Categoriearchief: Historische cultuur & herinnering

Waarom het Nederlands de belangrijkste taal van Rusland had kunnen worden (of niet)

Vandaag zijn er ongeveer 25 miljoen mensen die het Nederlands als moedertaal hebben. Dat getal valt in het niet bij de ongeveer 335 miljoen Engelstaligen en 285 miljoen Franstaligen. Vier eeuwen geleden was dat anders toen de Nederlandse Republiek haar invloed aan het uitbreiden was naar overzeese gebieden als Nieuw Amsterdam (het latere New York), Brazilië en Japan. Maar wat velen niet weten, is dat het Nederlands ook in Rusland voet aan de grond kreeg.

Bom Bor Dir Piter

Berckheyde, ‘Het Bezoek van Tsaar Peter de Grote aan Amsterdam’, 16e eeuw (Nationaal Gevangenismuseum).

Er zijn bewijzen dat de Russische tsaar Peter de Grote het Nederlands goed kende. Hij zou bijvoorbeeld geen tolk nodig hebben gehad bij zijn reizen in de Nederlandse Republiek. Tijdens zijn bezoek aan Holland in 1697-1698 signeerde hij verschillende documenten in het Nederlands. Die werden ondertekend met de woorden “Bom Bar Dir Piter” (bombardier Pieter), “Iv daheleix Kneh Piter Kamondor” (uw dagelijkse knecht Pieter Commandeur) en “Iv Dinar Piter” (uw dienaar Pieter). Tijdens de tweede reis van de tsaar naar Nederland in 1716-1717 nam zijn aandacht voor het Nederlands af. In die periode van geleidelijk economisch verval was de macht van de Republiek tanende. Steeds vaker ruilde Peter de Grote het Nederlands in voor het Duits om zijn mensen aan te spreken en plaatsen te benoemen.

Het Nederlands in Rusland 

Het Nederlands werd in het zeventiende-eeuwse Rusland vooral gebruikt onder buitenlandse handelaars om met elkaar te communiceren toen de Republiek een van de grootste maritieme handelsmachten ter wereld was. Het Nederlands was wereldwijd onder zeelieden een soort lingua franca. Nederlandse handelaren hadden met name een grote invloed in de Oostzee, waar ze onder andere handel dreven met Russische partners.

Jean-Marc Nattier, ‘Portret van Peter I van Rusland’, 1717.

Naast buitenlandse koopmannen gebruikten de Russen zelf ook het Nederlands om contact te leggen met andere Europese handelaren. Hierdoor heeft de Nederlandse taal vooral sporen nagelaten in de woordenschat over handel. De Nederlandse woorden die vandaag de dag nog altijd aanwezig zijn in het Russisch hebben bijna altijd betrekking op zeemanschap. Enkele woorden zijn; akhtershteven’ (achtersteven), botsman (bootsman), brandspoyt (brandspuit), dyuym (duim), garpun (harpoen), yakhta (jacht), kayu’ta (kajuit), braloko (loods), lyuk (luik), rul’ (roer), rupor (roeper, megafoon), shkiper (schipper), shlang (sleng) en shlyupka (sloep).

Niet iedereen was te spreken over het gebruik van het Nederlands in Rusland. Zo uitten de Engelsen, die politieke rivalen van de Nederlanders waren in de achttiende eeuw, grote kritiek op het gebruik van het Nederlands bij handelaars in Rusland. Zij waren van mening dat het Engels de standaardtaal van het maritieme leven moest worden. Van haar kant meende de Russische prinses en Verlichtingsdenker Ekaterina Dasjkova, die Peter de Grote bekritiseerde, dat de Nederlandse invloed nefast was voor de Russische taal. Door de introductie van Nederlandse woorden zou het Russisch zijn ‘authenticiteit’ zijn verloren. Toen zij haar kritiek uitte, was Peter de Grote al gestorven en had het Nederlands plaatsgemaakt voor een grotere invloed van het Duits en later ook het Frans in Rusland.

Nederduits?

Het belang van het Nederlands in tsaristisch Rusland moet niet overdreven worden. Het aantal geïntroduceerde Nederlandse woorden in de Russische taal was minimaal. Slechts een aantal gegoede handelaren uit het zeventiende-eeuwse Rusland beheersten het Nederlands volledig.  Daarnaast maakte men niet altijd een onderscheid tussen het Nederlands, het Nederduits en het Duits, drie sterk verwante talen. Het is dus vandaag vaak moeilijk om te reconstrueren welk van deze drie talen werd gesproken.

Veder luisteren?

Het verhaal over het Nederlands in Rusland is één van de verhalen die uitgebreid aan bod komt in deze podcast van het Centrum van Russische Studies die tot stand kwam in samenwerking met Rusland-experts Emmanuel Waegemans en Wim Coudenys. De podcast gaat over de relatie tussen België en Rusland door de eeuwen heen.

Meer lezen.

E. Waegemans, De taal van Peter de Grote: Russisch-Nederlandse contacten en contrasten (Leuven 2006).

Joël Lammeretz is in het academiejaar 2020-2021 masterstudent geschiedenis. Hij werkte mee aan een podcast over de historische relatie tussen België en Rusland tijdens zijn stage in het Centrum van Russische Studies.

Titelafbeelding: Abraham Storck, ‘Het met medewerking van tsaar Peter de Grote in januari 1698 voltooide fregat Pieter en Paul op het IJ’, 1698 (Historisch Museum Amsterdam).

Met de Duitsers naar bed of niet?

Tijdens de bevrijdingsfeesten in 1945 werden collaborateurs publiekelijk uitgejouwd en bestraft. Daaronder bevonden zich ook vrouwen die een verhouding hadden gehad met Duitse soldaten. Zij werden vernederd, kaalgeschoren en volgeklad met hakenkruisen. Deze beelden van afgeschoren haren en ontblote lichamen werden dominant in onze herinnering aan vrouwen die met de vijand hadden geheuld. Terwijl veel mannen veroordeeld werden voor collaboratie op politiek en militair vlak, leek de fout van de vrouwen voornamelijk te liggen bij wat men ‘intieme’ of ‘sentimentele’ collaboratie noemt. Maar klopt deze beeldvorming?

“Moffenmeiden”

Een “moffenmeid” wordt kaalgeschoren en ingesmeerd met pek. (Nationaal Archief Nederland).

Tijdens de Tweede Wereldoorlog ontstonden er soms vriendschappen en relaties tussen Duitse soldaten en Belgische vrouwen. Van deze laatste groep volgden enkelingen hun liefde naar Duitsland, om daar bijvoorbeeld voor het Duitse Rode Kruis te gaan werken. Er was dus effectief een groep vrouwen die aan sentimentele collaboratie deed. In Nederland ontstond zelfs de term “moffenhoer” of “moffenmeid” om hen aan te duiden.

Toch is enige nuance vereist: kunnen we hier wel echt van collaboratie spreken? Onderzoek toont aan dat vrouwen niet per se relaties aanknoopten met soldaten uit politieke overtuigingen, maar omdat er aantrekkingskracht en verliefdheid in het spel was. Vaak werden vrouwen na de oorlog ook onterecht beschuldigd van affaires met Duitsers door mensen die hen in een slecht daglicht wilden stellen. Daarnaast kwamen roddels snel op gang: sommige vrouwen werden al aangeklaagd omdat ze gesprekken hadden gevoerd met soldaten of iets van hen hadden aangenomen. Niet alle vrouwen die kaalgeschoren werden, hadden dus echt een verhouding gehad met een Duitser. De aandacht voor deze “moffenmeiden” zorgde ervoor dat andere vrouwen, die effectief de nazistische ideologie hadden gesteund en actief hadden gecollaboreerd, in de schaduw terechtkwamen.

De paradox van extreemrechtse vrouwenbewegingen

Affiche van een voordracht van Blanka Gyselen voor DeVlag (Collectie Stad Antwerpen, Letterenhuis).

