Categoriearchief: Lichaam & wetenschap

4 manieren om van je blaasstenen af te komen

Tijdens de zomervakantie trakteren de Leuvense cultuurhistorici u op gezondheidsadvies uit het verleden. We starten met enkele medische behandelingen voor mannen met pijnlijke blaasstenen.

Misschien denk je dat historici een vrij gemakkelijk beroep hebben. Dat wat ze onderzoeken is immers lang geleden gebeurd en zal ze dus niet persoonlijk raken. Niets is minder waar: tijdens hun onderzoek komen ze onder meer beschrijvingen van ziektegevallen tegen waarbij ze tijdens het lezen met almaar groeiend medelijden de lijdensweg van de patiënt volgen, in de hoop dat deze de helse beproevingen uiteindelijk toch heeft overleefd. Ze zien in negentiende-eeuwse periodieken allerlei ziektebeelden en de bijbehorende behandelingen voorbijkomen: van buitenbaarmoederlijke zwangerschappen en amputaties zonder verdoving tot uit de hand gelopen worminfecties. Deze zomerblog biedt een overzicht van een viertal voorbeelden van de mogelijke behandeling van blaasstenen die worden vermeld in het Nederlandse Practisch tijdschrift voor de geneeskunde in al haren omvang (1822-1856). Deze blaasstenen kwamen het meeste voor bij mannen, en maakten het hen soms onmogelijk om te urineren – wat zonder behandeling de dood tot gevolg kon hebben.

Dertigdelige Lithotomieset, Parijs, Frankrijk, 1820-1860. Collectie: Science Museum, London. CC BY.
  1. Het gebruik van tangen

Als de patiënt geluk had, was de blaassteen door de krampen van het urinewegstelsel al zo ver op weg naar de uitgang gebracht, dat een arts deze makkelijk kon bereiken. In 1837 berichtte een arts bijvoorbeeld over de lotgevallen van een 38-jarige man, die plotseling erge moeite had gekregen met urineren. Na drie maanden zonder medische hulp had hij ‘gedurig koude rillingen, en hij bragt de nachten voor het grootste gedeelte slapeloos door.’ Het lukte de arts niet om de steen te pakken te krijgen, en er werden daarom warme baden, ‘verzachtende pappen’, amandelmelk, ‘slijmige dranken’ en ‘eene gepaste diëet’ voorgeschreven. Veertien dagen later lukte het alsnog om de blaassteen ‘onder geringe pijnen’ met een tang naar buiten te halen.

Chirurgische verwijdering van een blaassteen door middel van een snede boven de schaamstreek. Collectie: Wellcome Collection. CC BY.
  1. De laterale lithotomie

Volgens een andere arts was de sectio lateralis de beste en meest gangbare methode voor het verwijderen van blaasstenen. Deze bestond eruit eerst via de urinebuis een sonde tot in de blaas in te brengen en vervolgens een lange incisie in het perineum te maken richting de punt van de sonde, om zo de blaashals te openen en vervolgens de steen weg te kunnen nemen. De arts beschreef twee operaties die hij op deze manier had uitgevoerd, en die beide goed waren afgelopen. Hij was zich erg van de risico’s van de operatie bewust: deze kon leiden tot cystevorming, ‘verettering van het celweefsel’ en stuipen die het succes van de operatie en zelfs het leven van de patiënt in gevaar konden brengen.

  1. De snede boven de schaamstreek

Een andere manier om de steen te bereiken als deze nog niet in de urineleider was afgedaald, was om de blaas als het ware van de voorkant te bereiken. Deze operatie werd bijvoorbeeld uitgevoerd op een oudere patiënt die vanwege een vergrote prostaat niet op een andere manier kon worden geopereerd. Hij werd in de juiste positie gebracht – en waarschijnlijk door een aantal potige helpers in bedwang gehouden – waarna er een incisie in het huid-, vet- en spierweefsel boven het schaambeen werd gemaakt om daarna de blaas open te snijden. ‘Oogenblikkelijk stroomde nu de urien uit de wonde , en de steen konde zonder groote moeite met eene tang weggenomen worden’. Tot de achttiende dag na de operatie lekte er nog urine uit de wond, maar uiteindelijk herstelde de patiënt volledig. ‘Het doorklieven der regte buikspieren heeft den lijder niets gehinderd; hij gaat regtop als bevorens en bevindt zich volkomen wèl.’

