Huisvrouw én feminist?

Gastblog door Britt Schwillens

Wie denkt aan het feminisme van de jaren zeventig, stelt zich waarschijnlijk geen huisvrouw voor. Integendeel. Het beeld van de klassieke huisvrouw die het huis poetst, de was doet, voor de kinderen zorgt en ’s avonds een warme maaltijd voorziet voor haar man, lijkt het archetype van de niet-geëmancipeerde – zelfs onderdrukte – vrouw. “Vrouwen aan de haard” is de antifeministische leuze bij uitstek.

Maar is dat wel zo? In de jaren zeventig voelden een aantal huisvrouwen zich beledigd door de kritiek op hun levensstijl. Zij pleitten ervoor om ook thuiswerk te zien als een deel van de vrouwelijke emancipatiestrijd.

Een boze brief

Portret van Louiza Ceelen. Uit: ‘Topvrouw van 1976: Herwaardering van het gezin woog het zwaarst’, Gazet van Antwerpen, 1976. (KADOC)

Op 14 oktober 1975 zond de BRT het programma “De Boom is van de Tuinman” uit. Tijdens de uitzending werden huismoeders door enkele feministes “economisch onbetekenend” genoemd. Huisvrouw Louiza Ceelen was verontwaardigd. “Foei! Was dat een uitzending”, uitte ze later in een interview met Lady Knack. “Volgens die geëmancipeerde dames doet de thuiswerkende vrouw niets anders dan koper poetsen of iets dergelijks.” Ze schreef een brief naar verschillende kranten en weekbladen.

Louiza Ceelen bleek niet de enige te zijn die moeite had met de manier waarop er op de openbare omroep gesproken werd over huisvrouwen. Naar aanleiding van haar lezersbrief ontving ze tweeduizend steunbrieven van mede-huisvrouwen. Daaruit groeide de “Werkgroep ter herwaardering van het gezin”. Later groeide deze organisatie uit tot de vzw Thuiswerkende Ouders, Gezin en Samenleving (TOGS).

Waarden en betalen

Al na enkele weken ontmoetten de leden van de werkgroep elkaar op een vrouwendag van de Bond voor Jonge en Grote Gezinnen. Ze hoopten dat de Bond zich zou uitspreken tegen de discriminatie van huisvrouwen. Ze kwamen van een kale reis thuis, maar bleven niet bij de pakken zitten. Er werden petities opgesteld en brieven geschreven naar de openbare omroep, de eerste minister, naar vrouwenorganisaties en de pers. In september ‘76 volgde een persconferentie. Daar uitten de huisvrouwen een opvallende eis: ze vonden dat het werk van huismoeders in het gezin vergoed moest worden.

Die eis was niet uniek. In 1972 was de actiegroep “Wages for Housework” ontstaan vanuit een samenwerking tussen Amerikaanse en Italiaanse feministes. Bekende activistes zoals Selma James en Mariarosa Dalla Costa wilden met de eis voor bezoldiging aandacht verkrijgen voor het belang van zogenoemde “reproductieve” en “affectieve” arbeid. Het idee was dat het kapitalisme niet kon bestaan zonder de zorgtaken van vrouwen. Zonder hun cruciale rol in het huishouden, zou de economie instorten. “Wages for Housework” eiste daarom sociale, seksuele en economische onafhankelijkheid voor alle vrouwen, ongeacht hun plaats binnen of buiten de formele arbeidsmarkt.

Atypische feminist of antifeminist?

Ceelen bestempelde zichzelf niet als feminist, maar had wel gelijkaardige ideeën als James en Dalla Costa. Hoewel ze het feminisme in ons land bekritiseerde, leek ze dit eerder te doen in een poging om ook huisvrouwen te emanciperen. Zo verklaarde ze in een interview:

“Wij zetten ons helemaal niet af tegen de feministen. Wel reageren we tegen het feit dat de feministische beweging de thuisblijvende vrouw helemaal niet vernoemt. Of alleen in uiterst negatieve termen. Gaan werken, dat kan een bevrijding zijn voor de vrouw. Maar dat moet niet noodzakelijk een bevrijding zijn. Als je een interessante baan hebt, dan kan je natuurlijk hoog van de toren gaan blazen. Maar de feministen, die moeten ons nog altijd komen vertellen wat er bijvoorbeeld bevrijdend is aan het werk aan de lopende band.”

Ook op internationaal vlak waren de verhoudingen tussen “feministische huisvrouwen” en andere feministen soms gespannen. Op een conferentie van de Verenigde Naties werd in ‘76 een wereldactieplan gestemd met als punt meer economische erkenning voor huishoudelijk werk. Ook in België waren er politieke onderhandelingen over een “sociaalpedagogische toelage” voor huisvrouwen.

De meeste feministes uit de tweede golf reageerden terughoudend. Ze ontkenden niet dat huishoudelijke arbeid een waarde had, maar het ging volgens hen te ver om deze arbeid te institutionaliseren. “Een ‘grondige’ emancipatie, in de zin van een werkelijke roldoorbreking van man en vrouw bereikt men er niet mee, integendeel”, zo was de teneur in een opiniestuk uit ’76.

Feminisme in het meervoud

Detail van een flyer die werd verspreid door de leden van TOGS ter promotie van de
huisvrouwenstaking op 24 oktober 1985 (KADOC). 

TOGS komt niet of amper aan bod in historische werken over het feminisme van de tweede golf. In één boek wordt de organisatie kort vermeld als een groepje huisvrouwen dat dwarslag op vlak van fiscaliteit en de feministen ervan beschuldigden dat er te weinig nadruk lag op de bescherming van de huisvrouw. Toch deden Ceelen en haar werkgroep datgene wat het feminisme van de tweede golf zo typeert: ze weerlegden de ongelijke machtsverhoudingen tussen man en vrouw en eisten economische autonomie voor alle vrouwen. TOGS sloot zich ook aan bij de internationale “Wages for Housework”-campagne en vertegenwoordigde de actiegroep in ons land. Zo organiseerde TOGS de Belgische versie van de staking “Time Off for Women”, die wereldwijd plaatsvond op 24 oktober 1985.

Vrouw aan de haard of vrijgevochten feministe? Louiza Ceelen en haar huismoederbeweging maken duidelijk dat het antwoord op deze vraag niet zwart of wit hoeft te zijn. In de jaren zeventig ontstonden er verschillende vormen van feminisme naast elkaar, die er soms zelfs tegengestelde meningen op na hielden.

Britt Schwillens is student in het masterproefseminarie Cultuurgeschiedenis na 1750 en schrijft in het academiejaar 2022-2023 een thesis over de ‘Wages for Housework’-campagne en hoe deze zijn intrede vond in de Belgische context.

Titelafbeelding: Foto van een actievoerende huisvrouw, uit: ‘Onze moeders willen een salaris’, Panorama, 13 februari 1980. (KADOC)

(G)een kroning voor de eigen tijd

Door Leendert Acke

In de aanloop naar de kroning van Charles III werd vaak de nadruk gelegd op hoe oud en onveranderlijk de hele ceremonie wel niet is. De cijfers spreken dan ook tot de verbeelding: al 900 jaar lang kroont en zalft de Aartsbisschop van Canterbury de vorst in Westminster Abbey, iets wat hij vandaag doet met onder meer een kroon uit 1661 en een 12de-eeuwse lepel. Charles neemt plaats op een al even oude eikenhouten troon met daarin de haast mythisch klinkende Stone of Destiny. En dat alles terwijl andere Europese vorsten niet eens gekroond wórden, laat staan gezalfd. De hele plechtigheid lijkt rechtstreeks uit de middeleeuwen gekopieerd en geplakt in de eigen tijd, maar zo werd het niet altijd ingevuld.

Een hervormde traditie

Ondanks een aantal wijzigingen bleef de Engelse kroningsceremonie tussen de 10de en 18de eeuw opvallend gelijkaardig. Ze overleefde daarmee ingrijpende veranderingen zoals de Normandische verovering van Engeland in 1066 en de afscheiding van de Anglicaanse Kerk in 1534. Ook nadat de hele liturgie eind 17de eeuw een resoluut protestantse invulling kreeg, had dat weinig gevolgen voor de inhoud van de middeleeuwse gebeden en rituelen zelf.

Portret van Willem IV, door William Beechey (ca. 1831). Merk het ‘eenvoudig’ uniform onder zijn mantel op.

Halverwege de 18de eeuw zag aartsbisschop Thomas Secker (1693-1768) ruimte voor verbetering: de kroning moest geen onveranderlijke traditie zijn, maar kon zich aanpassen aan de noden van de tijd. Zelf stelde hij zijn wijzigingen als puur stilistisch voor, zoals het inkorten van teksten en het weghalen van herhalingen, maar in realiteit ging het verder dan dat. Overblijfselen uit het katholieke geloof, zoals het belang van goede werken en miraculeuze goddelijke interventies, werden geschrapt. Bij de kroning van George III in 1761 waren Rooms-katholieken zelfs simpelweg niet toegelaten. Ook de daaropvolgende kroningen in de 19de eeuw volgden die gereformeerde aanpak. Er lag minder nadruk op de koning(in) als plaatsvervanger van God op aarde en een deel van de regalia werd achterwege gelaten. Willem IV droeg zelfs gewoon zijn marine-uniform onder de kroningsmantel, in plaats het hele traditionele gewaad.