Er waren ook vrouwen die bewust het publieke forum betraden en hun sympathieën voor het nationaalsocialisme uitten. Verschillende extreemrechtse vrouwenbewegingen collaboreerden openlijk met de Duitsers, zoals het Vlaams Nationaal Vrouwenverbond (VNVV) en de Vrouwenwerken van de Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap (DeVlag). De actieve rol die deze vrouwen speelden is minder bijgebleven, omdat de boodschappen die ze verspreidden nogal paradoxaal waren.

Centraal in de nationaalsocialistische ideologie van de nazi’s stond immers de opvatting dat de vrouw thuishoorde aan de haard en dat haar taken bestonden uit het baren en opvoeden van kinderen. Vrouwen moesten zorgen voor de uitbreiding van het Arische ras. Tegelijkertijd werden zij gestimuleerd om zich aan te sluiten bij politieke partijen door de leidsters van extreemrechtse bewegingen zoals het VNVV. Die vrouwen betraden dus het publieke forum, om te verkondigen dat de plaats van de vrouw aan de haard was.

Vrouw, auteur, collaborateur

Blanka Gyselen (KADOC Beeldarchief KFA20095).

18% van het totaal aantal veroordeelden voor collaboratie in België was vrouw. Een groot deel van deze veroordelingen was voor verklikking, waardoor het beeld van de vrouw als verraadster opkwam. Daarnaast werd een aantal vrouwen veroordeeld voor hun actief politiek en cultureel engagement. Zo werd Blanka Gyselen, een toen bekend en gerenommeerd schrijfster, bestraft met 20 jaar ‘buitengewone hechtenis’ voor haar culturele activiteiten. Tijdens de oorlog had zij meegewerkt aan tijdschriften van collaborerende organisaties, zoals Volk en Staat en Balming, waarin zij de ‘vrouwenrubrieken’ had verzorgd. Daarnaast was ze lid van de SS en schreef ze Vlaams-nationalistische strijdliederen.

Zelf beweerde Blanka Gyselen bij haar veroordeling dat ze was misleid door de “schone leuzen en beloften” van het nationaalsocialisme en dat ze bij haar rondreizen in Duitsland enkel de modelzijde van het regime te zien had gekregen. Naast haar gevangenisstraf moest ze een boete van 5.000 frank betalen aan de overheid, werd haar huis in beslag genomen, verloor ze haar burgerrechten en mocht ze haar nieuwe vriend – die in een andere gevangenis zat – niet bezoeken. Uiteindelijk werd Blanka door gezondheidsredenen in 1949 in voorlopige vrijheid gesteld. Ze leefde enkele jaren een teruggetrokken bestaan, maar werd stilaan terug geïntegreerd in het literaire milieu en kon weer publiceren. Haar label als “verbrande dichteres” is ze echter nooit echt kwijtgeraakt.

Vrouwen als Blanka Gyselen tonen aan dat de rol van vrouwen in de collaboratie veel aanzienlijker en complexer was dan velen denken. De dominante voorstelling van vrouwen als ‘intieme’ collaborateurs die met de vijand sliepen, is onvolledig en beperkt. In de herinnering aan de collaboratie heeft de repressie door het volk zelf, de ‘straatrepressie’, de overhand genomen. De choquerende beelden van vernederde en kaalgeschoren vrouwen zijn blijven hangen, terwijl de verhalen van vrouwen die ‘volgens het boekje’ veroordeeld zijn, in de vergetelheid zijn beland.

Meer lezen?

De Metsenaere, Machteld en Bollen, Sophie. “Schandelijke liefde. Sentimentele collaboratie en haar bestraffing in België na de Tweede Wereldoorlog”. Tijdschrift over de geschiedenis van de Vlaamse Beweging, nr. 3 (2007): 228-259.

Roeges, Mathieu. “Vrouwen in de collaboratie”, Belgium WWII, https://www.belgiumwwii.be/nl/belgie-in-oorlog/artikels/vrouwen-in-de-collaboratie.html

Van Loon, Caroline. “De geschorene en de scheerster. De vrouw in de straatrepressie na de Tweede Wereldoorlog”. Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis, nr. 19 (2008): 45‑78.

Hannah Smets is in het academiejaar 2020-2021 masterstudent cultuurgeschiedenis. Ze schrijft een masterproef over steun en solidariteit tussen Vlaamse schrijfsters in de twintigste eeuw.

Waarom de Duitse bezetter in 1940 twee sterk verschillende Lage Landen aantrof

Gastblog door Marnix Beyen bij het verschijnen van De Lage Landen. Een geschiedenis voor vandaag.

Op 29 mei 1940, daags na de capitulatie van het Belgische leger, verhuisde het slechts tien dagen eerder in Den Haag gevestigde Duitse militaire bestuur over België en Nederland naar Brussel. Nederland zelf kreeg een burgerlijk bestuur in de plaats onder leiding van de Oostenrijkse nazi Arthur Seyss-Inquart. In een terugblik op zijn tiendaagse bestuursperiode in Den Haag schreef de militaire bevelhebber Alexander von Falkenhausen dat hij er zorg voor had gedragen “het werk in Nederland op de vrijwillige medewerking van de Hollandse overheden te laten berusten”. En, zo voegde hij eraan toe, “het succes was verrassend groot”. De staatssecretarissen werkten als “een voorlopige en door ons niet erkende regering gewillig en loyaal mee. Een ingrijpen van onze kant was niet nodig; in enkele gevallen volstond een lichte druk”.

Politiek versus bestuur

Portiers in de Grand Casino in Limoges, waar de Verenigde Belgische Kamers stelling namen tegen de capitulatie door Leopold III (collectie RTBf).

Tegenstand van de parlementaire elites moest de conservatieve Pruisische aristocraat sowieso niet verwachten, want de Staten-Generaal (het Nederlandse parlement) hadden hun activiteiten meteen na de Duitse inval stopgezet. Dat was anders in België. Al een dag na de installatie van het militaire bestuur in Brussel stemde een groot aantal Belgische parlementairen tijdens een inderhaast geïmproviseerde bijeenkomst in het Franse Limoges tegen de beslissing van de Belgische koning Leopold III om te berusten in de Duitse overwinning. Daarmee legden zij de basis voor de Koningskwestie, die ook na de Tweede Wereldoorlog de politieke spanningen hoog zou doen oplopen en België zelfs even op de rand van de burgeroorlog zou brengen.

De inval van het Duitse leger bracht met andere woorden sterk verschillende reacties teweeg in de beide Lage Landen: waar hij in Nederland de politieke elites ertoe aanzette zichzelf (tijdelijk) buitenspel te zetten ten voordele van de administratie (en later ook van koningin Wilhelmina), daar deed hij in België integendeel hevige politieke passies ontbranden. De Duitse bezetters in België drukten er meer dan eens hun verwondering over uit. De “eigenaardige politieke, culturele en levensbeschouwelijke houding” van de Belgen werd in één van hun rapporten verklaard vanuit “de liberalistische opvoeding, die ze genoten hebben en die men hier als een wezenlijk kenmerk van de ‘vrijheid’ beschouwt”. Dat de Belgische bevolking weinig respect had voor “de staat” ondervonden ze zowel in hun voordeel als in hun nadeel. Het verzet én de collaboratie waren er radicaler, ideologischer en verdeelder dan in Nederland, waar de overheidsadministraties meer tot medewerking bereid bleken. Daarvan zou vooral de Joodse bevolking in Nederland het slachtoffer worden.

Mutaties van een politieke cultuur

Het Duitse militaire bestuur stootte daarmee op fundamentele verschillen tussen de politieke tradities van België en Nederland. Nochtans had tijdens de late middeleeuwen en de zestiende eeuw iets bestaan dat kan worden omschreven als een kenmerkende politieke cultuur van de Lage Landen. Die bood veel ruimte voor de erkenning van regionale verschillen en voor vormen van inspraak, en stond argwanend tegenover een te sterke staatsmacht. Ook vandaag leeft die traditie voort in België en Nederland. Sinds de zestiende-eeuwse scheiding tussen Noord en Zuid hebben zich echter twee zeer uiteenlopende varianten van dit grondpatroon ontwikkeld. De processen die daartoe hebben geleid waren allesbehalve rechtlijnig. In het afgescheiden Noorden vertaalde de argwaan tegenover een centraal staatsgezag zich in een unieke, federaal gestructureerde republiek. Daarin vestigde zich, met vallen en opstaan, een traditie van consensus zoeken door overleg en het gezag aanvaarden dat deze overlegcultuur respecteerde.

Spotprent uit 1830-1831 met de Nederlanders en de Belgen op een wip. Links hangen, boven een rivier van bloed, Willem I, prins Frederik, de kroonprins en minister Van Maanen. Aan de zwaardere rechterkant zitten de Vrijheid en de Belgische Maagd (collectie Rijksmuseum).

In het Zuiden bleef daarentegen een centraal staatsgezag bestaan, ook al situeerde de bron daarvan zich buiten de landsgrenzen. Ook deze buitenlandse vorsten werden aanvaard zolang ze maar de lokale tradities en vrijheden in ere hielden. Pas nadat vanaf de jaren 1780 verschillende opeenvolgende regimes deze voorwaarde schonden, nam ook in de Zuidelijke Nederlanden het wantrouwen tegenover sterke vormen van staatsgezag de bovenhand. Het mondde uit in een opstand tegen de Nederlandse vorst Willem I en in een onafhankelijke Belgische staat. De founding fathers van deze staat legden grondwettelijk vast dat hun nieuwe creatie nooit te machtig mocht worden, en schiepen zo veel ruimte voor de ontwikkeling van politieke identiteiten en tegenstellingen. Compromissen tussen levensbeschouwelijke, sociale en taalkundige gemeenschappen werden weliswaar een haast spreekwoordelijk ingrediënt van de Belgische politiek, maar een op consensus gebaseerd bestuur bleef er een illusie.

In het Noorden deed zich intussen een omgekeerde evolutie voor. Precies als reactie tegen de opstandigheid van de Belgen schaarden vele Nederlanders zich achter hun Oranje-vorst, ook al hanteerde deze een autocratische en paternalistische bestuursstijl. Na Willems aftreden in 1840 verdween dit autocratische element, maar de Nederlandse politieke cultuur bleef de nadruk leggen op goed bestuur, eenheid en aanvaarding van het gezag. Haar Belgische tegenhanger zette die eenheid voortdurend onder druk door politieke tegenstellingen de publieke ruimte te laten beheersen, zonder een algemeen belang als richtsnoer of een sterk staatsgezag als scheidsrechter.

Een geschiedenis voor vandaag

Met de uitkomsten van die tegengestelde evoluties werd Von Falkenhausen geconfronteerd toen hij zijn militair bestuur van Den Haag naar Brussel verhuisde. Hij had ze misschien beter kunnen inschatten indien hij de kans had gehad het pas verschenen boek De Lage Landen. Een geschiedenis voor vandaag te lezen. Hierin wordt immers veel uitvoeriger dan in deze blogtekst beschreven hoe zich in het deltagebied tussen Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië een kenmerkende politieke cultuur kon ontwikkelen. Ook verklaart het boek hoe geopolitieke dynamieken en toevalligheden deze deed muteren tot twee weliswaar verwante, maar niettemin fundamenteel verschillende varianten. Deze processen historisch te duiden kan helpen om misverstanden te vermijden die ontstaan wanneer de vanzelfsprekende gelijkenissen het zicht op de structurele verschillen belemmeren. Dat is precies wat De Lage Landen beoogt.

Marnix Beyen is lid van Power in History. Centrum voor Politieke Geschiedenis (Universiteit Antwerpen) en doet onderzoek naar de politieke en culturele representatie van bevolkingsgroepen in het Europa van de late negentiende en vroege twintigste eeuw. Samen met Judith Pollmann en Henk te Velde schreef hij De Lage Landen. Een geschiedenis voor vandaag (2020).

Titelafbeelding: Alexander von Falkenhausen en Arthur Seyss-Inquart naast elkaar in de Ridderzaal van het Binnenhof tijdens de installatie van het bezettingsbestuur in Den Haag op 29 mei 1940. Rechts op de foto zitten vertegenwoordigers van de Nederlandse overheid (uit: Utrechts Volksblad, 30 mei 1940).

Vier redenen waarom Antwerpenaren lid werden van een broederschap

In Antwerpen zijn er op heel wat straathoeken Mariabeelden te spotten. De stad staat erom bekend. Wat minder bekend is, is dat sommige van die beelden verzamelplaatsen van een broederschap waren. Ook parochiekerken bevatten vaak nog sporen van deze oude religieuze verenigingen. Gelovigen kwamen er samen om hun religie met andere leden van een broederschap te beleven. Maar waarom werden zoveel stedelingen lid van een broederschap? Een lijstje kan helpen om de redeneringen van een katholieke achttiende-eeuwse Antwerpenaar te doorgronden.

1 In spannende tijden ben je maar beter een goed christen

Keizer Jozef II verbood in 1786 de broederschappen (B. Lorenzo, Jozef II en Leopold II, Sm.0857.02, Collectie Stad Antwerpen, Smidt van Gelder, foto: B. Huysmans & M. Wuyts).

De achttiende eeuw bracht spannende tijden voor elke Antwerpenaar. De Zuidelijke Nederlanden waren de speelbal van politiek getouwtrek en de luxemarkt van Antwerpen raakte in het slop. Deze politieke en economische spanningen zorgden voor een aanzienlijke stijging van het aantal overlijdens in de stad. Was dit de toorn van God? Om te ontkomen aan Zijn woede konden gelovigen best zo devoot mogelijk leven. En als het hen tijdens hun leven slecht verging, dan was een religieus leven in elk geval een goede garantie voor een verminderde tijd in het vagevuur.

Devoot leven was dus de boodschap, en er was geen betere manier om dat te doen dan als lid van een broederschap. Zo’n engagement ging verder dan het bijwonen van de mis. Broederschapsleden namen deel aan misvieringen, processies en begrafenissen.

2 Sociaal kapitaal kan je veel opleveren

Niet alleen het religieus leven kreeg een zetje in deze verenigingen, leden konden ook hun sociaal leven uitbouwen. Gelovigen van alle standen uit de maatschappij verenigden zich in een broederschap en hadden de plicht om voor elkaar te zorgen. Het sociaal kapitaal dat zo gevormd werd door broederschapsbanden kon tijdens het leven goed van pas komen. Bij financiële en gezondheidsproblemen konden leden rekenen op hun broeders en zusters voor hulp. Een goed christen was immers vrijgevig en steunde zijn of haar geloofsgenoten in tijden van nood. Daarnaast konden mannen die wat extra lidgeld over hadden en actief deelnamen aan alle activiteiten, hoofdman worden van hun broederschap. Dat leverde hen niet alleen beslissingsrecht op over het reilen en zeilen van hun vereniging, maar ook een boost van hun sociale status.

3 Het zielenheil van anderen is jouw bekommernis

Zielen in het vagevuur (Heur, Cornelis Joseph d’, Het vagevuur, MPM.TEK.076, Collectie Stad Antwerpen, Museum Plantin-Moretus).

Naast religieuze en sociale voordelen, die in alle broederschappen te verkrijgen waren, had elke religieuze vereniging ook een specialisatie die unieke voordelen kon opleveren. Het broederschap van de Gelovige Zielen van de Sint-Andriesparochie argumenteerde dat het ‘een heylig gepeys’ was om voor overledenen te bidden. Zo kon men het lijden van de zielen in het vagevuur verlichten.

Het was mogelijk dat gelovigen dat lijden zelf hadden veroorzaakt: ‘Dat sommige van die de voorzeyde pynen nu onderstaen, misschien voor zonden, daer wy occasie zyn toe geweest, misschien ook onze Ouders, onze Broeders, Zusters, andere bloedvrienden etc’. Enkel bidden voor die arme zielen, het specialisme van dit broederschap, kon ervoor zorgen dat gelovigen zich konden vrijpleiten van schuld  aan het lijden van een medegelovige. Het collectieve karakter van gebeden in dit broederschap zorgde ervoor dat ze meer impact hadden dan een individueel gebed. Het broederschap deed met andere woorden een sterk moreel appel aan het adres van de gelovige Antwerpenaar.

4 Maar je eigen zielenheil is nog belangrijker

Het broederschap van de Gelovige Zielen kon het zich, gezien het grote aanbod van broederschappen in Antwerpen, niet veroorloven om de ziel van de gelovige zelf uit het oog te verliezen. Bidden voor anderen mocht dan wel een nobele vorm van naastenliefde zijn, het was natuurlijk de bedoeling dat je zelf na je dood ook niet te lang in het vagevuur verbleef. Het sterkste argument van het broederschap van de Gelovige Zielen was dan ook dat leden extra voordelen kregen voor de redding van hun eigen ziel. Via gebedsprentjes die het broederschap voorzag, werd er gebeden voor alle ‘broeders, vrinden ende weldoeners’. Leden konden dus zeker zijn van het engagement van anderen na hun overlijden.

Als kers op de taart paste het broederschap een beproefde katholieke methode toe om gelovigen over de streep te trekken om zich aan te sluiten: het kocht een volle aflaat bij de paus voor elke gelovige die lid werd. Via die aflaat werden alle zonden die een broederschapslid in het verleden had begaan vergeven. ‘Niemand en zal voortaen in ider van deze Devotie willen mankeeren, die voor zig zelven den weg tot de genaede niet en willen afsluyten’, zo besluit het broederschapsboekje van de Gelovige Zielen van Sint-Andries zelfzeker. Voor mening Antwerpenaar was de keuze snel gemaakt. Dit was duidelijk een broederschap waar ze zich graag toe rekenden.

Meer lezen?

Verschijnt binnenkort: Els Minne, ‘Een meerwaarde voor de Gelovige Zielen. Leden en activiteiten van drie Antwerpse achttiende-eeuwse broederschappen’, Stadsgeschiedenis 2/2020.

Els Minne is als doctoraatsbursaal verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Ze doet onderzoek naar religieus geïnspireerde solidariteit in de tweede helft van de twintigste eeuw.

Titelafbeelding: Cort, Hendrik Frans de (tekenaar), Antwerpen. Sinte-Walburgiskerk, het Steen en Vischmarkt ’t jaar 1788, PK.OSB.0189.007, Collectie Stad Antwerpen, Museum Plantin-Moretus.

Wat we uit de leugens van een beroemde ontdekkingsreiziger kunnen leren

Henry Morton Stanley was een van de belangrijkste ontdekkingsreizigers uit de negentiende eeuw. Hij maakte vier expedities door Centraal-Afrika, waarvan zijn zoektocht naar de vermiste ontdekkingsreiziger David Livingstone het bekendst is. Op het einde van zijn rijkgevulde leven werkte hij aan een autobiografie: een allesomvattend levensverhaal waarin niet alleen zijn reizen, maar ook zijn persoonlijk leven aan bod moest komen. De lezers moesten de man achter de ontdekkingsreiziger leren kennen. Een schat aan informatie dus, maar wat als blijkt dat het werk vol onwaarheden staat?

Als het niet waar is, is het toch goed gevonden?

Stanley en Livingstone ontmoeten elkaar (Stanley, H.M., How I Found Livingstone, New York, 1872).

Stanleys reisverslagen stonden er al om gekend af en toe een loopje met de werkelijkheid te nemen. Een bekend voorbeeld is zijn overdreven beleefde begroeting toen hij Livingstone ontmoette in Ujiji. De woorden “Dr. Livingstone, I presume?” werden op slag beroemd, maar aan de echtheid ervan wordt hard getwijfeld. Stanley deinsde er ook niet voor terug zijn verwezenlijkingen uit te vergroten. Het is dus niet echt verrassend dat hij bij zijn autobiografie op hetzelfde elan verder ging. Vooral zijn jeugdjaren – toen Stanley trouwens nog John Rowlands heette – lezen haast als een fictieboek.

De hel van St. Asaph

Stanley, geboren in Denbigh, Wales, heeft op z’n zachtst gezegd geen gemakkelijke jeugd gehad. Hij was een buitenechtelijk kind, werd verwaarloosd door zijn beide ouders en werd op vijfjarige leeftijd door zijn pleeggezin in een werkhuis achtergelaten: het St. Asaph Union Workhouse. Daarin kregen armen en andere hulpbehoevenden onderdak, maar wel met een duidelijk doel. De bewoners mochten er allesbehalve een aangename tijd beleven en moesten zo ‘aangespoord’ worden om uit de miserie te geraken en te blijven. Een inspectieverslag van St. Asaph, opgemaakt kort voordat Stanley er aankwam, bevestigt dat. Vooral de alomtegenwoordigheid van seksueel grensoverschrijdend gedrag valt daarin op. Er is onder meer sprake van bedden gedeeld door jongens van verschillende leeftijden waar allerlei ongeoorloofde handelingen plaatsvonden.

Het St. Asaph Union Workhouse (Stanley, H.M., The Autobiography of Sir Henry Morton Stanley, 1909).

Stanley rept met geen woord over die reële problemen, maar komt in plaats daarvan met feiten waarvan bewezen is dat ze vals zijn. Die zijn vooral gericht tegen één leraar. Stanley schildert hem af als een agressieve bruut die op een dag zelfs een kind doodgeslagen heeft. Dat doet de vraag rijzen: waarom verzon Stanley die feiten en beschuldigde hij zelfs een leraar onterecht van moord? Als er dan toch zo veel slechts was aan St. Asaph, waarom heeft hij dan niet gewoon de waarheid verteld?

Waarschijnlijk deed hij dat omdat het erg moeilijk was om over zijn echte ervaringen te schrijven. Het mentale leed op jonge leeftijd was makkelijker onder woorden te brengen door het te vervangen door fysiek leed. Stanley heeft dat alles wellicht onderdrukt en ‘verschoven’ naar het verhaal van de zogenaamd gewelddadige leraar.

Een nieuw leven, een nieuwe naam

Een belangrijk punt in Stanleys autobiografie is dat hij er uiteindelijk in slaagde die vreselijke jeugd achter zich te laten. Zijn afkomst zat hem tegen, maar hij bereikte toch wereldfaam.  Een reeks feiten uit zijn late tienerjaren versterken die breuk. Dat hij daarbij soms liegt of overdrijft, moet dan ook in dat licht gezien worden. Stanley beschreef zijn vertrek uit het werkhuis bijvoorbeeld als een heldhaftige ontsnapping met een vriend. In werkelijkheid is enkel die vriend weggelopen; Stanleys vertrek vond pas een jaar later plaats en was een reguliere uitschrijving. Het beeld van een ontsnapping heeft eerder een symbolische waarde: de jongeman neemt het heft in eigen handen en ontvlucht letterlijk zijn lage komaf en moeilijke jeugd.

Stanley op 15-jarige leeftijd (Stanley, H.M., The Autobiography of Sir Henry Morton Stanley, 1909).

Niets belichaamt dat idee beter dan zijn naamsverandering van John Rowlands naar Henry Morton Stanley. Die vond plaats nadat een rijke zakenman met dezelfde naam hem in de VS geadopteerd had. Stanleys bedoeling was duidelijk: door zichzelf naar zijn succesvolle adoptievader te noemen, liet hij de naam die zijn ‘minderwaardige’ ouders hem gaven definitief achterwege. De zakenman Henry Stanley is niet verzonnen, maar was zo goed als zeker niet de echte adoptievader. Net zoals de agressieve leraar en de heroïsche ontsnapping is dus ook de naamsverandering vooral van symbolisch belang.

Stanley bleef zijn hele leven lang het valse adoptieverhaal verspreiden en dat betekende uiteindelijk de doodsteek voor zijn autobiografie. Mensen die hem als jongeman gekend hadden, konden zijn verhalen doorzien. Hij probeerde nog even tevergeefs een geloofwaardige uitleg te vinden. Het boekproject werd gestaakt, totdat zijn vrouw Dorothy het werk postuum toch afmaakte en publiceerde.

Stanleys autobiografie is dus verre van betrouwbaar, maar leert ons dat leugens evenveel betekenis kunnen hebben als feiten. Ze vertellen weinig over de werkelijkheid, maar onthullen veel over de persoon die ze verspreidt.

Meer lezen?

McLynn, F., Stanley: The Making of an African Explorer, Oxford, 1991.

Jeal, T., Stanley: The Impossible Life of Africa’s Greatest Explorer, Londen, 2007.

Leendert Acke is als praktijkassistent verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750.

Vroegmoderne studentenstreken

Gastblog door Jarrik Van Der Biest.

Vandaag vrezen velen dat studenten door de huidige coronamaatregelen hun jeugd verliezen. Studies worden tegenwoordig gezien als een soort tussenfase op weg naar volwassenheid. Door hun ‘verlengde adolescentie’ zijn de meeste studenten nog even vrijgesteld van volwassen verantwoordelijkheden. Tegelijkertijd geeft hun verblijf in een studentenstad hen de mogelijkheid zich te bezondigen aan de geneugten van het volwassen leven (seks, drank en rock ‘n roll) zonder het alziend oog van de ouders.

Zulke ideeën over de verlengde adolescentie zijn vrij recent ontstaan. Het is immers pas sinds de democratisering van het hoger onderwijs in de tweede helft van de twintigste eeuw dat hogescholen en universiteiten jongelingen uit verschillende lagen van de samenleving begonnen aan te trekken. Vroeger was studeren voorbehouden voor studenten die konden terugvallen op een gegoede familie of op een beurzensysteem. Maar betekent dat dan ook dat het studentenleven vroeger gevrijwaard bleef van studentenstreken? Laat ons even wegdromen naar het vroegmoderne Leuven.

Vrome nerds of pilaarbijters?

De pedagogie van het Varken (Logicatraktaat van J. Wouters (1648-50). M Leuven, ms. H/16/W, fol. 109 v).

De vroegmoderne universiteit roept beelden op van vrome bollebozen die zich vol overgave aan de studie van de Bijbel en de mysteriën van de filosofie wijdden, of vlijtig Griekse, Hebreeuwse en Latijnse voorbeeldzinnen overschreven. De dagindeling die het reglement van de Artesfaculteit voorschreef in 1760 lijkt er niet om te liegen. Studenten moesten al om half vijf uit de veren voor een ochtendgebed en les, nog voor het ontbijt. Om tien uur mochten ze een half uurtje naar buiten, waarna ze zich de rest van de dag (uitgezonderd lunch en vieruurtje) weer aan de studie wijdden. Om negen uur ‘s avonds was het bedtijd. Ten laatste om half tien werd het licht gedoofd.

Dat rigoureuze regime roept bij ons helaas al te herkenbare parallellen met quarantaine, aanbevolen dagelijkse wandelingen en avondklokken op. Bedenk daarbij dat de studenten in de pedagogieën haast onophoudelijk klaagden over slechte meubels, tochtkieren en plagen van ongedierte. De hogere studie leek meer weg te hebben van een ascetisch monnikenbestaan dan van een verlengde periode van jongvolwassen vrijheid.

Beschonken escapades

Bierton (Metafysicatraktaat van Gerardus van der Masen (1661-62). Universiteitsbibliotheek Leuven, ms. 228, fol. 68r).

De handgeschreven cursussen van vroegmoderne studenten onthullen echter een heel ander verhaal. Een veelvoorkomend en bekend thema is de bierconsumptie. Studenten schreven verschillende drankliederen neer die doen denken aan hedendaagse cantusliederen. Vaak tekenden ze die liederen op in de vorm van een bierkroes of een dronken man. Om te gaan drinken, slopen de jongerlingen ’s nachts weg uit hun slaapzalen. Vaak verlieten ze de stad, omdat ze in Leuven veel belastingen moesten betalen op hun drankconsumpties.

Dat drankgebruik leidde al eens tot baldadigheden en vechtpartijen. De universiteit moest geregeld ingrijpen wanneer het kaarten en gokken uit de hand liep. Veel studenten droegen zelfs heimelijk een mes op zich. Vergelijkbaar met huidige generaties die ’s nachts al eens een fiets in het water werpen, sleepten sommige vroegmoderne studenten kanonnen van de stadswallen om die in de Dijle te gooien.

Een vroegmoderne studentencultuur?

Studenten met duivelshoorns lopen weg van de Verloren Kost (Aristotelestraktaat van Henricus van Cantelbeke (1669). Universiteitsbibliotheek Leuven, ms. 206, fol. 19).

Ook het minnespel was de jongemannen aan de universiteit niet vreemd. Een terugkerende tekening in de notitieboekjes is die van de Verloren Kosttoren, een grote vervallen toren op de stadsmuren van Leuven. Was dit misschien een favoriete plek voor stiekeme afspraakjes, weg van pottenkijkers? Feit is dat tegen de achttiende eeuw de mariage Louvaniste een ingeburgerd begrip was: het huwelijk tussen een student en de zwangere dochter van de ‘kotbaas’. De universiteit probeerde pastoors te verbieden om dergelijke huwelijken in te zegenen waarbij de ouders geen expliciete toestemming hadden gegeven.

Wereldlijke genoegens waren de vroegmoderne studenten duidelijk niet vreemd. Toch hoort er nog een kanttekening bij dit verhaal. De consequenties van het nachtelijke gedrag van hedendaagse studenten zijn meestal licht; ze moeten hoogstens een GAS-boete betalen of een nachtje in de cel doorbrengen om hun roes uit te slapen. De straffen voor vroegmoderne studenten werden uitgesproken door de universiteit zelf en waren vaak streng. Pedagogieën hadden eigen tuchtprocedures voor het breken van de avondklok, waaronder tijdelijke wegzending naar een klooster en een geseling met de roede. Voor de bestraffing van zwaardere overtredingen deed de universiteit beroep op haar eigen kerkers. Op 6 januari 1773 liep zo’n celstraf slecht af. Er werd een filosofiestudent dood aangetroffen, bevroren door de vrieskoude. De promotor was kennelijk de temperatuur vergeten controleren. Twee andere studenten hadden hun opsluiting overleefd door zich in dekens te wikkelen en gesmolten sneeuw te eten.

Meer weten?

Carl Vandenghoer, De rectorale rechtbank van de oude Leuvense universiteit (1425-1797), Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, 123 (Brussel: Paleis der Academiën, 1987).

Emiel Lamberts en Jan Roegiers, De Universiteit te Leuven, 1425-1985 (Leuven: Universitaire Pers, 1988).

Ex Cathedra: Leuvense collegedictaten van de 16de tot de 18de eeuw, red. Geert Vanpaemel e.a. (Leuven: Universiteitsbibliotheek, 2012).

Jarrik Van Der Biest is gastblogger. Hij bereidt een doctoraat voor over de inhoud van de theologische cursussen aan de Universiteit van Leuven tijdens de Nederlandse Opstand.

Wat je altijd al hebt willen weten over communistische eetcultuur

1917 was het jaar van de Russische Revolutie. De Russische tsaar Nicolaas II werd vermoord en de bolsjewieken, de linkervleugel van de Russische Socialistische Partij, kwamen in hetzelfde jaar aan de macht. In de jaren die volgden had het communistische regime ingrijpende gevolgen op het dagelijks leven van gewone burgers. Het meest bekend zijn wellicht de hongersnoden en voedseltekorten die ontstonden door de protectionistische politiek van de overheid. Frequente voedseltekorten leidden vaak tot rantsoeneringssystemen waarbij producten, waaraan een tekort was, in beperkte dosissen werden verdeeld onder de bevolking. Velen denken dan onmiddellijk aan de beelden van aanschuivende menigtes die urenlang in rijen stonden om bijvoorbeeld toch maar een stukje vlees te bemachtigen. Rantsoenering kwam ook voor in andere volksrepublieken zoals Polen.

Lange wachtrijen aan winkels.

Daarnaast werden Sovjet-burgers ook geconfronteerd met minder variatie in de voeding. Dierlijke producten waren, onder meer door de collectivisatie van de landbouw, veel schaarser geworden. Voor luxeproducten, waar onder meer bananen toe werden gerekend, was de bevolking aangewezen op de zwarte markt of op een eigen beperkt moestuintje. Verder werd er een grootschalige propaganda op poten gezet om mensen te verhinderen thuis te koken. Dat zou immers te veel tijd in beslag nemen waardoor er minder aan de communistische staat gewerkt kon worden. Daarom richtte de overheid kantines op waar de werkkrachten konden eten. Het daar geserveerde voedsel liet echter vaak te wensen over. In de praktijk bleven de meeste mensen bijgevolg toch thuis koken, wat vooral een grote druk legde op de schouders van vrouwen. Zij werden immers gezien als volwaardige werkkrachten, terwijl ze tegelijkertijd verantwoordelijk werden geacht voor het huishouden.

Meer weten?

Robbe Verbrugge en Ellen van Laer zijn studenten geschiedenis aan de KU Leuven. Ze maakten in het kader van het vak publieksgeschiedenis een podcast over communistische eetcultuur.

Waarom Maradona een van de grootste culturele iconen van Latijns-Amerika werd

Gastblog door Enrico Castro Montes.

Drie weken geleden overleed voetbalicoon Diego Armando Maradona. Het zorgde in Argentinië voor een enorme uiting van nationale rouw, ongezien sinds de dood van Evita Perón, de populaire first lady van Argentinië in de jaren veertig en vijftig. Naar schatting kwamen ongeveer een miljoen mensen samen in Buenos Aires, in coronatijden nota bene, om een laatste groet te brengen aan deze Latijns-Amerikaanse cultheld. Maar hoe heeft Maradona deze mythische status verworven? Waarom werd hij een cultureel icoon van Latijns-Amerika? Voor een antwoord op deze vragen moeten we starten bij het prille begin van voetbal in Latijns-Amerika.

Creools voetbal

Alumni (1910), het meest succesvolle team in de beginjaren van het Argentijnse voetbal.

Britse zeelieden en immigranten introduceerden het voetbal in deze gebieden in het laatste kwart van de negentiende eeuw en het werd al snel populair bij het gewone volk. In de zoektocht naar een nationale identiteit voor de vrij recente natiestaten van Latijns-Amerika bleek voetbal een geschikt instrument. Latijns-Amerikaanse landen probeerden zich met specifieke kenmerken te onderscheiden van de vroegere Europese koloniale overheersers en nieuwe imperialistische machten zoals Groot-Brittannië.

In het voetbal kwam dat tot uiting door een “creoolse” speelstijl die de Argentijnen in de jaren 1920 definieerden in onder andere het populaire sportmagazine El Gráfico. Tegenover de rigide, gedisciplineerde, collectieve en gemechaniseerde stijl van de Britten, stond de frivole, ongedisciplineerde, individualistische manier van spelen van de latino’s. De figuur die hiervoor symbool stond in Argentinië, was de pibe, een soort onvolwassen, rebellerende jongeman uit de armste uithoeken van het land. Niet voor niets was Maradona’s bijnaam El Pibe de Oro, “het gouden jongetje”. Hij verpersoonlijkte deze “geniale onvolwassenheid” als geen ander, zowel op als naast het veld.

Straatjongen

10-jarige Maradona.

De onvolwassenheid van de pibe werd echter niet als iets negatief gezien. Het was een symbool van een geïdealiseerde vrijheid, spontaniteit en sluwheid die nodig was om als underdog te kunnen overleven in de maatschappij en op het voetbalveld. Dit was zeker het geval bij Maradona. Hij groeide in de jaren zestig op in de sloppenwijk Villa Fiorito in de industriële buitenwijken van Buenos Aires en was van zowel Italiaanse als inheemse afkomst. Je zou dus kunnen zeggen dat hij het product was van twee grote migratiestromen die Argentinië en de meeste andere Latijns-Amerikaanse landen gevormd hebben in de twintigste eeuw: massale Europese immigratie en interne inheemse migratie van de provincies naar de hoofdstad.

Toen Maradona’s ouders in 1955 van de noordoostelijke provincie Corrientes naar Buenos Aires verhuisden, maakten ze deel uit van een migratiestroom van gemarginaliseerde personen. Door hun uiterlijke kenmerken, hun donkere huidskleur en zwarte haren, werden ze door de Argentijnse elite smalend cabecitas negras (“kleine zwarthoofden”) genoemd. Kinderen uit deze gezinnen groeiden op in bittere armoede en hadden weinig kansen om uit deze situatie te ontsnappen. Maradona slaagde hier wel in dankzij de bal. Het is nog steeds een droom die veel jongens en meisjes in Latijns-Amerika delen, maar die maar weinigen kunnen verwezenlijken.

Rebel

Ondanks de veronderstelde onvolwassenheid is de figuur van de pibe toch een symbool van traditionele Latijns-Amerikaanse mannelijkheid. Deze masculiniteit wordt anders opgevat dan in het Westen. In tegenstelling tot het westerse beeld van de krachtige, gedisciplineerde man met een atletisch lichaam, heeft de pibe, net als Maradona, een klein, ongetraind lichaam. Het gebrek aan atletisch vermogen wordt tijdens voetbalwedstrijden gecompenseerd door een overdaad aan vaardigheid, sluwheid en kunstzinnigheid. Maar net als bij veel kunstenaars werd het leven van Maradona evenzeer gekenmerkt door chaos en overcompensatie. Momenten van genialiteit en zelfdestructie vormden een rode draad in zijn leven. Maradona wisselde de meest waanzinnige dribbels op het gras af met buitensporig drank-, drugs- en zelfs seksueel misbruik.

De hand van God.

In deze mannelijkheid van de pibe zit ook het rebelse karakter vervat dat Maradona verpersoonlijkte. Zijn hechte vriendschap met links-populistische en anti-imperialistische Latijns-Amerikaanse leiders zoals Hugo Chávez, Evo Morales en Fidel Castro versterkte dat beeld nog. Zijn grootste anti-imperialistische daad verrichte hij op het voetbalveld in de kwartfinales tegen Engeland op het WK 1986 in Mexico. Vier jaar eerder hadden de Britten immers de Argentijnen in de Falklandoorlog verslagen. In 1986 kregen de Argentijnen een uitgelezen kans om een symbolische revanche te nemen op de “neo-imperialistische” Engelsen. Dit gebeurde ook en hoe!

Argentinië won met 2-1 van Engeland en Maradona scoorde de twee meest besproken doelpunten aller tijden. Bij de eerste goal tikte Maradona de bal immers met zijn hand, of volgens hem “de hand van God”, over de doelman. De scheidsrechters hadden niets gezien en keurden het doelpunt goed. Voor de Engelsen was hij op dat moment de grootste valsspeler op aarde, voor de Argentijnen was hij definitief een volksheld. Zij vonden deze goal namelijk de ultieme uiting van de inventiviteit en sluwheid van de pibe. Het tweede doelpunt, later uitgeroepen tot “goal van de eeuw”, was daarentegen een weergaloze slalom waarbij Maradona de Engelse spelers een voor een op het verkeerde been zette. De bekende voetbalcommentator Victor Hugo Morales verwoordde de extase van de Argentijnen op een bijzonder geëmotioneerde manier en gaf hiermee uiting aan de immense revanchegevoelens van Argentijnen bij deze wedstrijd.

Maradona leidde zijn team in 1986 eigenhandig naar de wereldtitel en vervulde hiermee de droom van miljoenen pibes in Latijns-Amerika. Het voetbal gaf een arme jongen als Maradona de kans om zijn gemarginaliseerde buurt, Villa Fiorito, een wijk in Buenos Aires die evengoed in Quito, Medellín, of Lima had kunnen liggen, te overstijgen. Daarom spreekt Maradona’s levensverhaal, ondanks maar misschien ook net omwille van zijn zwarte periodes, tot de verbeelding van miljoenen kinderen en volwassenen. Hij wordt beschouwd als een van de grootste culturele iconen van Latijns-Amerika.

Enrico Castro Montes is als aspirant van het FWO verbonden aan de onderzoeksgroep Moderniteit en Samenleving 1800-2000 van de KU Leuven. Hij bestudeert de rol van sport in de constructie van nationale identiteiten in Latijns-Amerika.

Titelafbeelding: Meme depicting the “hand of God” wearing Maradona’s Argentine jersey, from Michaelangelo’s Sistine Chapel. Credit: Wikimedia Commons. CC BY-SA 3.0

De Vlaamse Beweging lustte ook wel Frans

Het werd met wat gelach en discussie ontvangen, de opmerking van Zuhal Demir dat ‘ballekes in tomatensaus’ een plaats verdienen in de Vlaamse canon. Hoewel ze het niet echt ernstig bedoeld had, toont het voorval aan hoe sterk een land (of voor Vlaanderen: een aspirant-land?) geassocieerd wordt met zijn keuken.

Nationale keukens zijn bijna algemene kennis. Wie kent er geen typisch Frans, Duits of Mexicaans gerecht? Hoe vaak niet is de gevel van een Grieks, Italiaans of Chinees restaurant versierd in de nationale kleuren? Als Vlaanderen dan toch in een lijstje vastgelegd moet worden, kunnen gerechten bijna niet ontbreken. Toch was dat voor de Vlaamse Beweging in het verleden lang geen noodzakelijkheid. De promotie van een zogenaamd Vlaamse keuken is een vrij recent fenomeen.

Frankrijk domineert de keuken

Auguste Escoffier (1846-1935) en Paul Bocuse (1926-2018): twee belangrijke chef-koks voor de ontwikkeling van de Franse keuken.

Soms is het heel duidelijk hoe de band tussen voedsel en nationaliteit ontstaat. In Hongarije bijvoorbeeld werd goulash al op het einde van de achttiende eeuw opgewaardeerd tot nationaal gerecht, in een poging van de Hongaarse elite om het volk te verenigen rond een gekende boerenstoofpot. In België gebeurde dat niet. Na 1830 probeerde men wel op tal van manieren een Belgisch gevoel aan te wakkeren, maar niet in de keuken. De voornaamste reden daarvoor was de absolute dominantie en uitstraling van de Franse keuken. Door zich vooral daarop te richten, gaf de Belgische elite zichzelf een zekere internationale status.

Alle Belgen verenigen rond een of ander gerecht, laat staan een hele Belgische keuken, was niet aan de orde. Daar bracht de twintigste eeuw verandering in. De burgerij begon regionale gerechten naar een hoger niveau te tillen en als typisch Belgisch te beschouwen. De Franse keuken bleef haar aanzien behouden, maar dat belette niet dat restaurants ook uitpakten met Gentse waterzooi, Mechelse asperges en Brusselse kip als ‘nationale’ gerechten.

Een Vlaams antwoord op de door en door Franse keuken en later de prille Belgische keuken was niet geheel ondenkbaar. De Vlaamse Beweging zette namelijk sterk in op de culturele promotie van de Vlaamse taal, literatuur en muziek. Toch was dat op culinair vlak niet het geval: menukaarten van verschillende feesten die tussen 1900 en 1980 georganiseerd werden door flamingante personen en organisaties vallen op in de afwezigheid van gerechten die expliciet met (een deel van) Vlaanderen geassocieerd worden. Men serveerde daarentegen, net zoals de Belgische burgerij, graag Franse en zelfs andere internationale gerechten, zoals Normandische tong of Noorse kreeft.

Vlaanderen op de (menu)kaart

In 1909 at men nog ‘ossenspier’ in plaats van ‘zwezeriken’ (Collectie Stad Antwerpen, Letterenhuis).

Toch werd voedsel wel degelijk ingezet om Vlaanderen en het Vlaams te promoten, niet via de gerechten, maar wel via de menukaarten waarop die te lezen stonden. Die waren consequent in het Nederlands opgesteld. In de meeste gevallen kon er wel een Frans woordje achterblijven, maar de menu’s droegen duidelijk bij aan de vernederlandsing van het Franse culinaire jargon. Er was ook ruimte voor variatie: bouchées à la reine werden bijvoorbeeld ‘koninklijke kruimelbottekens’, ‘korstgebakjes’ of (uiteraard) ‘koninginnenhapjes’. De menukaarten bevatten trouwens niet gewoon een nieuw Nederlandstalig keukenjargon, maar waren in sommige gevallen ook ware speeltuinen voor taalvirtuozen. Rijm, woordspelingen of gewoon een tot de verbeelding sprekende woordenschat waren geen uitzonderingen. Of daar een ideologisch doel achter zat, is niet zeker, maar sommige opstellers wilden maar al te graag hun eigen creativiteit én de artistieke mogelijkheden van het Nederlands in de verf zetten.

Veel explicieter waren de politieke leuzen die op sommige menukaarten te lezen stonden. Zeker op het einde van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw waren het soms haast volwaardige Vlaamsgezinde pamfletten, met slogans als “In Vlaanderen Vlaamsch!” en “Klauwaart en Geus! Spreekt uw taal!”. In enkele gevallen prijkte er een Vlaamse leeuw of een blauwvoet (de vogel uit een van de ‘Kerelsliederen’ van Albrecht Rodenbach) op de kaarten, of werd alles bijeengehouden met een zwart-geel lint. Ten slotte werden sommige feestmalen vergezeld van een muzikaal programma waarin Vlaanderen bezongen werd. Hoewel de geserveerde gerechten dus niet als Vlaams werden bestempeld, waren de menukaarten en de muzikale omkadering dat duidelijk wel.

Vlaams koken met Boon

Hoewel Boon eenvoud bepleitte, is er op de omslag van Eten op zijn Vlaams geen vierkante centimeter van de tafel onbedekt.

Maar waarom spreekt men vandaag dan wel van een Vlaamse keuken? Dat is voor een groot deel een reactie op de recente internationalisering in de keuken. De toenemende populariteit van vooral Italiaanse en Aziatische gerechten heeft de Franse dominantie verdrongen en gezorgd voor een zeer gevarieerde eetcultuur. De promotie van lokale Vlaamse gerechten en bereidingswijzen moest daar op z’n minst een tegenwicht aan bieden. Die reactie oversteeg wel de Vlaamse Beweging en diende evenzeer om de lokale economie te promoten als om de Vlaamse cultuur te beschermen. Het was verre van een unieke bekommernis van flaminganten en nationalisten.

Een eerder ludieke verdediging van de Vlaamse keuken was al in 1972 te horen in Eten op zijn Vlaams van Louis-Paul Boon. In een toontje dat vandaag wellicht de wenkbrauwen doet fronsen, sprak hij zijn afschuw uit voor “nazi en andere göring” en spoorde de “huisvrouwtjes” aan om opnieuw de ware Vlaamse keuken te bereiden. In ieder geval past Boon in het lange rijtje van mensen die tot op vandaag willen voorkomen dat ‘onze’ keuken vergaat in een zee van rijst, couscous en quinoa.

Leendert Acke is in het academiejaar 2019-2020 masterstudent cultuurgeschiedenis. Hij schrijft een masterproef over de promotie van een ‘Vlaamse’ keuken door de Vlaamse Beweging.

Titelafbeelding: Menukaart van de Guldensporenherdenking op 11 juli 1956 (Collectie Stijn Streuvels, Stad Antwerpen, Letterenhuis).

70 jaar smullen op CM-kamp

Begin jaren 1950 met de Christelijke Mutualiteiten op vakantie naar Zwitserland betekende voor veel jongeren een avontuur, een eerste buitenlandse reis. De keuken was ‘van bij ons’ en Belgische vrijwilligers stonden achter de kookpotten. Met ‘goestingskes’ werd geen rekening gehouden. Het voedsel moest krachtig, overvloedig en gezond zijn, Toch zijn het vooral de Zwitserse chocolade en de geitenmelk, gedronken bij een geitenboer tijdens een bergwandeling, die bleven hangen in de herinneringen van de vakantiegangers. De toon voor de volgende zeventig jaar was gezet.

Met de ziekenkas op vakantie

De eerste jongeren reizen met CM naar Zwitserland in 1949.

Met een regentschapsbesluit uit 1946 kregen de mutualiteiten toelating om speciale bijdragen te innen voor het organiseren van preventieve luchtkuren. Doelstelling was de in de oorlog verzwakte jeugd een op gezondheid gerichte ontspanning aan te bieden. Binnen CM gingen enkele Mechelse pioniers aan de slag en in 1947 was de eerste binnenlandse vakantie voor 1400 dertien- en veertienjarigen een feit. Op 17 juli 1949 reisden dan voor het eerst 1100 veertienjarige jongens uit de regio’s Turnhout en Mechelen naar Zwitserland. In de Mechelse overdekte fruithal had CM een groots afscheidsfeest op touw gezet. Na afloop stapten de jongeren met de legendarische kartonnen dozen in stoet naar het station tussen een haag van ouders en honderden toeschouwers.

Een lange treinreis bracht de veertienjarigen naar hun kamp in het bergdorp Melchtal, waar de Zwitserse vlag, de Belgische driekleur en de Vlaamse Leeuw boven de gewezen legerpaviljoenen wapperden. De keuken en de refters namen samen drie paviljoenen in beslag. De inrichting van de verblijfs- en slaapkwartieren voor de jongeren en hun begeleiders was sober maar functioneel; er waren grote speel- en slaapzalen, stortbaden en waskamers. ‘s Morgens trokken de kinderen in rijen naar de mis en daarna naar de refter. Het activiteitenprogramma bestond voor het grootste deel uit openluchtspelen en bergwandelingen. Later die zomer kregen ook 1154 veertienjarige meisjes de kans om Melchtal te leren kennen.

Degelijke, gezonde kost van bij ons

Tafelbier stond standaard op tafel.

Op tafel moest degelijke, gezonde en betaalbare voeding komen, met gerechten die zo dicht mogelijk aanleunden bij de vertrouwde keuken van thuis. Dat was de filosofie achter de richtlijnen van de verantwoordelijken van de dienst Preventieve Luchtkuren. Aardappelen en brood vormden de hoofdbestanddelen van het menu. Zo verorberden de Belgische jongeren in de vakantiecentra in Zwitserland anno 1965 zevenhonderd tot twaalfhonderd kilo brood per dag. Maar ook fruit en groenten mochten niet ontbreken. De exploitanten en koks van de centra kregen regelmatig de opmerking dat ze voor de nodige afwisseling moesten zorgen. Het ontbijt bestond voornamelijk uit wit brood met kaas, charcuterie en confituur of siroop als beleg. Hierbij werd koffie of melk gedronken. Bij de warme middagmaaltijd kwam er soep op tafel, per persoon zo’n driehonderd gram aardappelen en groenten, zeventig tot honderd gram vlees of vis en een dessert. Eenmaal per vakantieperiode waren er frieten. Het aanbod van drank bestond uit water, limonade of grenadine en het licht alcoholisch tafelbier. Als vieruurtje was er afwisselend gebak en fruit. ’s Avonds werd een koude groenteschotel, vergezeld van aardappelen of brood, of een warm melkgerecht geserveerd.

Van Preventieve Luchtkuren tot Kazou

Zelf koken en smullen met Kazou.

In de nasleep van mei 1968 deed zich een koerswijziging voor in de tot dan toe strikt hiërarchische structuur van de dienst Preventieve Luchtkuren. De vrijwilligers vroegen en kregen meer inspraak en er ontstond meer ruimte voor experimenten. Met de nieuwe naam ‘Jeugd & Gezondheid’ kwam er vanaf 1971 een uitgebreider en themagericht vakantieaanbod. Vanuit culinair opzicht deed de grootste verandering zich voor in de jaren negentig. Niet alleen werden toen de vakanties gemengd, ze werden ook kleinschaliger. Formules met kookouders, technische kookploegen en hun eigen potje kokende vakantiegangers vonden vanaf dan hun plaats in het aanbod, naast het bestaande volpension en de massakeuken van de grote vakantiecentra.

In 2006 werd Jeugd & Gezondheid omgedoopt tot Kazou. Samen met de naamsverandering kwamen er nieuwe bestemmingen en formules zoals glamping, het met glamour kamperen in luxetenten. Waar in de jaren 1950 en 1960 het motto ‘eten wat de pot schaft’ gold, kwamen er nu keuzemenu’s met speciale aandacht voor vegetariërs, jongeren met allergieën of andere ziektebeelden. Tijdens vakanties in halfpension mochten de adolescenten kiezen wat ze aten in hun lunchpauze.

Gevarieerde menu’s, ongewijzigde doelstellingen

Het klassieke ‘Belgische’ maaltijdpatroon bestaande uit een ontbijt, een warme maaltijd met soep, aardappelen, groenten en vlees of vis, een versnapering als vieruurtje en een koude of warme avondmaaltijd, hield in de jongerenvakanties van CM lang stand. Nieuwe gerechten vonden slechts heel geleidelijk hun plaats in de menu’s.

Handleiding voor de technische kookploegen.

Tijdens een vakantieperiode in juli 1973 in het Nederlandse Ossendrecht kwamen naast de klassiekers een aantal ‘nieuwigheden’ op tafel zoals chocopasta, zalmsalade, rosbief, kroketten, ossenstaartsoep en een eerste ‘exotisch’ gerecht: Hongaarse goulash. Van pasta’s of frisdranken was hier nog geen spoor. Een kleine tien jaar later, in 1982 in Heer-sur-Meuse, vertoonde het culinair landschap al iets meer verandering. De spaghetti deed definitief zijn intrede en minstens eenmaal per vakantieperiode stond er een barbecue op het programma. Met hun zakgeld konden de vakantiegangers frisdranken zoals Cola, Fanta en Sprite aankopen in de bar.

De kleinschalige vakanties vanaf de jaren negentig, waar technische kookploegen of de jongeren zelf de maaltijden verzorgden, vertoonden een grotere culinaire variatie. Er waren nieuwe recepten zoals wokschotels en wraps; soep en pastagerechten bleven in de smaak vallen. Steeds vaker weken de menu’s af van het klassieke maaltijdpatroon. Ondanks al deze veranderingen verschillen de huidige basisrichtlijnen vanuit de leiding van Kazou weinig van de doelstellingen uit de beginperiode: zorgen voor evenwichtige, gevarieerde en gezonde maaltijden met veel fruit en groenten. Een bewijs te meer dat CM, naast haar verdiensten als grootste ziekenfonds, altijd al het DNA had van een gezondheidsfonds.

Gerda Broeckmans was in het academiejaar 2018-2019 masterstudent cultuurgeschiedenis. Ze schreef een masterproef over de evolutie van de eetcultuur tijdens de jongerenvakanties van CM.