Drie manieren om de blaas te bereiken, afgebeeld in een negentiende-eeuws medisch handboek. Collectie: Wellcome Collection. CC BY.
  1. De proctolithotomie

Voor het opereren bij grotere stenen werd aangeraden om de blaas via de achterkant te benaderen en dus via de anus te opereren, omdat deze aan grote stenen immers ‘eenen ruimen weg opent’. Een patiënt die ‘in geene positie voor zijne pijnen eenige verligting meer konde vinden’ ondernam zelfs een zesdaagse voetreis ‘die hij als ’t ware voortkruipend had moeten afleggen’ om de arts van zijn keuze te bereiken. Hij was dus erg verzwakt, maar omdat hij niet leek aan te sterken, ging de arts toch tot een operatie over. Het mocht niet baten. ‘Aanhoudend zonken de krachten, tot aan het gevoel van vernietiging toe klom de spierzwakte, en onder onwillekeurige ontlastingen, beven [en] deliria, gaf de lijder op den 11den dag na de operatie, den geest.’

De gevolgen van de hierboven beschreven operaties waren ingrijpend. Pas omstreeks het midden van de negentiende eeuw werd mondjesmaat met narcose gewerkt. De hier beschreven patiënten moesten de beschreven operaties hoogstwaarschijnlijk nog zonder anesthesie ondergaan. De ingreep kon tot bloedingen en ontstekingen leiden die de dood tot gevolg hadden. De wonden heelden bovendien meestal langzaam, en vaak bleven patiënten nog lange tijd incontinent. Tegenwoordig komen blaasstenen in de Westerse wereld nauwelijks nog voor dankzij verbeterde leefomstandigheden. Bovendien zijn ze, wanneer ze toch opduiken, beter op te sporen vanwege nieuwe technieken. Daarna worden ze met behulp van elektriciteit, schokgolven of ultrasoon geluid vergruisd. Van een helse marteling is hun behandeling daardoor veranderd in een pijnloze aangelegenheid.

Meer lezen.

Aschendorf, H., ‘Eenige opmerkingen over den steen in de blaas en de steensnede, d.i.  blaassnede’, Nieuw practisch tijdschrift voor de geneeskunde in al haren omvang 29 (1850), 290-296.

Tarler, H., ‘Drie gevallen van Steenen in de Pishuis’, Nieuw practisch tijdschrift 16 (1837), 223-229.

Keeman, J.N., ‘Blaasstenen en lithotomie, een verdwenen kwaal als fundament van de urologie’, Nederlands tijdschrift voor geneeskunde 150 (2006), 2805-2812. Geraadpleegd via https://www.ntvg.nl/artikelen/blaasstenen-en-lithotomie-een-verdwenen-kwaal-als-fundament-van-de-urologie/volledig op 22 mei 2019.

Wouter Egelmeers is als doctoraatstudent verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij onderzoekt de impact van het eerste visuele massamedium, de toverlantaarn, op het negentiende-eeuwse Belgische onderwijs. Vorig jaar was hij verbonden aan een project over redactiepraktijken in negentiende-eeuwse wetenschappelijke tijdschriften.

