd worden op het crediet voor de schoolgebouwen.” Deze suggestie viel niet in dovemansoren. Kort nadien signaleerde de Antwerpse stadsbouwmeester dat hij zoveel enthousiaste aanvragen had gekregen dat het beschikbare budget ontoereikend was om alle klaslokalen uit te rusten. Maar tot een effectieve budgetverhoging kwam het in de daaropvolgende jaren niet, al werd de oproep om lantaarnprojectie in te zetten in de klas door lokale overheden en door het Ministerie van Onderwijs regelmatig herhaald. Het resultaat was dat projectieonderwijs in de volgende jaren enkel een plaats kreeg in scholen waar een enthousiaste leerkracht of directie zelf veel tijd en middelen had kunnen besteden aan de aankoop van materiaal en de reorganisatie van het klaslokaal.

Met horten en stoten

Afbeelding van de projectie van lichtbeelden in een semi-verduisterd klaslokaal in het college van Binche, 1912 (De Watteville, “Projections lumineuses,” Nova et Vetera (1912): 480-484).

Werd er toch in projectieonderwijs geïnvesteerd, dan was die investering vaak onvolledig. Het gebruik van een lantaarn in de Antwerpse jongensschool aan de Markgravelei werd door schepen Desguin in 1912 aangehaald als voorbeeld voor andere scholen die de aanschaf van een lantaarn overwogen. Tien jaar later bleek echter dat de school nog steeds niet was uitgerust met de langverwachte projectiezaal. Andersom waren er ook scholen die weliswaar werden voorzien van moderne zalen voor projectieonderwijs, maar nog jaren moesten wachten vooraleer ze de nodige middelen ter beschikking kregen voor de aankoop van een projector. Door de sterke naoorlogse aangroei van de schoolbevolking werden vele van de nieuwe projectie- en ook turnzalen, gebouwd in de jaren twintig en dertig, bovendien noodgedwongen als extra klaslokaal gebruikt.

Pas midden jaren dertig, veertig jaar na de eerste pleidooien door leerkrachten voor projectietechnologie, werden nieuwe en vernieuwde scholen standaard voorzien van zowel projectiemateriaal als een aangepast lokaal. Sindsdien zijn veel andere (audio-)visuele leermiddelen gekomen en gegaan. Het stereotiepe beeld van de conservatieve leerkracht met koudwatervrees voor technologie is helaas blijven bestaan.

Nelleke Teughels is als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. In haar huidig postdocproject onderzoekt Nelleke de wijzigende rol van de toverlantaarn in het snel veranderende Belgische visuele medialandschap van de late 19de en vroege 20ste eeuw. Daarnaast is ze geïnteresseerd in hoe voedsel tijdens de wereldtentoonstellingen werd gebruikt ter constructie en promotie van de Belgische staat en natie.

Titelafbeelding: Lantaarnprojectie in de klas. © Histoire des Projections Lumineuses.

Leven na lepra in Belgisch Congo

Rond de middag van 3 april 1959 zaten een tiental Vlaamse zusters te wachten in een greppel langs de hoofdweg naar Coquilhatstad in Belgisch-Congo. Na enkele uren dwong de striemende evenaarszon hen naar de schaduw. Toen een leger aan tropische mieren hun feestelijk wit habijt beklom, hoorden ze eindelijk de verlossende roep: “Daar komen ze!” Een van de honderden leprapatiënten in het gezelschap van de zusters meende in de verte beweging te zien. Gelijk had hij, want enkele ogenblikken later reden de bolides van koning Leopold III, prinses Lilian en hun gevolg de toegangspoort van de leprozerie Iyonda binnen. Tot hun ontsteltenis wierp de prinses vervolgens een vermoeide blik op haar polshorloge. De grote vertraging had het koninklijke programma zodanig in de war doen lopen, dat werd besloten de rondleiding met een dag uit te stellen.

Dat Iyonda op het koninklijk programma stond, had alles te maken met haar imago als toonbeeld van de ‘moderne leprozenzorg’. Leprapatiënten werden er niet enkel geïsoleerd, maar ook genezen en voorbereid op een later leven in de koloniale samenleving.

“De prinses stelde vragen die sommige leprologen nog niet stellen!”

Dokter Lechat geeft prinses Lilian een handzoen (privécollectie van Edith Lechat-Dasnoy).

Dokter Lechat, de staatsarts van de leprozerie, had grootse plannen met lyonda. Hij had onder meer de ambitie om een tehuis voor buitenlandse lepraonderzoekers en een school voor fysiotherapeuten op te richten. Voor zijn projecten was er veel geld nodig, en geleide bezoeken waren hiervoor het perfecte medium. Iyonda kon zodoende tonen wat het wilde zijn en de unaniem lovende kritieken brachten de broodnodige fondsen met zich mee. Lechat werkte verschillende types rondleidingen tot in de puntjes uit. De ambassadeur van de Sovjet-Unie doorliep bijvoorbeeld een ander parcours dan de Belgische senator Joseph Pholien. Omdat koninklijk bezoek buiten categorie was, haalde de staf van Iyonda ditmaal echt alles uit de kast.

Een dag na de eerste ontmoeting stapte alleen prinses Lilian uit de koninklijke limousine aan de oprijlaan van de leprozerie. Ex-koning Leopold had andere verplichtingen. De prinses werd eerst getrakteerd op een rondrit, die haar stapvoets langs Iyonda’s vijf lanen voerde. Nadat ze de leprapatiënten had toegewuifd, hield haar bolide halt voor het hoofdgebouw van de leprozerie. Hier startte de begeleide rondleiding met een presentatie van dokter Lechat over ‘moderne’ lepraverzorging. De prinses bleek erg geïnteresseerd en stelde volgens de dokter vragen die sommige leprologen nog niet stelden. Vervolgens hield het gezelschap halt bij enkele leprozen in de ziekenzaal. De prinses schrok er niet voor terug om hun stompen aan te raken, wat duidelijk niet op de planning stond. Na de vraag van de pater of ze niet wat eau de cologne wilde na het handen wassen grapte de prinses: “U denkt zeker dat ik hier niets anders te doen heb dan m’n handen te wassen?” Prinses Lilian deed hier wat prinses Diana vele jaren later zou doen door aidspatiënten te knuffelen: het stigma helpen doorbreken.

“Die houtrozen en alle werkstukjes zijn extraordinaire!”

Geënsceneerd sfeerbeeld uit Iyonda (Collectie: KADOC).

Lechats exposé moest de prinses duidelijk maken dat de wetenschappelijke behandeling van lepra recent was gemoderniseerd. Omstreeks 1950 ontstond het besef dat de ziekte niet zo besmettelijk was als men voordien had gedacht. Veel Afrikaanse landen waar de ziekte voorkwam sloten om die reden hun leprozerieën en gingen volop voor ‘verzorging aan huis’. De Belgische kolonie, daarentegen, bleef inzetten op de isolatie van een deel van haar leprapatiënten. In de jaren vijftig liep het aantal geïsoleerde leprozen zelfs op tot verschillende tienduizenden. Het idee hierachter was dat men een meer kwalitatieve behandeling kon bieden, maar tegelijk de behandelden ook beter kon controleren. Daarnaast werd in de Belgische kolonie rond 1950 ook de sulfonentherapie gemeengoed. Na eeuwen van louter palliatieve en cosmetische behandelingen kon lepra dankzij de sulfonen eindelijk genezen worden.

Vrouwen poseren al breiend voor de ‘Foyer Social’ van Iyonda (Collectie: KADOC).

In plaats van de leprapatiënten voor te bereiden op het leven na de dood moesten de zusters en de pater hen voortaan voorbereiden op een leven na lepra. Onder het mom van ‘sociale actie’ lieten ze de patiënten kennismaken met the Belgian way of life. In de Foyer Social leerden vrouwen ‘een goede echtgenote’ worden, althans naar Belgische en katholieke normen uit de jaren vijftig. Ze leerden breien, naaien, koken, Maria vereren en kregen op de koop toe een cursus binnenhuisinrichting mee. De mannen werden dan weer aangespoord om te werken in loondienst in een Belgisch aandoende schrijnwerkerij of steenbakkerij. ‘Echte’ mannen moesten immers fysieke arbeid verrichten en bij voorkeur buitenshuis werken.

Mannelijke arbeiders poseren in de schrijnwerkerij van Iyonda (Collectie: KADOC).

Dit ‘sociale’ luik was Iyonda’s paradepaardje en stond dan ook centraal bij het bezoek van prinses Lilian. Voor de Foyer Social kreeg ze een boeketje Congolese houtrozen aangeboden om er vervolgens een tentoonstelling van handwerkjes te bezoeken. Toen prinses Lilian buitenstapte, wees dokter Lechat naar de volgende stop. De kleine constructie in de verte bleek de school van de leprozerie te zijn. In Iyonda verbleven namelijk een dertigtal kinderen met lepra en een dozijn gezonde kinderen met besmette ouders. Gespreid over de vroege voormiddag en de late namiddag leerden de kinderen er rekenen, lezen en katholieke godsdienst. Na de werkuren deden de klassen dienst voor het avondonderwijs van de volwassenen, die er ook nog lessen in het Frans bijkregen. Bij hun ‘ontslag’ uit de leprozerie werden er voor hen beroepsplaatsen geregeld als geschoold arbeider, klerk of uitzonderlijk als horlogemaker. Wanneer de patiënten de leprozerie verlieten, waren ze klaargestoomd om hun toegewezen mannelijke of vrouwelijk rol op te nemen in de koloniale samenleving. Ze vormden het toonbeeld van een succesvolle katholieke leprozenzorg.

Na het schoolbezoek kwam het gevolg, hopeloos achter op schema, aan in de refter van de zusters. Daar kreeg Lilian een drankje aangeboden onder haar eigen portret en dat van haar man. Later belde de gezelschapsdame van de prinses om te melden dat Lilian geen seconde gezwegen had over de “modelleprozerie Iyonda”. Het model van Iyonda had nu ook koninklijke bewonderaars.

Felix Deckx is in het academiejaar 2020-2021 masterstudent cultuurgeschiedenis. Hij schrijft een masterproef over de zorg voor leprozen in Belgisch Congo.

Titelafbeelding: Iyonda (privécollectie van Edith Lechat-Dasnoy).

Pest en protest in de vroegmoderne haven

Gastblog door Stan Pannier.

“Geachte leden van de regering”, schreef de Gentse ondernemer Frans Carpentier, “In het algemeen belang heb ik mij steeds zonder protest aan de gezondheidsmaatregelen gehouden, maar thans had ik graag een versoepeling bekomen. Mijn bedrijfskosten nemen onverminderd toe, en mijn koopwaar bederft nu ik ze niet mag verkopen.” Was Carpentier één van de velen die zich het voorbije jaar tot het Overlegcomité richtte? Neen. De man schreef zijn brief op 26 november 1770, tijdens een hevige uitbraak van de pest in Oost-Europa. Carpentiers schip De Vier Gebroeders lag al 46 dagen in Oostende in quarantaine, en de loonkosten, het havengeld en de onophoudelijke herfstbuien vraten gestaag aan zijn winst.

Op het moment dat Carpentier zijn veer in de inkt doopte, was de pest precies een eeuw verdwenen uit de Zuidelijke Nederlanden. Niettemin bleef de regering strikte maatregelen nemen bij uitbraken van de haestighe sieckte elders in Europa. Net als vandaag hadden die voorzorgen een economische impact – vooral in de kuststreek, waar het risico op import uit het buitenland het grootst was. Tegenwoordig vinden we het normaal dat proteststemmen uit de privésector bij de besluitvorming worden betrokken. Maar ook in een diep ondemocratische samenleving als die van het Ancien Régime konden mensen als Carpentier wegen op het beleid, mits de juiste argumenten.

De achttiende-eeuwse Wereldgezondheidsorganisatie

Een handelskantoor te Brugge, ca. 1750.

Bij een uitbraak van de pest was het voor de overheid koorddansen geblazen tussen enerzijds een te zwak en anderzijds een te streng beleid. Reageerde een staat te laks, dan riskeerde die een import van de ziekte of vergeldingsmaatregelen van buurlanden. Rond de Middellandse Zee communiceerden havensteden voortdurend met elkaar over sanitaire nieuwtjes en genomen maatregelen. Liep een land uit de pas, dan volgde al gauw een vergeldingsquarantaine tegen haar schepen. Historici hebben deze internationale coördinatie van beleid daarom wel eens bestempeld als de voorloper van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO).

Ook in het Noordzeegebied verspreidde nieuws rond epidemieën en verdachte schepen zich als een lopend vuurtje via consuls, ambassadeurs en zeelieden. Het belang van die informatie oversteeg politiek: hoewel Versailles en Londen vrijwel de hele achttiende eeuw overhoop lagen, ging gezondheidsnieuws vlot over en weer tussen beide kanten van het Kanaal. Nieuwe maatregelen in Engeland, Frankrijk of de Republiek waren genoeg aanleiding voor Brussel om zelf de nodige wetgeving door te duwen. Rond de Noordzee gold immers dezelfde groepsdruk als in de Middellandse Zee. Vergeldingsquarantaines vormden bovendien een handig smoesje om de handel van concurrerende staten te schaden.

In augustus 1743 stelden de Oostenrijkse Nederlanden bijvoorbeeld een quarantaine in van 20 dagen tegen schepen uit Frankrijk, omdat Louis XV onvoldoende voorzorgen had genomen tegen de pest op Sicilië. Nochtans deed op dat moment in Oostende al weken het nieuws de ronde dat Frankrijk wel degelijk maatregelen had genomen, die zelfs nog strenger waren dan die aan de Vlaamse kust. Wat was dan het échte motief achter de vergeldingsquarantaine? Simpel: de Habsburgers lagen in conflict met de Franse koning, die de troonsbestijging van Maria Theresia betwistte.

Rellen in Moskou gericht tegen het gebrekkige optreden van de overheid tijdens de pest van 1770-1772.

Maar ook te streng reageren zorgde voor economische schade. Het doorbetalen van geïsoleerde en werkloze matrozen en de dagelijkse vergoeding voor het gebruik van de havenfaciliteiten kostten handelaars een fikse duit. Een quarantaine was des te problematischer als de lading bederfelijk was: het was niet voor niets dat Judocus van Iseghem in de zomer van 1752 in Brussel ging smeken om een vrijstelling voor zijn schip, dat uit Malaga onderweg was met een berg vers fruit. Tot slot betekende de vertraging in goederen- en kasstromen een bijkomende streep door de rekening van menig ondernemer.

Ook andere takken van de mariene economie hadden te lijden onder de quarantainemaatregelen. Zo mochten loodsen niet langer aan boord gaan van schepen om hen de haven in te helpen. In de Gouwelozekreek, waar schepen werden afgezonderd, vormden de vele vissersbootjes dan weer een groot risico op contact met de geïsoleerde bemanningen. Hoewel er stemmen opgingen om de visvangst in de kreek daarom volledig te verbieden, hield Oostende het bij een avondklok. Overdag vissen bij hoog water bleef toegelaten, “uyt Consideratie dat menighvuldighe menschen daar mede hunnen Cost moeten winnen”.

Preventiemaatregelen: dictaat of overleg?

Oostende ca. 1773, met in het zuidoosten de Gouwelozekreek.

Overheden konden echter geen regels opleggen zonder protest van de betrokken economische stakeholders. Handelaars trachtten voortdurend versoepelingen te bekomen op de geldende maatregelen. De vaakst aangehaalde redenen waren dat er geen ziekte heerste waar het schip vandaan kwam, of dat de bemanning zichtbaar gezond was. De aard van de lading was evenzeer van belang: textiel werd erg gevaarlijk geacht, terwijl hout of ijzer naar verluidt niet in staat waren besmetting vast te houden. Soms speelden handelaars op de gevoelens: er was een Blankenbergse loods aan boord, en die “pauvre homme” zat al weken vast enkel omdat hij het schip veilig de haven in had geholpen. Of nog creatiever: de lading wol was zeker veilig, want de matrozen hadden er zonder het minste ongemak de hele reis op geslapen.

Indien er inderdaad voldoende verzachtende omstandigheden waren, dan stond de overheid handelaars een vrijstelling of verkorting van de quarantaine toe. Wanneer het schepencollege van Oostende (dat overigens vrijwel uitsluitend uit handelaars bestond) zijn gewicht in de schaal legde, dan was er nog meer mogelijk. Eind augustus 1764 had Brussel naar aanleiding van een pestuitbraak op Sicilië een quarantaine ingesteld voor alle schepen uit de Middellandse Zee. Op 2 oktober protesteerde Oostende dat die verordening de zouthandel met Spanje schaadde, en dat er bovendien in geen enkel buurland zulke strenge maatregelen golden. Twee dagen later was het decreet aangepast.

Talenknobbels en veteranen

Epidemieën boden echter ook economische opportuniteiten voor sommige groepen. Lokale en regionale overheden spendeerden soms aanzienlijke sommen om ziekte buiten de deur te houden: in 1770-72 ging het om liefst 45 284 florijnen, zo’n 90 000 werkdagen voor een gewone arbeider. Met dat geld werden tientallen strandwachten gerekruteerd, die aangespoelde goederen en lijken moesten begraven en erop moesten toezien dat niemand per sloep aan land kwam. In Nieuwpoort en Oostende namen de stadsbesturen dan weer matrozen in dienst die op zee moesten waken en aankomende handelsschepen ondervragen over hun whereabouts en de gezondheidstoestand aan boord. Talenkennis was daarbij een pluspunt. In 1793, tijdens een gele koorts-epidemie in Noord-Amerika, bracht Nieuwpoort het heuglijke nieuws dat de stad Hendrik Bolwijn had aangeworven, een zeeman die vloeiend Nederlands, Frans, Duits, Spaans en Engels sprak. Tot slot boden de quarantainemaatregelen ook werkgelegenheid aan de invalide veteranen van de kustregimenten. Zij moesten de geïsoleerde schepen bewaken – mét opslag van soldij, opdat ze hun belangrijke taak beter zouden vervullen.

Samengevat: ook in de achttiende eeuw zorgden epidemieën voor spanningen tussen economie en volksgezondheid. Overheden zochten telkens naar maatregelen die streng genoeg waren om te ontkomen aan ziekte en represailles, maar liberaal genoeg om de handel niet te verstikken. En net als vandaag waren proteststemmen van onderuit en compromissen daarbij niet vreemd.

Stan Pannier is gastblogger. Hij bereidt een doctoraat voor over de handel met West- en Centraal-Afrika vanuit de Oostenrijkse Nederlanden. Stan is als onderzoeker verbonden aan de vakgroep Middeleeuwen van de KU Leuven en aan het Vlaams Instituut voor de Zee (VLIZ).