Verprutste kroningen

In diezelfde periode stonden veel Anglicaanse geestelijken net weigerachtig tegenover elke aanpassing aan de liturgie. Zij vonden de recentste kroningen maar een flauw afkooksel van wat de ceremonie ooit voorstelde, samengesteld door mensen die geen oog hadden voor de oorspronkelijke opeenvolging van rituelen. De kroning van Victoria in 1838 moest dan ook “the last of the botched coronations” zijn. Tegen het einde van de 19de eeuw deden geestelijken en liturgische geleerden voorstellen tot herstel, soms met de bedoeling om elke aanpassing uit de voorgaande twee eeuwen terug te draaien.

Portret van George V in zijn kroningsgewaad, door Fortunino Matania (1911).

Ook bij Victoria’s opvolger, Edward VII, was er onvrede, vooral dan over de formulering van de kroningseed. Die deed het katholicisme in niet mis te verstane woorden af als bijgeloof. De eed richtte zich daarmee niet enkel tegen katholieken in eigen land, maar ook tegen de grote katholieke populaties in sommige overzeese gebieden, en dan vooral in Ierland. Edward VII vond die passage te schofferend en sprak ze in 1902 zeer tegen zijn zin uit. Voor zijn opvolgers moest er een aangepaste versie komen, wat ondanks grote meningsverschillen ook gebeurde. In 1910 werd bepaald dat de eed voor de nieuwe koning George V nog steeds ontegensprekelijk het protestantisme zou verdedigen, maar dan zonder directe aanvallen tegen het katholieke geloof.

De volgende twee kroningen keerden nog duidelijker terug naar de situatie van voor de hervormingen:  gebeden, regalia en het zalvingsritueel werden nagenoeg volledig teruggebracht tot hun oorspronkelijke vorm. De meeste van Seckers aanpassingen moesten eraan geloven. De kroning van Elizabeth II in 1953 heeft, als eerste die op tv werd uitgezonden, een modern kantje, maar op liturgisch vlak was het in zekere zin de meest ‘middeleeuwse’ sinds de middeleeuwen. Het was het summum van een restauratie die sinds de late 19de eeuw op til was geweest.

Triceratops in de zoo

Het herstel van de ‘oude’ kroningsceremonie was een gevolg van het afnemend belang van het protestantisme in het Verenigd Koninkrijk, maar ook van een nieuwe invulling van de Britse monarchie zelf. In de 18de en 19de eeuw was de kroning een ritueel waarin speelruimte mogelijk was naargelang de maatschappelijke, politieke of religieuze veranderingen. In loop van de 20ste eeuw stelde de monarchie zich daarentegen veel meer voor als een baken van traditie en stabiliteit, dat de waan van de dag oversteeg. Een ceremonie die bevroren leek in de tijd, was daar het sluitstuk van. Het was een bewuste keuze om een anachronisme te zijn.

Die aanpak lijkt intussen alweer achterhaald. Voor de kroning van Charles III werd weliswaar gewezen op verschillende moderniseringen, maar velen vinden toch dat de plechtigheid out of touch blijft met de hedendaagse diverse en geseculariseerde samenleving. In The Guardian omschreef auteur Tom Holland het onlangs als: “visiting a zoo, and finding a Triceratops.” De toekomst zal moeten uitwijzen hoe het kroningsritueel, en bij uitbreiding het Britse koningschap, zich verder aanpast aan de tijdsgeest, zoals dat in het verleden ook geregeld gebeurde.

Meer lezen?

Nicholas Dixon, ‘The Evolution of the British Coronation Rite, 1764-1953’, Anna Kalinowska en Jonathan Spangler (eds.), Power and Ceremony in European History: Rituals, Practices and Representative Bodies since the Late Middle Ages, 2021, 49-66.

Norman Bonney, ‘The Evolution and Contemporary Relevance of the Accession and Coronation Oaths of the United Kingdom’, The British Journal of Politics and International Relations, 13 (2011), 603-618.

Leendert Acke is praktijkassistent aan de Onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750.

Titelafbeelding: De processie voor de kroning van Victoria nadert Westminster Abbey, uit ‘Peter Parley’s Visit to London’ (1839).

Wat Het Verhaal van Vlaanderen ons (niet) vertelt over ons feministisch verleden

Gastblog door Carlotta Van Peer

In de aflevering van 19 februari 2023 van het veelbesproken Het Verhaal van Vlaanderen was eerstegolffeministe Emilie Claeys een van de hoofdpersonages. Presentator Tom Waes beschreef haar als een inspiratiebron voor talloze andere vrouwen en kende haar een belangrijke rol toe in de strijd voor vrouwenemancipatie. Toch is de keuze van Emilie Claeys niet zo voor de hand liggend. Net zoals het programma aangaf, werd ze immers gehekeld door de pers, misprezen door haar socialistische partijgenoten, genegeerd door feministen en ten slotte vergeten door de tijd. Een bekender en meer vanzelfsprekend figuur, die bovendien vermeld werd als iemand die door Claeys geïnspireerd was, is wellicht Marie Popelin.

135 jaar l’affaire Popelin

Portretfoto van Marie Popelin (AVG-Carhif)

Marie Popelin (1846-1913) staat bekend als de eerste vrouw met een doctoraat in de rechten. Na haar studies wilde ze haar carrière aan de balie aanvangen. 135 jaar geleden hadden vrouwen echter geen toegang tot de vrije beroepen, waaronder de advocatuur. In december 1888 volgde daarom een rechtszaak in het Hof van Beroep met Popelins entree tot de balie als inzet. Dat proces, evenals haar voorkomen bij het Hof van Cassatie een jaar later, draaiden uit op teleurstelling.

Sindsdien zette Marie Popelin zich volop in voor de vrouwenbeweging, wat onder andere uitmondde in de oprichting van de Ligue Belge du Droit des Femmes (1892) en de Conseil National des Femmes (1905). Die laatste organisatie bestaat vandaag nog steeds. Popelin was zowel voorzitster als internationaal vertegenwoordigster van beide instanties tot haar dood in 1913. Helaas heeft Popelin tijdens haar leven weinig positieve veranderingen mogen meemaken: vrouwen in België kregen pas toegang tot de balie in 1922 en stemrecht kwam er pas in 1948.

Van la femme avocat tot founding mother

In de pers was de rechtszaak veelbesproken en kreeg het al snel de bijnaam l’affaire Popelin. Hoewel Popelin in sommige katholieke en liberale kranten berispt werd, kreeg ze minder vaak de wind van voren dan de socialistische Emilie Claeys. Popelin stond er immers op dat zowel zij als haar organisaties een uitermate gematigd, neutraal en partijonafhankelijk imago handhaafden. Ze beperkte zich in haar eisen tot de toegang tot vrije beroepen, stemrecht en economische en juridische onafhankelijkheid voor de vrouw. Enerzijds vond ze op die manier een groter politiek draagvlak, maar anderzijds leidde dat tot kritiek vanuit radicalere feministische stromingen, bijvoorbeeld van Claeys.

Popelin stierf op 67-jarige leeftijd in 1913, maar uit krantenonderzoek blijkt dat haar naam in de jaren na haar dood nog even bleef weergalmen. Toch belandde ze uiteindelijk in de vergeetput bij de pers en aldus bij het grote publiek. Ook binnen de geschiedschrijving bleef het lang stil rond haar figuur. In 1955 publiceerde de Nationale Vrouwenraad een eerste historiek over de verdiensten van het Belgisch feminisme, waarin de auteurs Popelin benoemden als moeder van de vrouwenbeweging. Pas twintig jaar later, vanaf de jaren 1970, kwam ze wederom onder de aandacht van historici met de opkomst van de Belgische vrouwengeschiedenis. Hoewel dat veld nu floreert, blijft de aandacht voor Popelin vrij gering. Toch zijn historici er over het algemeen mee eens: Marie Popelin was dé founding mother van het Belgisch feminisme.

‘Lest we forget’

Postzegel van Marie Popelin ter ere van het Internationaal Jaar van de Vrouw (Luc De Decker/Jean de Vos, 1975)

Dat imago van Popelin als moeder van het Belgisch feminisme weerklonk vanaf de jaren 1970 zowel in de historiografie als de pers. Niet alle tweedegolffeministen waren daar tevreden over: zij beschouwden Popelin en haar organisaties als te burgerlijk en te braaf. Desondanks ontstond er een kleine herinneringscultuur rond haar onder het voortouw van vrouwenvereniging Porte Ouverte. Zo werd in 1975, het Internationaal Jaar van de Vrouw, een postzegel met een afbeelding van Popelin gelanceerd. Bovendien reikt de Nationale Vrouwenraad sinds 1980 een vijfjaarlijkse Marie Popelin-prijs uit aan iemand die veel heeft betekend voor de vrouwenbeweging. In 2005 kende de herinneringscultuur rond Popelin vervolgens een hoogtepunt naar aanleiding van het honderdjarig bestaan van de Nationale Vrouwenraad. Zo werd er een roos naar haar vernoemd, stond ze in de ranglijst van het Canvas-programma ‘De Grootste Belg’, en werd er een initiatief op poten gezet om een standbeeld voor haar op te trekken in Sint-Joost-ten-Node. Dat laatste verving het schepencollege uiteindelijk door een straatnaam die drie jaar later werd ingehuldigd.

Marie Popelin behoort tot ons collectieve geheugen als symbool voor de strijd voor vrouwenemancipatie, al blijft de kennis van het grote publiek vaak gelimiteerd tot louter haar naam. De nagedachtenis aan Emilie Claeys is er echter slechter aan toe, met zowat geen actieve herinneringscultuur rond haar. Het Verhaal van Vlaanderen heeft wel een impuls gegeven aan die herdenking; zo roepen actiegroepen op tot een Emilie Claeysstraat in het Gentse. De keuze voor haar als protagonist van de eerste feministische golf in België is dus bijzonder, zeker aangezien die rol traditioneel is weggelegd voor Marie Popelin. De programmamakers vonden Claeys wellicht ‘Vlaamser’ en meer ‘eigentijds’; Popelin was immers Franstalig en naar huidige normen een vrij conservatief figuur. Misschien wilden ze bovendien iemand minder bekend in de kijker zetten. De boodschap is echter duidelijk: lest we forget.

Meer lezen?

Deneckere, Gita. ‘Droits de l’homme, ook voor vrouwen’. In Nieuwe geschiedenis van België, 1830-1905, onder redactie van Els Witte et al., vol. 1 bis. Tielt: Lannoo, 2005.

Flour, Els en Wils, Kaat. ‘Brussel: het Athénée Gatti de Gamond en het Belgische feminisme: un trou de mémoire?’. In België, een parcours van herinnering. 1: Plaatsen van geschiedenis en expansie, onder redactie van Jo Tollebeek et al. Amsterdam: Bert Bakker, 2008. 

Nandrin, Jean-Pierre. ‘Popelin Marie (1846-1913).’ In Dictionnaire des femmes belges: XIXe et XXe siècles, onder redactie van Eliane Gubin et al. Brussel: Racine, 2006.

Carlotta Van Peer is student in het masterproefseminarie Cultuurgeschiedenis na 1750 en schrijft in het academiejaar 2022-2023 een thesis over de postume beeldvorming van Marie Popelin in de pers, in de historiografie en in de brede herinneringscultuur.

Titelafbeelding: Spotprent van ‘l’affaire Popelin’, 1888-1889.(Le rasoir, 15/12/1888. AVG-Carhif.)

Vijf redenen om vrouwen uit de collegezaal te weren (volgens negentiende-eeuwse hoogleraren)

Door Chris Engberts

In november 1896 werden de gerenommeerde Berlijnse geschiedkundigen Heinrich von Treitschke en Erich Schmidt met een lastig probleem geconfronteerd. Er leek geen vuiltje aan de lucht tijdens hun hoorcollege, tot zij opeens zagen dat een jonge vrouw tussen de mannelijke studenten had plaatsgenomen. Direct onderbrak Von Treitschke zijn verhaal om haar de deur te wijzen. Nog altijd geïrriteerd door het voorval vertelde hij later aan een collega dat hij in het vervolg iemand bij de deur zou opstellen om te voorkomen dat iets dergelijks nog eens zou gebeuren. Deze ongeregeldheid was dusdanig ongehoord dat verschillende kranten er verslag van deden.

Heinrich von Treitschke in de collegezaal, ca. 1879.

De journalist Arthur Kirchhoff vroeg zich af hoe breed de ideeën van Treitschke en Schmidt werden gedeeld aan de Duitse universiteiten. Kort nadat het incident in het nieuws was gekomen, schreef hij vier hoogleraren aan. Zij beantwoordden zijn vragen dusdanig uitvoerig, dat hij afzag van zijn oorspronkelijke plan om het thema slechts beknopt te behandelen. Hij besloot nog veel meer hoogleraren te vragen wat zij vonden van universitair onderwijs voor vrouwen. Hun antwoorden verzamelde hij in de zomer van 1897 in een boekje.

Veel van zijn respondenten zagen zichzelf als liberaal en ruimdenkend. Ze erkenden dan ook dat het in een moderne samenleving nauwelijks te rechtvaardigen was om vrouwen van iedere vorm van academisch onderwijs uit te sluiten. Toch voelden veel van deze ruimdenkende hoogleraren zich wel wat ongemakkelijk bij het ‘radicale’ idee om vrouwen eenvoudigweg toegang te verlenen tot alle collegezalen.

Zoals geleerde heren betaamd, waren ze in staat hun twijfels te ondersteunen met een breed scala aan observaties, ervaringen en argumenten. De belangrijkste punten die zij aandroegen, heb ik hieronder in een overzichtelijk lijstje bijeengebracht.

1. Hoger onderwijs voor vrouwen zal nooit resulteren in passend werk

Uiteindelijk dient een universitaire studie ertoe te leiden dat de afgestudeerde een passende baan krijgt. Dat is vandaag de dag de hoop en was in negentiende-eeuws Duitsland niet anders. De jurist Paul Laband betoogde bijvoorbeeld dat typisch vrouwelijke volgzaamheid haar ongeschikt maakte voor het lidmaatschap van een rechtbankjury: “In het bijzonder zullen vrouwen zich bij de beantwoording van juridische vragen al te gemakkelijk schikken naar door hen gewaardeerde en vertrouwde [mannelijke] collega’s.” De arts Gustav Fritsch benadrukte dat het chirurgenvak ook al niet paste bij het typisch vrouwelijke karakter: “De onvermijdelijke hardheid die nodig is om het mes in een levend lichaam te stoten, heeft op de man niet zo’n schadelijke uitwerking als op een vrouw, waar ze al snel tot een afstotende eigenschap verwordt.”

2. De aanwezigheid van vrouwen leidt mannen af

In Zwitserland waren vrouwen al eerder welkom aan de universiteit. Deze spotprent uit het Duitse tijdschrift Kladderadatsch uit 1872 suggereert dat dit de academische sfeer niet ten goede kwam.

Sommige hoogleraren gaven toe dat vrouwen, als ze zich heel bescheiden en onopvallend gedroegen, soms prima in staat waren om colleges te volgen zonder hun mannelijke medestudenten af te leiden. Helaas was het lang niet alle vrouwen gegeven zich zo bescheiden op te stellen dat hun aanwezigheid makkelijk te negeren was. De patholoog Von Rindfleisch was tevreden over zijn eerste, zeer bescheiden, studente, maar herinnerde zich zijn tweede vrouwelijke toehoorster met minder genoegen. Hij klaagde dat zij “zich niet kon onthouden van het tot uitdrukking brengen van haar vrouwelijkheid en omdat er onder de studenten altijd enkelen waren, die daarop reageerden, waren er wrijvingen en afleidingen van het onderwijs.”

3. Vrouwen missen zelfstandigheid en originaliteit

Hoewel het in het laatste decennium van de negentiende eeuw moeilijk te ontkennen was dat vrouwen qua intelligentie niet onderdoen voor mannen, volgde hier niet in ieders ogen uit dat ze ook goede wetenschappers konden zijn. Miste hun denken immers niet de originaliteit en scheppingskracht die het mannelijk denken altijd eigen was geweest, vroeg de theoloog Georg Runze zich af: “De vrouw denkt, werkt, voelt, leeft anders dan de man. […] Als wetenschap niet simpelweg […] het doorlopen van cursussen, maar een training in zelfstandig onderzoek is […] – en dit is het karakter van de studie aan Duitse universiteiten – zal ook de meest getalenteerde vrouw (mogelijk met uitzondering van zeer zeldzame uitzonderingen) slechts middelmatigheden voortbrengen.”

4. De aanwezigheid van vrouwen is slecht voor de sfeer

De sfeer in de collegezalen werd vaak gekenmerkt door een gevoel van mannelijke saamhorigheid tussen de hoogleraar en de studenten. De gespreksonderwerpen en gewaagde humor die deze kameraadschappelijke sfeer in stand hielden, zouden volgens sommigen – helaas – niet met goed fatsoen ter tafel kunnen komen als er vrouwen in dezelfde ruimte aanwezig zouden zijn. De filosoof Arthur König verwoordde het als volgt: “De toon van menig studentengesprek zal veranderen […] en zo zouden al snel ook grappen die niet geheel passen bij de waardigheid van de academische leidsman volledig verdwijnen, en dat terwijl dezen […] vaak zeer populair zijn.”

5. De observaties van de academische vrouwenspecialisten

Spotprent uit 1899 waarop ‘s rustende studente afgebeeld wordt: “Wat heeft de studente het toch fijn; ’s ochtends ligt ze nog altijd in bed”.

De felste critici van vrouwen in het hoger onderwijs bleken de hoogst geschoolde kenners van het vrouwenlichaam: de gynaecologen. Wilhelm Alex Freund benadrukte hoe lang de verwetenschappelijking van de verloskunde teruggehouden was door vroedvrouwen: “De kraamzorg, dat kunnen we na duizenden jaren ervaring stellen, zou zich vandaag nog op het treurige niveau van vroeger bevinden, als zij uitsluitend aan vrouwenhanden overgelaten was.” Zijn collega Adolf Kehrer baseerde zijn kritische kanttekening niet op historische analyse, maar op zijn rijke praktijkervaring: “Daarbij komt iets, waaraan bij de bespreking van het vrouwenvraagstuk uit kiesheid vooralsnog grotendeels niet geraakt is, maar dat juist door een vrouwenarts sterk benadrukt dient te worden: de maandelijks voorkomende beperking van lichamelijke en geestelijke bekwaamheid, niet zelden uitlopend in een onvermogen tot arbeid en in het beste geval een meerdaagse behoefte aan rust, waarvan de veronachtzaming helaas maar al te vaak tot zware en langdurige ellende leidt.”

Arthur Kirchhoff, de man die al deze hooggeleerde meningen had verzameld en gebundeld, sympathiseerde meer met de vrouwenbeweging dan met de professionele vrouwenexperten. Hij vond echter dat het uiteindelijk aan de Duitse vrouwen zelf was om deze strijd verder te voeren. Hoewel zij in 1908 volledig toegang zouden krijgen tot het Pruisische hoger onderwijs, leek dit in 1897 nog ver weg. Kirchhoff sloot zijn inleiding dan ook af met de volgende oproep: “De wakkere voorvechterinnen voor het vrouwenrechten en vrouwenonderwijs roep ik toe: Laat de moed niet zinken, qui dura, vincit!”

Chris Engberts is verbonden aan de Onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 en werkt als postdoctoraal onderzoeker aan transnationale geschiedenis van de Leuvense universiteit in het kader van haar 600-jarige jubileum in 2025.

Titelafbeelding: Elsa Neumann ontvangt in 1899 als eerste vrouw een doctoraat in de natuurkunde aan de Berlijnse universiteit.

Waarom een weinig vertellende museumopstelling net erg sprekend kan zijn

Door Brent Geerts

“Groeten wij ten slotte de talrijke trofeeën, tijdens de Arabische veldtocht veroverd door onze eerste kolonisten.” De gedrukte museumgids van het Koninklijk Museum van het Leger en van de Krijgsgeschiedenis in Brussel uit 1960 liegt er niet om. Een hele reeks in glazen kasten opgeborgen voorwerpen kruist het pad van de bezoeker. In de zaal ‘1831-1914’ mag die vooral zijn of haar oog niet onttrekken aan de ‘glorierijke relikwieën’ van voorbije veldslagen. Een hedendaagse bezoeker kan zich bijna een eeuw terug in de tijd wanen en nog steeds exact diezelfde museumopstelling aanschouwen. Of die zich daarna ook realiseert dat er weinig glorierijks achter de tentoongestelde objecten schuilt, is voer voor enige twijfel.  

Koloniaal erfgoed in een militair museum

In juli 1923 opende koning Albert I het Koninklijk Museum van het Leger in het Brusselse Jubelpark. Haar toenmalige missie schreef voor dat ze vooral “de hedendaagse nationale geschiedenis moest aanleren” en “de vaderlandsgezindheid van de menigte moest aanwakkeren”. Duidelijke getuige daarvan was de eerder genoemde zaal ‘1831-1914’, vandaag omgedoopt tot ‘de historische zaal’, die een chronologisch overzicht brengt van militaire campagnes vanaf het ontstaan van de Belgische natie. In de opstelling springen de talrijke Belgische vlaggen het meest in het oog: ze voorzien het geheel van een duidelijke nationale invalshoek.

Ingang van de huidige historische zaal met zicht op de talrijke Belgische vlaggen. (© Herman Sterckx)

Eén van die campagnes brengt ons naar een vaak vergeten episode uit de jaren 1890. In het Oosten van het huidige Congo vond een reeks veldslagen plaats die later als de ‘Arabische Campagne’ bekend zouden worden. Belgische officieren in dienst van Leopold II bestreden het socio-culturele en politieke overwicht van Arabo-Swahili handelaren in die regio. Die handelaren, onder wie Hamid bin Mohammed el Moerjebi (alias ‘Tippo Tip’), bouwden er sinds enkele decennia een handelsnetwerk in ivoor en tot slaaf gemaakte personen op. De strijd tegen de Arabo-Swahili werd gevoerd onder het mom van een humanitaire strijd tegen ‘de slavenhandelaars’. In de praktijk diende de strijd de oostelijke grens van Leopolds Onafhankelijke Congostaat te legitimeren.

Het militaire treffen resulteerde in het buitmaken van heel wat cultureel erfgoed, gaande van korans, vlaggen, kledij, sabels en degens tot de sandalen en halsketting van Tippo Tip himself. Een deel van dat erfgoed, in die tijd beschouwd als ‘oorlogstrofeeën’, kreeg een plaats in het latere Legermuseum in Brussel, zo’n 6500 kilometer verder. Die collectie springt misschien niet zo sterk in het oog bij een bezoek aan de historische zaal. Hoewel het Legermuseum niet automatisch met koloniaal erfgoed gelinkt wordt, bieden de drie vitrinekasten en bijhorende wandstukken een rijke inkijk in de werking van koloniale propaganda.

Niets te lezen is niets te leren?

Federale regelgeving rond erfgoedbescherming laat het niet toe om te raken aan de opstelling en de plaatsing van de objecten en vitrinekasten in de historische zaal. Mede daardoor blijft het nationale karakter ervan vandaag, terwijl het Belgisch-nationale bewustzijn volgens velen sterk wankelt of zelfs onbestaande is, bevroren in de tijd. De nationale invalshoek krijgt in de tentoonstelling van het Arabo-Swahili erfgoed echter nog een extra dimensie. De opstelling staat bol van koloniale stereotypen: medailles en afbeeldingen ter verering van de witte, mannelijke en heroïsche officier staan in schril contrast met de voorstelling van Congolezen als primitief, wild en meedogenloos. ‘De Arabier’ wordt als de inferieure krijger voorgesteld, niet opgewassen tegen het ‘moderne’ Europese wapenarsenaal.

Zicht op een ’trofeeënkast’, waarin naast portretten en medailles van officiers ook ‘ontnomen’ korans te zien zijn. (© Brent Geerts)

Kleine kanttekening: de museumopstelling communiceert een niet-gegidste bezoeker op geen enkele manier, door middel van bordjes of plakkaten, over dit nationale en koloniale karakter. Hoe ijverig een bezoeker ook zoekt naar enige historische contextualisering, de zoektocht is grotendeels tevergeefs. In tijden waarin debatten over de rol van het koloniale verleden in de hedendaagse maatschappij een belangrijke rol spelen, is dat op zijn minst merkwaardig te noemen. Hoewel het museum de historische zaal op haar website als een ‘museum in een museum’ omschrijft (maar tegelijkertijd nog wel spreekt van ‘exotische souvenirs’ en een ‘glorierijke periode’), moet de bezoeker zelf uitzoeken hoe dat juist tot uiting komt.

De noodzaak van educatie  

Detailfoto van een informatiekaartje bij kledij van een Arabo-Swahili. Bemerk het adjectief ‘oproerig’ in de beschrijving van de man. (© Herman Sterckx)

Toch is de zoektocht niet helemaal tevergeefs. Het kleine beetje dat het museum wél vertelt, biedt aanknopingspunten om de tentoonstelling te doorgronden. Veel objecten zijn vergezeld van handgeschreven kaartjes. Woorden zoals ‘ontnomen’ of ‘veroverd’ op die kaartjes linken objecten met hun herkomst. Ze zeggen iets over hoe een object in het museum kwam, maar niet bijster veel over de bredere omstandigheden waarin. 

Historici zullen je steeds vertellen om bordjes en kaartjes in musea met een sterk kritische ingesteldheid te benaderen. Ze vormen dan ook maar een startpunt tot het stellen van verdere vragen aan een tentoonstelling: over wie vertelt de tentoonstelling (niet)? Wat kom je (niet) te weten als je de kaartjes leest? In welke context zijn die objecten eigenlijk ‘ontnomen’ of ‘veroverd’? Welk effect heeft de onderlinge plaatsing van objecten op de boodschap van de tentoonstelling? En waarom heeft iemand die boodschap ooit willen vertellen?

Dergelijke vragen kunnen een bezoeker, zij het een jonge leerling of een doorsnee volwassene, triggeren om een tentoonstelling kritisch te bevragen. Ze moeten echter wel gesteld worden, en daarvoor is educatie nodig. Een goed uitgewerkte rondleiding of een interactief didactisch product dat in dialoog treedt met de bestaande opstelling kunnen daartoe dienen. Ze kunnen ervoor zorgen dat een als verouderd beschouwde museumopstelling niet zomaar wordt afgezworen of voorbijgelopen. Want hoe stereotiep die ook mag zijn en hoe weinig ze op het eerste zicht vertelt, ze is een waardevol tijdsdocument dat inzicht geeft in de werking van koloniale beeldvorming. Je hebt echter wel educatie nodig om ze effectief sprekend te maken.

Meer lezen?

Devos, Wannes. ‘Patriottisme achter glas. De wedergeboorte van het Koninklijk Legermuseum’. In Pierre Lierneux en Natasja Peeters (eds.), De Groote Oorlog voorbij: België 1918-1928. Tielt-Winge: Lannoo, 2018, 213-219.    

Endter, Stephanie, Nora Landkammer, en Schneider, Karin (eds.). The Museum as a Site of Unlearning: Materials and Reflections on Museum Education at the Weltkulturen Museum. 2018, online op http://www.traces.polimi.it/2018/10/08/issue-06-the-museum-as-a-site-of-unlearning/

Wastiau, Boris. ‘The Legacy of Collecting: Colonial Collecting in the Belgian Congo and the Duty of Unveiling Provenance’. In James B. Gardner en Paula Hamilton (eds.), The Oxford Handbook of Public History. Oxford University Press, 2017, 460-478.

Brent Geerts is doctoraatsonderzoeker aan de Onderzoekseenheid Geschiedenis van de KU Leuven. Hij bereidt een proefschrift voor in het kader van het ‘Congo-Arab Heritage in Historical Narratives’ (CAHN) project, waarin museumeducatie over koloniaal erfgoed in twee Belgische musea (het Koninklijk Legermuseum en het AfricaMuseum) centraal staat.

Titelafbeelding: Museumopstelling rond ‘de Arabische Campagne’ in de historische zaal van het Legermuseum. (© Brent Geerts)

“Maar, mijn goede vrouw, u bent een man!”

Door Jolien Gijbels

Naar schatting wordt vandaag 1 op de 60 kinderen geboren met seksekenmerken van zowel jongens als meisjes. Bij sommige baby’s valt dit onmiddellijk op. Ze hebben tegen alle verwachtingen in bijvoorbeeld geen vagina, een wat groot uitgevallen clitoris of onderontwikkelde teelballen. Variaties in chromosomen en hormonen komen doorgaans pas tot uiting tijdens de puberteit, wanneer de lichamen van tieners beginnen te veranderen. Sommige intersekse personen menstrueren tot hun eigen verbazing niet, anderen hebben te maken met te veel of te weinig borstontwikkeling, nog anderen wachten vergeefs op hun eerste baardstoppels. Allen hebben ze één ding gemeen: hun dubbelzinnige lichaam beantwoordt niet aan de maatschappelijke verwachtingen.

Artsen hebben een grote invloed op de manier waarop intersekse personen betekenis geven aan hun lichaam. Ze stellen interseksualiteit vast en bieden behandelingen aan die intersekse personen een meer mannelijk of vrouwelijk uiterlijk kunnen geven. De belangstelling van dokters voor variaties in geslachtskenmerken kent een geschiedenis die teruggaat tot het einde van de negentiende eeuw toen gynaecologie opkwam als discipline. Hun medische categorieën van interseksualiteit zetten de beleving van mannelijkheid en vrouwelijkheid op de helling. Zat de ‘waarheid’ over het geslacht in het lichaam of het hoofd?

De opkomst van de gynaecologie

De Britse arts Henry Savage publiceerde een reeks afbeeldingen van het vrouwelijk bekken ter illustratie van bepaalde afwijkingen of operaties (Bron: Wellcome). https://wellcomecollection.org/works/jjk5y2jt/images?id=rjhxt5ra

Tot ver in de negentiende eeuw kwamen “hermafrodieten” – de historische term voor intersekse personen – nauwelijks in aanraking met artsen. Om roddels en sociale onrust binnen de lokale gemeenschap te vermijden, leefden de meesten een vrij geïsoleerd leven. Ambigue lichaamskenmerken werden angstvallig geheim gehouden. Met de opkomst van de gynaecologie omstreeks 1890 kwamen de goed bewaarde geheimen van hermafrodieten meer in het vizier van Belgische artsen. In nieuw opgerichte universitaire klinieken en privéklinieken onderwierpen zij hun patiënten standaard aan een grondig lichamelijk onderzoek. Ze verdoofden hen meestal eerst met chloroform om vervolgens de vagina en anus af te tasten.

Bij dergelijke onderzoeken en tijdens gynaecologische operaties kwamen variaties in geslachtsorganen als bij toeval aan het licht. Patiënten kwamen bijvoorbeeld op consultatie omdat ze bekkenpijn hadden of omdat ze niet menstrueerden. Deze vrouwen vernamen na het gynaecologisch onderzoek tot hun grote verbazing dat ze geen baarmoeder of eierstokken hadden. Ook vrouwen met aan de buitenkant zichtbare variaties wisten soms niet wat hen overkwam. In 1886 was Marie volgens haar Leuvense arts Léopold Dandois zichtbaar aangedaan toen hij uitriep: “Maar, mijn goede vrouw, u bent een man!” Tijdens het onderzoek was gebleken dat Marie wel een vulva maar geen vagina had. De aanwezigheid van een kleine penis en onderontwikkelde teelballen deed Dandois besluiten dat ze een hermafrodiet van mannelijke sekse was.

Eierstokken maken de vrouw

Toen het onzichtbare zichtbaar werd, begonnen artsen op een andere manier naar hermafroditisme te kijken. Hun aandacht voor de uitwendige genitalia verminderde. Of een bepaalde vagina in staat was tot penetratieseks, was niet langer het belangrijkste criterium om iemands geslacht te bepalen. Wel waren gynaecologen geïntrigeerd door de geslachtsklieren van hun patiënten. Ze gingen actief op zoek naar de aan- of afwezigheid van eierstokken en teelballen bij hermafrodieten.

Het medische verslag over Amélie met 3 foto’s van variaties in geslachtskenmerken. J. Henrotay maakte de foto’s nadat hij haar chloroform had toegediend, naar alle waarschijnlijkheid zonder toestemming. De manier waarop zij in beeld is gebracht, doet vermoeden dat hij haar bewust heeft geanonimiseerd (Bron: Bulletin de la Société belge de gynécologie et d’obstétrique, 1901).

Bij sommige patiënten met de ‘verkeerde’ geslachtsklieren wonden artsen er geen doekjes om. In 1901 stelde de Brusselse gynaecoloog J. Henrotay bij Amélie twee teelballen vast die bedekt werden door haar schaamlippen. Verder had ze ook een onderontwikkelde penis gelijkend op die van een kind van 7 à 8 jaar. Na het medisch onderzoek lichtte de gynaecoloog haar in over haar ‘juiste’ geslacht. Hij liet het over aan Amélie of ze haar burgerlijke staat en klederdracht wilde veranderen. Wel verbood Henrotay haar formeel om te trouwen, omdat dat volgens hem alleen maar tot teleurstelling kon leiden. Vanuit het heteronormatieve denkkader van die tijd konden artsen zich moeilijk een huwelijk voorstellen tussen een mannelijke hermafrodiet en een man. Een kinderloos huwelijk was in hun ogen een ongelukkig huwelijk.

Ambiguïteit en psychische problemen

Patiënten als Marie en Amélie confronteerden artsen met de ambiguïteit van sekse. Zij hadden dan misschien mannelijke geslachtsklieren, toch wilden ze als vrouw door het leven gaan. Geen van de twee was van plan om hun huwelijk op te geven. Volgens de gynaecoloog van Amélie “stopte ze niet met het uitspreken van de voornaam van haar verloofde tijdens de narcose onder chloroform”. Haar verlangens waren zo groot dat hij vermoedde dat er al pogingen tot geslachtsgemeenschap waren geweest. Hij vreesde dat ze zijn huwelijksadvies zonder meer naast zich neer zou leggen. Marie liet volgens haar arts nog duidelijker verstaan dat ze niet van plan was om haar huwelijk op te geven: “Ze houdt erg van haar echtgenoot, gelooft door hem geliefd te zijn en wilt blijven samenleven met hem.”

Na 1900 begonnen gynaecologen meer te reflecteren op het zelfbeeld van hun patiënten. Ze wezen op de psychische problemen die konden optreden na hun diagnose. Patiënten die zich vrouw voelden, vonden het vooral moeilijk om te accepteren dat ze geen vagina, eierstokken en/of baarmoeder hadden. Hun psychische staat verslechterde op een zorgwekkende manier nadat ze op de hoogte waren gesteld van hun ‘afwijking’. Psychische factoren waren voor bepaalde gynaecologen een doorslaggevende factor om te kiezen voor een geslachtsbevestigende ingreep. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog verschenen in België de eerste hoopvolle rapporten over artificiële vagina’s. Gynaecologen experimenteerden toen onder meer met een operatietechniek waarbij een vagina werd geconstrueerd uit weefsel van de patiënt.

Van lichamelijke kenmerken naar sekse-identiteit

Anatomische voorstelling van geslachtsorganen. Uit: Henry Savage, The surgery, surgical pathology and surgical anatomy of the female pelvic organs : in a series of coloured plates taken from nature with commentaries, notes and cases (Londen 1876). (Bron: Wellcome) https://wellcomecollection.org/works/jjk5y2jt/images?id=gpk7gp47

Na de ontdekking van geslachtshormonen en -chromosomen in de twintigste eeuw verlieten artsen de idee dat geslachtsklieren allesbepalend zijn voor de lichamelijke sekse. Sindsdien gaan ze niet meer op zoek naar bewijsmateriaal om iemands ‘ware sekse’ te ontdekken. Interseksualiteit wordt nu eerder benaderd als een brede waaier van variaties in seksekenmerken. Toch hebben medische categorieën een blijvende invloed op de hedendaagse omgang met interseksualiteit. Intersekse personen verbinden hun zelfbeeld nog steeds aan hun lichamelijke seksekenmerken. Dat geldt ook voor de mensen in hun nabije omgeving. Denk maar aan de corrigerende operaties die kinderen tot zeker in de jaren 1990 op jonge leeftijd ondergingen zonder dat er sprake was van een dringende medische noodzaak. In België en elders beslisten ouders in samenspraak met artsen over onomkeerbare ingrepen.

De afgelopen jaren liggen zulke ingrepen op jonge kinderen onder vuur. Ze stroken niet met de ideeën over gender en identiteit die sinds het einde van de vorige eeuw zijn ontstaan. Vandaag is het vanzelfsprekend dat iedereen een eigen psychologische genderidentiteit heeft. Als het zelfgevoel en de fysieke sekse niet overeenkomen, dan – zo is de idee – zou dat schadelijke psychologische gevolgen kunnen hebben. Steeds meer mensen, waaronder ook medische experten, vinden het daarom logisch dat personen zelf kunnen beslissen over geslachtsbevestigende operaties die passen bij hun genderidentiteit. In België pleiten intersekse organisaties al enkele jaren voor een verbod op geslachtsaanpassende operaties bij kinderen. Intersekse personen moeten volgens hen oud genoeg zijn om zelf te kunnen beslissen over een medische interventie. Sinds 2020 wordt er ook gewerkt aan een Belgische wet die onnodige operaties op intersekse kinderen moet verbieden.

Over de patiëntenbeschrijvingen
Ik heb er als auteur voor gekozen om alle patiënten in dit artikel voor te stellen als vrouwen. Op basis van de informatie die ik over hen heb gevonden in medische bronnen, lijkt het alsof zij zich als vrouw identificeerden, ook al vonden artsen dat bepaalde patiënten ‘mannelijke hermafrodieten’ waren. Om hen onherkenbaar te maken, heb ik hun fictieve namen gegeven.

Meer lezen?

Een uitgebreidere versie van deze blogtekst verscheen in ‘het grote kutnummer’ van het magazine Wonderkamer:

Jolien Gijbels, “‘Maar, mijn goede vrouw, u bent een man!’ Hermafrodieten, gynaecologen en het ontstaan van een sekse-identiteit.” Wonderkamer: magazine voor wetenschapsgeschiedenis (6), p. 23-29.

Jolien Gijbels is research fellow van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Als fellow van Fulbright en de Belgian American Educational Foundation doet ze momenteel aan Johns Hopkins University onderzoek naar de geschiedenis van toestemming en gynaecologische operaties.

Titelafbeelding: Aangeboren afwijking van de urinebuis, getekend door Leonard Portal Mark in het Londense Bartholomew ziekenhuis (Bron: Wellcome & St Bartholomew’s Hospital Archives & Museum) https://wellcomecollection.org/works/adzd45dd/images?id=ynhmaxz4

Waarom de celibaatsdiscussie ouder is dan je denkt

Gastblog door Freija Bornauw

Begin 2022 brak de Duitse aartsbisschop Reinhard Marx een lans voor het niet langer verplichten van een celibataire levensstijl voor katholieke priesters. Het celibaat staat de laatste tien jaar voortdurend ter discussie in de media en de publieke opinie. We kunnen het ons vandaag misschien moeilijk voorstellen, maar het is niet altijd zo geweest dat priesters celibatair leefden. Vóór de elfde eeuw waren de meesten van hen namelijk gehuwd.

Meneer pastoor met vrouw en kind

Binnen de kerk waren er al tijdens het vroege christendom tegenstanders van gehuwde priesters. Niet-celibataire geestelijken werden ‘nikolaïeten’ genoemd, wat verwijst naar Nicolas van Antiochië uit het bijbelboek Apocalyps van Johannes. Nicolaïeten zouden bekendstaan om hun bandeloos leven, gekenmerkt door onder meer onkuisheid, polygamie, concubinaat en het eten van offervlees. In de vierde eeuw werden er al pogingen ondernomen om het onderwerp op de kerkelijke agenda te zetten, bijvoorbeeld op de synode van Elvira. De invloed hiervan bleef echter beperkt, en priesters konden nog altijd in het huwelijksbootje stappen

Het huwelijk van Louis de Blois en Marie van Frankrijk, ca. 1480-1483, Meester van de Getty Froissart, Getty Museum Collection.

In de elfde eeuw barstte het debat rond gehuwde geestelijken opnieuw los. Synodes volgden elkaar snel op. Geestelijken mochten vanaf de synode van Bourges in 1031 geen vrouw meer hebben willen ze niet uit hun ambt ontzet worden. De besluiten betroffen ook anderen: zonen en dochters van priesters mochten zelf óók niet huwen. Na verloop van tijd gaf het pauselijk gezag zelfs te kennen dat gehuwde geestelijken geëxcommuniceerd zouden worden. Ook de gelovigen werden aangespoord om getrouwde geestelijken te mijden: zij kregen de opdracht om missen van getrouwde priesters niet langer bij te wonen. Kerkhervormer Petrus Damiani schreef zelfs dat vrouwen van priesters ‘slavinnen van de kerk’ moesten worden. Gelukkig voor hen kreeg het voorstel van de Italiaanse kerkhervormer niet veel bijval.

Aken en Keulen zijn niet op één dag gebouwd

Vanwaar deze plotse klopjacht op gehuwde priesters? Eerst en vooral was er een economische reden: gehuwde priesters hebben immers een vrouw of kinderen als erfgenaam – wat betekende dat de kerk een mogelijke inkomstenbron misliep. Een tweede reden is de opkomst van een nieuw monastiek, ascetisch ideaalbeeld voor geestelijken. Na decennia van wantoestanden in de kerk werd de elfde eeuw gekenmerkt door hervormingen waarin het zuiverheidsideaal centraal kwam te staan. Geestelijken moesten proberen om zoveel als mogelijk de levenswandel van Christus te kopiëren, de zogeheten imitatio christi. De laatste reden is sacramenteel van aard. Katholieken geloven immers dat het brood en de wijn tijdens de eucharistie verandert in het lichaam en het bloed van Christus. Dat sacrament zou maar zo puur zijn als de bedienaar van datzelfde sacrament zuiver is. Met andere woorden, priesters die hun handen ‘bevuilden’ aan een (als onzuiver geziene) vrouw, zouden niet in staat zijn een even zuivere communie te geven als een celibataire priester.

Een huwelijksceremonie, ca. 1290-1310, onbekend, Getty Museum Collection

Het celibaat werd niet zonder slag of stoot opgelegd. Zo weigerde de elfde-eeuwse bisschop Hubert van Terwaan om sacramenten toe te dienen bij voorstanders van het celibaat. Tijdgenoot Sigebert, monnik uit de abdij van Gembloers, kroop dan weer in zijn pen en schreef een apologie voor gehuwde geestelijken. Daarin stelde hij dat de invoering van het celibaat dwalingen bij het volk teweeg zou brengen. Leken zouden immers geen vertrouwen meer in hun ‘besmeurde’ priesters hebben, omdat zij de kerkgangers onzuivere sacramenten zouden hebben toegediend die bijgevolg minderwaardig waren. Het gevolg van dit wantrouwen zou zijn dat leken hosties gingen vertrappelen en zelf dan maar hun kinderen zouden gaan dopen. Sigebert stelde dus dat we toch maar beter een oogje dichtknijpen voor getrouwde geestelijken om erger kwaad te vermijden.

Vandaag de dag staat het celibaat in de katholieke kerk in de Westerse wereld – of dichter bij huis, in de Vlaamse media –  nog steeds ter discussie. Intussen is deze middeleeuwse praktijk reeds zo diepgeworteld dat een huwelijksbootje nog niet in de verste verte in zicht is. Net als het celibaat zelf is de discussie erover echter al meer dan duizend jaar oud.

Meer lezen?

Barstow, Anne. Married priests and the reforming papacy: the eleventh-century debates, New York: The Edwin Mellen Press, 1982.

Meijns, Brigitte. ‘Opposition to clerical continence and the Gregorian celibacy legislation in the Diocese of Thérouanne: Tractatus pro clericorum conubio (c. 1077-1078)’. Sacris erudiri: a journal on the inheritance of early and medieval christianity, 47, (2008): 223-290.

Griffith, Fiona. ‘Wives, concubines, or slaves? Peter Damian and clerics’ women’, Early Medieval Europe, 30, 2022: 266-290.

Freija Bornauw is onderwijsondersteuner voor de opleiding geschiedenis en praktijkassistent bij de Onderzoeksgroep Middeleeuwen. Eerder schreef ze haar masterproef over de invoering van het celibaat in het bisdom Luik in de elfde eeuw.

Titelafbeelding: Priesters vieren de mis, ca. 1290-1310, onbekend, Getty Museum Collection.

Examenstress in Congo

Door Kaat Wils en Reinout Vander Hulst

Een foto voor het thuisfront

Nicolas Kabamba, student in de eerste kandidatuur natuur- en medische wetenschappen aan de universiteit van Lovanium, legt in juli 1955 examens af voor een interuniversitaire jury (Universiteitsarchief, Fonds Vanderschueren, nr. 979).

Foto’s uit de beginjaren van Lovanium, de Leuvense universiteit in Congo, werden meestal voor een Belgisch publiek gemaakt. Ze waren bedoeld om te overtuigen. Dat geldt ook voor deze foto. Zij diende niet om het exclusief mannelijke en overwegend blanke karakter van het professorencorps te illustreren, noch om de toenmalige rookgewoonten te visualiseren – elementen die vandaag meteen in het oog springen. Zij was bedoeld om critici van het net gestarte universitaire project de mond te snoeren. Wie zoals heel wat tijdgenoten vreesde dat een universiteit in een kolonie slechts demagogen en semi-intellectuele oproerkraaiers zou kweken en zo uiteindelijk het einde van de kolonie zou bespoedigen, kreeg een geruststellend beeld van een universitaire gemeenschap met herkenbare hiërarchische relaties gepresenteerd.

En wie niet geloofde dat een katholieke Congolese universiteit wetenschappelijke kwaliteit zou kunnen afleveren, moest vaststellen dat de examens werden afgenomen door een speciaal voor de gelegenheid ingevlogen, interuniversitair samengestelde groep professoren: de wiskundige en voormalige rector van de Brusselse universiteit Frans van den Dungen uiterst links, naast hem de Leuvense hoogleraar scheikunde Marc de Hemptinne, in het midden van de tafel Jan Gillis, rector van de Gentse universiteit, en rechts de Lovanium-docent scheikunde Roger van Coillie. Negentien van de eenentwintig studenten uit de eerste kandidatuur slaagden voor de examens. Het bewijs dat Congolezen universitair onderwijs aankonden, was hiermee geleverd. Dat was in elk geval wat de betrokkenen bij hun thuiskomst in België herhaaldelijk in de verf zetten.

Herinneringen van een Congolese student

Operatie met studenten in Lovanium (Universiteitsarchief KU Leuven. Archief Gerard van der Schueren)

Terwijl de Leuvense erfgoedcollecties heel wat informatie bevatten over de Belgische mannen op de foto, onthullen zij weinig over het hoofdpersonage van de gefotografeerde gebeurtenis: de tweeëntwintigjarige Congolese student Nicolas Kabamba. Door ook in Congo onderzoek te doen, kan dit Leuvense perspectief worden opengebroken. Een gesprek in 2019 met de op dat moment zesentachtigjarige arts Kabamba maakte dit mogelijk. Hoewel het gaat om reflecties die mede door latere levenservaringen en het statuut van de gesprekspartner – een jonge, mannelijke, witte onderzoeker uit Leuven – zijn gekleurd, bieden zij toch een zicht op de ervaringen van de eerste generaties Congolese studenten. Na drie jaar lager onderwijs in een lokale missiepost, was de begaafde leerling Nicolas naar de lagere school en vervolgens het kleinseminarie van de broeders Jozefieten  in Kinzambi gestuurd. Eens duidelijk werd dat een roeping voor het priesterschap ontbrak, ging het naar de door de Belgische jezuïeten geleide school voor medisch assistenten in Kisantu. Daar rijpte al snel het idee om Kabamba klaar te stomen voor een universitaire studie.

Na een voorbereidend jaar in Lovanium kon hij aan de eerste kandidatuur beginnen. Kabamba’s eigen terugblik op die jaren klinkt enthousiast en gedetailleerd. Zo zijn er voornamelijk positieve herinneringen aan het contact met zwarte en witte medestudenten en met professoren, waarvan hij een kleine minderheid nochtans expliciet als racistisch benoemt. Er zijn de onvergetelijke herinneringen zoals die aan het onverwachte bezoek van koning Boudewijn aan zijn studentenkamer. Maar ook de enorme druk die op de schouders van dergelijke ‘pioniersstudenten’ rustte, wordt duidelijk. Deze kleine groep van ‘uitverkorenen’ had bovendien nauwelijks zeggenschap over het eigen concrete studietraject: zij leken pionnen in een educatief beschavingsverhaal dat door witte kolonisatoren werd geschreven.

De hier geanalyseerde foto mocht dan de examenstress van Nicolas Kabamba in beeld brengen, zij was toch vooral deel van die koloniale onderneming. Zij moest het Belgische vertrouwen in het Lovanium-project voeden.

Meer lezen?

Deze tekst verscheen eerder al in licht gewijzigde vorm in Kamers van wetenschap. Liber amicorum Geert Vanpaemel (2022).

Ruben Mantels, Geleerd in de tropen. Leuven, Congo & de wetenschap, 1885-1960, Leuven, 2007.

Pedro Monaville, Students of the World. Global 1968 and Decolonization in the Congo, London, 2022.

Daniël Todt, The Lumumba Generation: African Bourgeoisie and Colonial Distinction in the Belgian Congo, Oldenbourg, 2021.

Kaat Wils is als gewoon hoogleraar verbonden aan de Onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis na 1750. Ze doet onderzoek op het terrein van de geschiedenis van de moderne humane en biomedische wetenschappen, de geschiedenis van gender en lichamelijkheid, onderwijsgeschiedenis en religiegeschiedenis.

Reinout Vander Hulst is eveneens verbonden aan de Onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis na 1750 en bereidt een proefschrift voor in het kader van het onderzoeksproject Catholic Medicine and its Others in Belgium and the Belgian Congo, 1900-1965.

Titelafbeelding: Ziekenhuis in Lovanium (Universiteitsarchief KU Leuven. Archief Gerard van der Schueren).

Tot tweemaal toe slachtoffer: het lot van DES-dochters


Door Antje Van Kerckhove

“Als ik DES ter sprake breng, zoals onlangs bij mijn mammografie, dan krijg ik altijd te horen: ‘Wij hebben dat wel nog in ons studiemateriaal gezien, maar het is toch al lang geleden.’ En dan heb ik wel geantwoord, terwijl ik daar lag: ‘Ja, maar ik draag wel nog altijd de gevolgen’.”

Ann* ervaart sinds jaar en dag gezondheidsproblemen. Zo vertelt ze dat ze als kind al een slecht immuunsysteem had en pas op het einde van haar puberteit voor het eerst menstrueerde. Haar dochter, Saar, werd na een korte zwangerschap van slechts 27 weken geboren. Enkele jaren later, toen Ann een prille dertiger was, kwam ze al in de menopauze. Aan de fysieke klachten lijkt ondertussen geen einde te komen. Jarenlang probeert ze verschillende dokters ervan te overtuigen dat haar medische problemen het rechtstreekse gevolg zijn van het DES-hormoon waar ze als foetus aan werd blootgesteld. Sommige artsen geloven haar niet. Andere hebben nog nooit van DES gehoord. Hoe komt dit? En wat vertelt het verhaal van Ann ons over de Belgische geschiedenis van het DES-hormoon?

Het nieuwe “wondermiddel”

DES, voluit diethylstilbestrol, is een kunstmatig vrouwelijk hormoon dat in 1938 werd gecreëerd in een Amerikaans laboratorium. Al vanaf het begin kende DES uiteenlopende toepassingen. Zo werd het gebruikt als medicijn tegen gonorroe of bij de behandeling van menopauzeklachten. Vanaf 1947 werd DES ook aangewend om miskramen te voorkomen. Onder deze toepassing maakte het hormoon een enorme opmars: de populariteit van het middel steeg naar ongekende hoogtes. Het zogenaamde wondermiddel werd wereldwijd toegediend aan miljoenen zwangere vrouwen – ook in België.

Schema van de vormafwijkingen die worden veroorzaakt het DES-hormoon (Bron: DES-krant).

In 1971 kwam aan deze jubelsfeer een einde. Nadat eerdere signalen over de schadelijkheid van DES in de wind waren geslagen toonde een Amerikaanse hoogleraar aan dat DES helemaal niet deed wat het beloofde. Integendeel, het middel bleek uiterst schadelijk voor baby’s die als foetus werden blootgesteld aan het hormoon. Vooral de zogenaamde DES-dochters dragen tot op heden de gevolgen. Velen van hen zijn onvruchtbaar of komen vervroegd in de menopauze. Daarnaast lopen ze een verhoogd risico op een agressieve vorm van kanker aan de vagina. De DES-zonen lopen, net als DES-dochters, een verhoogd risico op afwijkingen aan de geslachtsorganen. Bovendien zijn zelfs DES-kleinkinderen vatbaar voor de gevolgen van het hormoon dat aan hun oma’s werd voorgeschreven.

Onwetende artsen

Desondanks kunnen veel Belgische DES-slachtoffers tot op heden niet op de gepaste medische hulp rekenen. Veel artsen zijn niet in staat DES-dochters, laat staan DES-kleindochters, te herkennen. Om te beginnen heeft dat te maken met de vertraagde alertheid over de gevaren van DES in België. Zo duurde het nog tot in 1975, vier jaar nadat in de VS en Nederland aan de alarmbel was getrokken, vooraleer het Belgische tijdschrift voor geneeskunde waarschuwde voor de gevolgen van DES. Bovendien blijkt uit interviews met DES-dochters dat kennis over de schadelijkheid van het hormoon in de jaren nadien lang niet alle Belgische huisartsen en gynaecologen bereikte.

Frieda, een DES-dochter die in het begin van de jaren tachtig probeerde zwanger te worden, stelde zo tot haar eigen verbazing vast dat haar behandelaar DES niet kende. Terwijl Frieda het hormoon jarenlang ter sprake bracht bij verschillende gynaecologen, kostte het haar uiteindelijk een resem mislukte zwangerschapspogingen en veel verdriet vooraleer een gynaecoloog haar vertelde dat ze omwille van een typische DES-misvorming aan haar baarmoeder nooit een kind zou kunnen dragen. Nancy, die in de jaren 1990 vernam dat ze een DES-dochter was, kreeg dan weer te horen dat ze “één van de gelukkigen was” omdat ze nog armen en benen had. De arts verwarde Nancy’s DES-klachten met Softenon, een ander schadelijk zwangerschapsmiddel.

Verleden tijd

Dat artsen er niet in slaagden om DES-dochters op te sporen heeft alles te maken met enkele hardnekkige misvattingen. Ten eerste waren veel artsen ervan overtuigd dat het DES-probleem verleden tijd was. Zo vertelde een gynaecoloog in een interview: “Mijn generatie is eigenlijk bijzonder weinig met DES in contact geweest.” Hij voegde er aan toe dat DES “Voor mij en mijn leeftijdsgenoten iets was van vóór onze tijd.” Volgens de arts kwam zijn generatie dus nauwelijks met DES in aanraking omdat het probleem niet langer acuut was: “Als  ik in de jaren tachtig-negentig consultaties deed en ik kreeg iemand te zien met een afwijking aan de vagina, dan waren die te jong om ooit met DES in verband te zijn gebracht.” Dit is echter een grondige misrekening. Het merendeel van de vrouwen die werden blootgesteld aan DES zochten – net zoals Frieda en Nancy – wel degelijk voor het eerst een gynaecoloog op in de jaren tachtig of negentig.

Een DES-slachtoffer toont een artikel over DES uit het tijdschrift Reader’s Digest. De foto komt uit de DES-krant en werd gemaakt door Elisabeth Broeckaert.

Veel gynaecologen gingen er ook van uit dat DES vooral een Nederlands probleem was. Zo vertelde een andere arts: “Ik weet niet of het in België veel werd voorgeschreven. In Nederland zullen het er wel meer geweest zijn.” Alhoewel er vermoedelijk effectief meer Nederlandse DES-slachtoffers zijn (naar schatting minstens 200.000 tegenover 60 à 100.000 in België), is het mogelijk dat het idee dat DES over de grens frequenter werd voorgeschreven ervoor zorgde dat het DES-probleem in België werd onderschat.

Roep om erkenning

De opmerking van Anns dokter, die verklaarde dat DES iets van lang geleden was, weerspiegelt dus de algemene teneur die sinds de jaren 1980 in medische kringen heerst. Omdat de aard en de omvang van het DES-probleem tot op vandaag door veel artsen wordt onderschat, schreven enkele academici in samenwerking met de vzw DES in Belgium een open brief. Daarin roepen ze Belgische beleidsmakers op om actie te ondernemen en het DES-probleem officieel te erkennen. Ze hopen dat slachtoffers daarmee de emotionele, financiële en óók medische steun krijgen waar ze al decennia op wachten. Want zolang het huidige gebrek aan kennis blijft bestaan, zijn DES-(klein)dochters niet alleen slachtoffer van het hormoon, maar ook van de onwetendheid die als een schaduw over de geschiedenis van DES hangt.

* Sommige van de namen in deze blogpost zijn om privacyredenen gefingeerd.

Meer lezen?

Greet Pluymers, ‘DES-krant “Wonderbaby”?’ (onafhankelijk gepubliceerd door Greet Pluymers), 2019.

Antje Van Kerckhove, “Slachtoffers van onwetendheid: de kennisverspreiding van het DES-hormoon in België sinds 1971” (Onuitgegeven masterproef, KU Leuven, 2021).

Open brief in Het Laatste Nieuws.

Antje Van Kerckhove is doctoraatsstudente aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 waar ze onderzoek doet naar de recente geschiedenis van vaginisme. In haar masterscriptie behandelde ze de Belgische geschiedenis van het DES-hormoon.

Titelafbeelding: Reclame voor DES als middel tegen miskramen uit de American Journal of Obstetrics and Gynecology, 1957.

De grenzen van Big Science

Door Hein Brookhuis

In Mol werd in 1952 een onderzoekscentrum voor kernenergie opgericht. Vier onderzoeksinstallaties, hoogwaardige laboratoria en een woonwijk verrezen in de Kempen. De komst van het centrum paste in een bredere trend van Big Science die eerder was ontstaan in de Verenigde Staten: wetenschappelijk onderzoek in de kernfysica gebeurde niet langer in alle eenzaamheid in een geïsoleerde werkkamer. Integendeel, honderden technici en wetenschappers moesten op gecoördineerde wijze leren samenwerken. Big science werd ondersteund met miljoenen aan overheidssteun en had nationale prestige. In kranten was te lezen dat men in Mol het “grootste Atoomcentrum in West-Europa” aan het bouwen was, en dat de mysteries van het vreedzame atoomonderzoek in België “slechts ontwrongen kunnen worden met behulp van miljoenen verslindende, geweldige installaties.”

Oneindig optimisme?

Bouw van BR3 (Belgian Reactor 3) op het terrein van SCK CEN. (Beeldarchief SCK CEN, Mol.)

Bleef deze tijd van groei en optimisme dan voortduren? Dat zeker niet. Op verschillende terreinen ontstonden er moeilijkheden. Nationale belangen vormden een eerste grote hindernis. Jarenlang was er getracht om de Europese krachten te bundelen om op mondiaal niveau een belangrijke speler te worden. Dit bleek echter niet eenvoudig. Terwijl fundamenteel onderzoek in het CERN (Genève) op basis van internationale samenwerking plaatsvond, bleef het toepassingsgerichte onderzoek altijd een nationale aangelegenheid. Hoe nauwer het onderzoek verwant was met de nationale economie, hoe moeilijker het was om samen te werken. Bijgevolg bleef een gecoördineerd programma op Europees niveau uit.

Ook de communautaire spanningen en de herverdeling van bevoegdheden in België lieten zich voelen in het nucleaire centrum. Zo werd in 1971 de afdeling van isotopenproductie overgeheveld naar Fleurus, waar het als “Instituut voor Radio-Elementen” de Waalse tegenhanger werd van het onderzoekscentrum in Mol. Niet-nucleair onderzoek werd in 1991 een Vlaamse bevoegdheid. Het strikt nucleaire onderzoek bleef echter onder de federale vlag. De onderbrenging van de drie onderzoeksterreinen – nucleair, niet nucleair en technologisch onderzoek – bij de verschillende overheden, bemoeilijkte politieke discussies over hun financiering.

De omslag

Bouw van de BR2 (Belgian Reactor 2). (Beeldarchief SCK CEN, Mol.)

In Mol brachten politieke discussies over de financiering van kernonderzoek een grote verandering teweeg. In 1983 werden consultants van het Amerikaanse Stanford Research Institute gecontacteerd om het onderzoekscentrum te adviseren over toekomstige onderzoekspaden. Zij adviseerden dat de onderzoekers meer aandacht moest hebben voor de ‘vermarketing’ van hun kennis. Kennis moest met andere woorden een onmiddellijk nut hebben in de maatschappij. Tegelijkertijd moest het centrum ook bezuinigen, maar dit paste moeilijk in de cultuur van Big Science in de jaren 80. Men was toen van mening dat een scherpe controle op budgetten en voortgang ten koste zouden kunnen gaan van de creativiteit en motivatie van de wetenschappers.

Voor de nieuwe staatssecretaris voor Energie Firmin Aerts ging deze omslag niet snel genoeg. In 1986 besloot hij dat het ministerie externe consulenten in zou huren om het onderzoekscentrum in Mol door te lichten. Ze moesten ook een plan  schrijven over de toekomst van het centrum. De tussenkomst van consulenten kan gezien worden als een laatste fase in de transitie die het centrum al een tijd doormaakte. Niet langer kon het zelf bepalen hoe het zijn onderzoek wilde organiseren, maar moest externe expertise het onderzoekscentrum zo rendabel mogelijk maken. Deze omslag is exemplarisch voor de kritische blik waarmee Big Science voortaan werd beoordeeld.

Het rapport van de consulenten schetste een beeld van een centrum dat Big Science vertegenwoordigde, maar daardoor op relatief ongecontroleerde wijze was uitgedijd. In de jaren 60 en 70 hadden wetenschappers de vrijheid gehad om verschillende onderzoeksprojecten te lanceren en bestaande projecten verder te zetten. De consulenten adviseerden om het onderzoek voortaan terug te brengen tot enkele ‘Centers of Excellence’. Ook de onderzoeksfaciliteiten werden nu door een andere bril bekeken. Twee onderzoeksreactoren moesten in de ogen van de consulenten niet sluiten omwille van wetenschappelijke redenen, maar vanwege hun hoge kosten. Hoewel wetenschappers in Mol van mening waren dat de consultants wetenschappelijk onderzoek te veel vanuit een financieel perspectief en te weinig vanuit de wetenschap beoordeelden, zou het rapport uiteindelijk wel de basis vormen van de transformatie van het centrum vanaf 1988. Deze transformatie kwam bovendien hoog op de politieke agenda te staan door het Transnuklear-schandaal. Dit schandaal bracht  een netwerk van frauduleuze praktijken met nucleair afval aan het licht.

Na de opstartperiode van het onderzoekscentrum in Mol in de jaren 50 brak er eind jaren ’70 dus een fase aan waarin nucleair onderzoek niet zonder meer op de onvoorwaardelijke steun van de overheid kon rekenen. Van het centrum werden directe technologische toepassingen verwacht. Ook deed een meer economische visie op onderzoek zijn intrede. Grote uitgaven werden in toenemende mate als een probleem gezien. Dit had ook gevolgen voor de manier waarop kernwetenschappers onderzoek deden. Strikte opvolging en verantwoording van kosten werden gedurende de jaren 90 een inherent aspect van hun loopbaan.

Meer lezen?

Hein Brookhuis, Transforming Big Science in Belgium: Management Consultants and the Reorganization of the Belgian Nuclear Research Centre (SCK CEN), 1980–1990, Centaurus: Journal of the European Society for the History of Science 64 (2). p. 483 – 508. (Open Access)

Amke Maes, Het Atoomdorp Mol. Bouwen voor het kerntijdperk, Deputatie van de Provincieraad van Antwerpen, 2008.

Hein Brookhuis is als onderzoeker verbonden aan het project over de geschiedenis van het nucleaire onderzoek in België (KU Leuven en SCK-CEN). Hij richt zich op veranderingen in het (inter)nationale onderzoeksbestel vanaf de jaren tachtig en hoe een onderzoeksinstituut als het SCK-CEN zich heeft ontwikkeld in deze periode van zogeheten ‘New Big Science’.

Titelafbeelding: Koeltorens van de BR2 in Mol (Michael Weinold)