Wat je altijd al hebt willen weten over de Wardian case

Halverwege de negentiende eeuw opende de stedelijke burgerij haar deuren voor nieuwe huisgenoten: kamerplanten. Groen in huis herinnerde aan de landelijke, natuurlijke buitenwereld. In de slecht geïsoleerde woningen van destijds, met hun veelal sombere interieurs, was het houden van planten nochtans niet vanzelfsprekend. Enkel met erg precieze zorgen en controle konden ze overleven. Het betekende dat de natuur in een keurslijf werd gedwongen: dat gebeurde op grote schaal in tuinen en stadsparken, maar dus ook in de private sfeer. Kortom, de introductie van kamerplanten behelsde een paradox: ze dienden als tegengif voor een artificieel bestaan maar werden zelf van de natuur losgemaakt.

Bron: La Belgique Horticole (1855).

Een opvallend hulpmiddel bij in het ‘temmen’ van planten was de Wardian case. De Londense arts en tuinbouwer Nathaniel Bagshaw Ward had in 1829 toevallig ontdekt dat een klein, afgesloten glazen kistje voor vele soorten volstond om hen zonder verdere tussenkomsten in leven te houden: het vocht dat via de bladeren verloren ging, sloeg terug neer en werd door de wortels weer opgenomen. Als mobiel microklimaat bewezen de cases hun nut tijdens het vaak wekenlange transport van planten op zeeschepen. Ward besefte meteen ook die ándere toepassing, als decoratie in woningen. Hoewel hij in eerste instantie aan krappe arbeiderswoningen dacht, toonde vooral de middenklasse zich enthousiast: de miniatuurserres namen er de gedaante van soms opzichtige meubelstukken aan.

De cases boden een vrijbrief voor fantasie. Paradijselijke tableaux vivants de la nature waren gespeend van realisme, met combinaties van varens en andere planten uit binnen- en buitenland, van het Amazonebekken tot het Chinese hooggebergte. Een geslaagde mise-en-scène primeerde op authenticiteit: kamerplanten moesten vooral mooi om te zien zijn. Daarbij liet zich een toenemende visuele extravagantie optekenen. Wardian cases kwamen er in alle vormen: bekend is een exemplaar dat een stuk van de ruïne van Tintern Abbey nabootste, terwijl andere meubels voor planten aquariums en zelfs vogelkooien integreerden. Tegen het einde van de negentiende eeuw viel alle terughoudendheid weg en waren eclecticisme en overdaad de ordewoorden. Met een antigif tegen een stedelijk bestaan hadden de gekunstelde landschapjes nog maar weinig te maken.

Meer lezen.

M.F. Darby, ‘Unnatural histories: Ward’s glass cases’, in: Victorian Literature and Culture, 35 (2007), 635-647.

A. Stynen, ‘“Une mode charmante”: nineteenth-century indoor gardening between nature and artifice’, in: Studies in the History of Gardens and Designed Landscapes, 29 (2009), 217-234.

Andreas Stynen is als doctor-assistent verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij doet momenteel onderzoek naar de rol van herinneringen, emoties en cultuur in nationale bewegingen.

De man die een leugenmachine wilde

Op 29 december 1937 berichtte de Volksgazet dat op Times Square in New York in een klein kantoortje een politieagent zat die als taak had bezoekers alle mogelijke inlichtingen te geven. Onlangs, zo schreef de krant, kwam een klein mannetje met een bezorgd gezicht op die agent af en vroeg waar hij een ‘lie detector’ kon krijgen. Toen de politieman hem vroeg wat hij met die machine wilde uitspoken, vertrouwde het mannetje hem toe dat hij ‘een ontzettend jaloersche vrouw’ had, die meende dat hij een verhouding had met een ‘ultra-blonde vamp van Broadway’. Aangezien zijn onschuldbetuigingen ter zake niet mochten baten, wilde hij graag een leugendetector mee naar huis nemen om te bewijzen dat hij niets dan de waarheid sprak. ‘De agent zette een vreeselijk ernstig gezicht, bladerde in zijn boekje en vond ten slotte ook de firma, die dergelijke apparaten vervaardigt. Waarop het mannetje stralend van geluk er van door ging.’

Galvanometer, automatograaf, pneumograaf, sphygmograaf

In 1937 was de leugendetector nog een vrij jonge uitvinding. De eerste echte leugendetectors werden in de Verenigde Staten in gebruik genomen in de jaren 1920. Ze gebruikten wetenschappelijke instrumenten en technieken die in de late negentiende eeuw ontwikkeld waren. Toen gingen veel psychologen, psychiaters en criminologen er vanuit dat criminelen biologisch verschilden van ‘normale’ mensen. Ze ontwikkelden allerlei tests en toestellen die hen in staat moesten stellen om misdadigers te onderscheiden van onschuldigen. In Zwitserland combineerde Carl Jung bijvoorbeeld woordassociatietests met een ‘galvanometer’ die de elektrische activiteit van de huid en de hartslag mat om de ‘emotionele complexen’ bij criminelen vast te stellen. In de Verenigde Staten combineerde Hugo Münsterberg de galvanometer, automatograaf (bewegingen), pneumograaf (ademhaling) en sphygmograaf (polsslag) tot een machine die pathologische leugenaars kon ontmaskeren. Dat  kon ook voor de politie en de rechtbanken bijzonder nuttig zijn.

John Larson en August Vollmer testen hun leugendetector op een studente in 1922. Bron: Ken Alder.

In de jaren 1920 zorgden twee ontwikkelingen in de VS ervoor dat voor het eerst getracht werd een echte ‘leugendetector’ te bouwen. Ten eerste raakten zowel wetenschappers als politieagenten er steeds meer van overtuigd dat de criminele mens niet biologisch verschilde van de ‘gewone’ mens. Een aantal onder hen, zoals William Marston en John Larson, vatte daarom het plan op om de bestaande instrumenten niet langer te gebruiken om naar pathologische criminelen op zoek te gaan, maar wel om ‘normale’ mensen op leugens te betrappen. Ten tweede ondernamen politiehervormers rond dezelfde tijd verwoede pogingen om de kwalijke reputatie van de Amerikaanse politie te verbeteren. Ze wilden af van de zogenaamde ‘third degree’, de gewelddadige ondervragingstechnieken waar bepaalde politiekorpsen om bekend stonden. De leugendetector was een godsgeschenk: het wetenschappelijke toestel zou politieagenten in staat stellen om zonder enig geweld effectiever te verhoren dan ooit tevoren.

Eindelijk bewezen: the best a man can get

Ook Gilette maakte in 1937 gebruik van de reputatie van de leugendetector om de superieure kwaliteit van zijn mesjes in de verf te zetten. Bron: Antipolygraph.

Verschillende types leugendetectors kwamen al snel op de markt. Meestal waren het ‘polygrafen’ die verschillende instrumenten combineerden, bijvoorbeeld een galvanometer, een pneumograaf en een bloeddrukmeter. De ontwikkelaars, die vaak op de grens van de academische wereld, de politiepraktijk en het publieke debat actief waren, bejubelden de betrouwbaarheid van hun machines: tot wel 99% zekerheid of iemand loog of niet! De leugendetector werd vanaf de jaren 30 en vooral na de Tweede Wereldoorlog ontzettend populair in de VS, bij de politie en daarbuiten – in de bedrijfswereld, in huwelijkstherapie, in reclames die moesten bewijzen dat Gillette echt wel de beste scheermesjes verkocht.

Buiten de VS werd het toestel echter slechts lauw onthaald. Het sprak – zoals het artikel in de Volkskrant toont – tot de verbeelding, maar werd niet als voldoende betrouwbaar beschouwd. De studies die ‘99%’ zekerheid beloofden, misten wetenschappelijke onderbouwing. Bovendien vonden velen het maar een verdacht toestel. Al in 1930 noemde de Gazet van Antwerpen het ‘een gevaarlijke proefneming’. Een leugen af en toe was noodzakelijk om goed te kunnen samenleven. Dat leken die puriteinse Amerikanen over het hoofd te zien.

Wetenschappelijk aura

In de nasleep van de zaak-Dutroux kwam in België echter verandering in die houding. De leugendetector had sinds de jaren 1920 nauwelijks technologische wijzigingen ondergaan. Toch moest het toestel met zijn wetenschappelijke aura in België net als in de VS tachtig jaar eerder het imago van politie en rechtbank opkrikken. Vanaf 1998 werd een polygraaf gebruikt in het beruchte onderzoek naar de Bende van Nijvel, vanaf 2000 werd het ook in andere zaken ingezet. Betrouwbaarder was het toestel tegen die tijd niet geworden – schattingen variëren tussen 60 en 90% correcte resultaten. Maar dat deed er niet zo toe. De kracht van de leugendetector ligt immers niet in zijn effectiviteit, maar in zijn reputatie. Al in 1946 wees Het Nieuws van de Dag erop dat ‘alleen de gedachte aan het feit dat zij met den leugenontdekker zullen behandeld worden, volstaat om sommige schuldige personen te doen bezwijken.’ De leugenmachine moet bekentenissen uitlokken, veeleer dan leugens detecteren.

Meer lezen.

Ken Alder, The Lie Detectors: The History of an American Obsession, New York: The Free Press, 2007.

Geoffrey C. Bunn, The Truth Machine: A Social History of the Lie Detector, Baltimore: Johns Hopkins University Press, 2012.

Elwin Hofman is research fellow van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Als fellow van de Belgian American Educational Foundation doet hij momenteel aan New York University onderzoek naar psychologische ondervragingstechnieken in de achttiende en negentiende eeuw.

Titelafbeelding: De polygraaf in werking, jaren 1970. (Bewerking van afbeelding FBI. Publiek domein).

Wat je altijd al hebt willen weten over overspelige katholieke dokters

Net zoals nu werd ook in het verleden overspel zelden op applaus onthaald, maar bepaalde lagen van de bevolking kregen het daarbij toch harder te verduren dan andere. In de eerste helft van de twintigste eeuw waren dokters vaandeldragers van de toenmalige burgerlijke normen en waarden. Zeker in de kolonie werden zij geacht hun patiënten niet alleen medisch te verzorgen, maar hen daarbij als het even kon ook op “moreel vlak te verheffen”. Een rimpelloos huwelijksleven hoorde hier uiteraard bij. Voor katholieke dokters, die veelal op een missiepost werkten, gold dit nog veel meer. Missionarissen verspreidden actief het geloof, maar ook deze artsen moesten in hun praktijk en levenswandel de inheemse bevolking overtuigen van de zegeningen van het katholicisme.

Een getrouwde missiedokter.

Strenge morele en religieuze eisen werden gesteld aan de artsen die op een missiepost in Congo werkten. Priesters en leraars uit hun omgeving werden gecontacteerd om te controleren dat de kandidaten niet gelogen hadden over hun overtuigingen en excellentie. Gretig werd zo een ideaalbeeld van de katholieke missiedokter gecultiveerd en verspreid in missionair propagandamateriaal zoals tijdschriften. Dit gold bijvoorbeeld voor een zekere dokter Callens, die in het begin van de jaren 30 een vijftal jaar actief was in de Belgische kolonie. Zijn oversten waren uitermate enthousiast over het werk van de arts en zijn vrouw in de kind- en zuigelingenzorg, hét medische domein bij uitstek om een katholiek familie-ideaal uit te dragen. Bij zijn terugkomst in het moederland in 1934 verkondigde de dokter zelf in een missietijdschrift dat “door katholiek te zijn, men automatisch door aanwezig te zijn de woorden en het onderricht van de missionarissen accentueert”.

Jammer genoeg voor de kerkelijke autoriteiten bleken schijnbaar brave katholieke zieltjes toch niet helemaal onvatbaar voor bepaalde verleidingen. Maar dokter Callens maakte het al snel na zijn terugkomst in België wel héél bont. Na enkele weken in zijn thuisland was de man alweer richting Biarritz vertrokken in het amoureuze gezelschap van nota bene zijn schoonzus, met het familiespaarpotje in zijn binnenzak. Dat mevrouw Callens ondertussen ernstig ziek was, pleitte ook niet bepaald in het voordeel van de voorheen nochtans voorbeeldige huisvader. “Tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren”, schreef Willem Elsschot ooit, maar daar dacht deze dokter toch duidelijk anders over. Het eindoordeel van zijn katholieke collega’s luidde dan ook onverholen dat de man “veranderd is in een schurk”. Hoewel dokter Callens eerder de uitzondering dan de regel was, bleek uit zijn levenswandel dat ook voor katholieke dokters de kloof tussen ideaal en werkelijkheid soms groot kon zijn.

Maarten Langhendries is als doctoraatsstudent verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij doet onderzoek naar reproductieve gezondheid en katholieke geneeskunde in België en Belgisch Congo in de periode 1900-1965.

Begraven in tijden van epidemieën

Gastblog door Oke Dorien Hendrickx.

In 1349 werden er veel sterfgevallen opgetekend. Een oorkonde van de Vlaamse graaf Lodewijk van Male uit dat jaar vermeldt dat “een menichte van volke… dagehelicx van live ter doot commen”. Het tekstfragment is geschreven in de nasleep van het uitbreken van de eerste pestepidemie in Brugge. De pestepidemieën die de stad ook de volgende drie eeuwen bleven teisteren, zorgden voor de ontwrichting van eeuwenoude begrafenisgebruiken.

Religieuze begrafenissen in epidemieloze tijden

Giovanni Boccaccio, Livre appelé Decameron, autrement surnommé le Prince Galet (14de eeuw).

Als een zieke in de middeleeuwen op het punt stond om te sterven, werd hij of zij op zijn sterfbed omringd door familieleden, die gebeden voordroegen. Een priester diende de stervende het sacrament van de ziekenzalving toe en soms kwam er een dokter of notaris langs die de laatste wil noteerde. Na de dood werd de overledene meteen voorbereid op de begrafenis. Hierbij voerde men een toilet uit, een soort zuivering van het lichaam: het lichaam werd ontkleed en gewassen. Soms werd het lijk opnieuw gehuld in mooie kledij, waarna het werd gewikkeld in een lijkwade. Bij uitgestelde kerkelijke begrafenissen verwijderde men de ingewanden of balsemde men het lichaam, om het ontbindingsproces tijdelijk tegen te gaan.

Na deze begrafenisrituelen kwamen de overledenen terecht in een individueel graf in een kerk of op het kerkhof. Ze werden thuis in een kist of op een brancard gelegd en dan naar hun laatste rustplaats getransporteerd.

Miasmatheorie

Tijdens middeleeuwse epidemieën werd de praal van dergelijke religieuze begrafenisrituelen overbodig. De dood was een alomtegenwoordig gegeven geworden. Begravingen vonden dagelijks plaats en er heerste een voortdurend besmettingsgevaar.

De Augustinessen (of Cellezusters) in het Hôtel-Dieu hospitaal in Parijs (ca. 1482; onbekende miniatuur).

De maatregelen van stadsbesturen om dergelijke epidemieën te bestrijden, vloeiden voort uit een breed gedragen geloof in de miasmatheorie, die de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne samenleving in zijn greep hield. Deze leer stelt dat epidemieën zich verder verspreiden via ‘vervuilde’ lucht. Stank werd met andere woorden gezien als het uiterlijke kenmerk van onreine lucht. Miasma was toen al een oud begrip dat reeds opdook in het oude Griekenland. Hippocrates, de bekende Griekse arts, vormde naar verluidt de basis voor de gelijknamige leer. De theorie zou eeuwenlang, tot in de negentiende eeuw, overeind blijven.

Veranderde begrafenisrituelen

Door de miasmatheorie vond men het nodig om het begrafenisritueel grondig te veranderen tijdens pestepidemieën: het lichaam werd zo snel mogelijk uit de omgeving van gezonde mensen gehaald en zo weinig mogelijk aangeraakt, om besmetting te voorkomen. De gebruikelijke handelingen – het wassen en aankleden van het lichaam – werden grotendeels opzij geschoven, maar één element werd nooit overgeslagen: het wikkelen van het lichaam in een lijkwade. Tijdens epidemieën was de lijkwade namelijk belangrijk om het lichaam herkenbaar te maken tussen de andere overledenen in een massagraf. Ook kregen de meeste pestlijders nog een kerkelijke begrafenisdienst. Een hemels leven na de dood was ook voor hen natuurlijk nog steeds belangrijk.

Bij de pestuitbraken kwamen zogenaamde besorghers naar het huis van het slachtoffer om de uitvaart te verzorgen. De Cellezusters en Cellebroeders, lekencongregaties die focusten op ziekenzorg, waren bevoegd om deze taak uit te voeren. Pestlijken werden meestal ’s nachts getransporteerd naar het kerkhof, om zo weinig mogelijk gezonde mensen in contact te brengen met geïnfecteerden. Hierbij werden de lichamen in grote karren op elkaar gestapeld.

Michaël Wolgemut, The Dance of the Death (1493).

Naarmate de pest steden als Brugge vaker teisterde, kwam er een verbod op kerkelijke begrafenissen en raakten de kerkhoven overbelast. Nieuwe kerkhoven werden aangelegd buiten de stadsmuren, niet alleen om het grote aantal doden een plaats te kunnen geven, maar vooral om besmetting van de gezonde stadsbewoners zoveel mogelijk te vermijden. Mensen die aan een andere oorzaak dan de pest stierven, kregen wel nog een begraafplaats binnen de stadsmuren. Vanaf de zestiende eeuw ging men nog een stap verder. Men deed men afstand van individuele graven en legde gemeenschappelijke begraafputten aan, omdat het aantal pestdoden bleef toenemen.

En hoe verging het de Cellebroeders of –zusters? Na de uitvaart van de pestlijders bleven ze meestal nog een tijdje ter plaatse om een boedelinventaris op te stellen en om het huis grondig te verluchten, zodat alle ‘vuile’ lucht eruit verdween. Ze werden in de volksmond dan ook de pestdragers genoemd, niet enkel omdat ze de pestlijders naar hun laatste rustplaats droegen, maar ook omdat ze zelf veel risico liepen om drager van de ziekte te worden.

Meer lezen:

Boelaert, J.R., Zes eeuwen infectie in Brugge: 1200-1800, Leuven, 2012.

Balace, S. en De Poorter, A. (red.), Tussen hemel en hel: sterven in de middeleeuwen, 600-1600, Brussel, 2010.

Oke Dorien Hendrickx is bachelorstudent geschiedenis. Ze schrijft in het academiejaar 2018-2019 een bachelorpaper over epidemieën in het middeleeuwse Brugge.

Wat je altijd al hebt willen weten over het dieet van Charles Darwin

Natuurwetenschapper Charles Darwin heeft amper een introductie nodig. Zijn naam is onlosmakelijk verbonden met de evolutietheorie, die hij ontvouwde in zijn boek On the Origin of Species (Over het ontstaan van soorten) (1859). Met dat werk legde hij de grondslagen voor de vandaag nog steeds gangbare visie op de geschiedenis van het leven op aarde en het ontstaan van de mens. Veel minder bekend zijn Darwins excentrieke eetgewoonten: de dieren die hij bestudeerde, belandden vroeg of laat immers ook op zijn bord. