‘O, het leven na de dood teruggeven, welk eene taek voor een mensch’. De pogingen van de anatoom Adolphe Burggraeve en zijn assistent Edouard Meulewaeter om dode lichamen op een levendige manier te prepareren, rekenden op veel bewondering in de pers. Die bewondering werd ook gedeeld door de bezoekers van het anatomisch kabinet van de Universiteit Gent. Naar aanleiding van de Gentse gemeentefeesten werd in 1837 de anatomische collectie opengesteld voor een breed publiek. De ‘schijn van het leven’ van de preparaten betoverde de toeschouwers, zoals werd gerapporteerd in het Bulletin van het Gentse geneeskundige genootschap.
Volgens het verslag ging alle aandacht uit naar het preparaat van een pasgeboren kind dat vredig leek te rusten in een glazen bokaal. De tentoongestelde lichamen werden door het publiek niet met de dood maar met de slaap geassocieerd. De Gentse anatomen injecteerden de lijken op zo’n manier dat de lichamen hun ‘natuurlijke’ huidskleur behielden. De rozige teint van de huid overtuigde de toeschouwers dat ‘het zachte gedruis van het leven’ nog steeds aanwezig was in de geconserveerde lichamen. De dood kreeg hierdoor een nieuwe betekenis en werd niet langer geassocieerd met de rottingsprocessen en de ontbinding van het lijk. De preparaten benadrukten de pracht van het anatomische lichaam en de schoonheid van de dood.
De identiteit van de personen die tot preparaat werden vervormd, is moeilijk te achterhalen. Meestal belandden de lichamen van arme patiënten uit de ziekenhuizen in de handen van de anatoom. Wanneer de familie van een overledene de begrafeniskosten niet kon betalen, verzorgde het hospitaalbestuur de graflegging in ruil voor een dissectie van het lichaam. Omdat overledenen dus nooit hun toestemming gaven voor de conservering van hun lichaam mogen vandaag ook geen foto’s online worden gepubliceerd van sommige preparaten.
Doodskunstenaars
De preparaten in het Gentse kabinet herinnerden aan het werk van de Nederlandse anatoom Frederik Ruysch. Hij ontdekte in de zeventiende eeuw een nieuwe manier om lichamen te conserveren en verwierf daardoor een grote bekendheid. Ruysch’ preparaten belichaamden een elegantie en schoonheid door hun levendige voorkomen en hun decoraties in textiel en kant. Omdat de preparaten zo’n sierlijk uiterlijk hadden, verkreeg Ruysch de bijnaam ‘de doodskunstenaar’.
Hoewel elegante preparaten niet langer als ‘wetenschappelijk’ beschouwd werden in de negentiende eeuw, zocht Burggraeve expliciet de associatie met de Nederlandse anatomische traditie. Burggraeve kleedde anatomische preparaten opnieuw aan met textiel naar het voorbeeld van de preparaten van Ruysch. Een bezoek aan de anatomische collecties van Leiden en Utrecht had Burggraeve geïnspireerd om sierlijke preparaten te vervaardigen. In Leiden zag hij waarschijnlijk enkele preparaten van Ruysch samen met de preparaten van Albinus, waaronder het preparaat van een kinderhand dat een stukje oogvlies vasthoudt. De kinderhand van Albinus was een verwijzing naar de preparaten van Frederik Ruysch. Het gebruik van de hand in anatomische preparaten werd een symbool voor het belang van zintuigen en vaardigheden voor de studie van de anatomie.
Net zoals een dissectie, was het vervaardigen van een preparaat een moeilijke opdracht die veel oefening en behendigheid vroeg. Een preparaat uit de anatomische collectie van Gent toont daarom het half gedissecteerde hoofd van een vrouw waar een hand aan werd toegevoegd. De elegante, intacte hand vermenselijkte het opengesneden en gemutileerde lichaam van de vrouw en plaatste het preparaat opnieuw in een lange anatomische traditie.
Een felbegeerd geheim
Sierlijke preparaten verloren over het algemeen hun wetenschappelijke relevantie op het einde van de achttiende eeuw. Toch verkregen de preparaten van Burggraeve wel nog een grote waardering in de Gentse medische wereld. De mogelijkheid om het dode lichaam voor te stellen als levend, bleef haar nut voor het onderwijs behouden. Zo zouden studenten voortaan het levende lichaam kunnen bestuderen aan de hand van het dode lichaam. Verschillende processen die zich enkel voordoen in het levende lichaam, zoals de bloedsomloop of de werking van de lymfevaten, werden door de tussenkomst van de anatoom zichtbaar gemaakt.
De medische wereld speculeerde duchtig over de preparatietechniek van Burggraeve. De anatoom suggereerde via het levendige uiterlijk en de stijl van de preparaten dat hij de injectiemethode van Ruysch had herontdekt. Net daarom veroorzaakten de preparaten van Burggraeve zo’n ophef; in de eerste helft van de negentiende eeuw werd aangenomen dat het recept van de injectiemethode immers verloren was gegaan. Burggraeve vestigde zijn prestige als anatoom door te stellen dat hij er als eerste in de geschiedenis in was geslaagd om een vaak gezocht raadsel op te lossen.
Pas vele jaren later onthulde Burggraeve de details van zijn injectiemethode. De preparaten werden opgespoten met roodgekleurde gelatine en bewaard in een verzuurde alcoholoplossing. Op dat moment toonden de opvolgers van Burggraeve niet langer belangstelling voor de elegante preparaten. De productie ervan nam te veel tijd in beslag en zelfs voor het onderwijs hadden ze nog nauwelijks nut. De preparaten werden in de tweede helft van de negentiende eeuw wel nog tentoongesteld als historische curiositeit, maar werden niet langer opgevoerd als toonbeeld van de schoonheid van het dode lichaam.
De preparaten van Burggraeve zijn nog tot 20 december te bezichtigen op de tentoonstelling Post-Mortem in Gent. Het dode lichaam wordt er benaderd vanuit een dialoog tussen wetenschap en hedendaagse kunst. De tentoonstelling plaatst een reeks objecten uit de universitaire collecties in de kijker met aandacht voor de geschiedenis van de anatomie. Deze blog is een bewerking van een tekst die eerder in de bezoekersgids van de tentoonstelling verscheen.
Veronique Deblon is als doctoraatsstudent verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven. Ze verricht onderzoek naar anatomie in de Belgische geneeskunde en cultuur in de eerste helft van de negentiende eeuw.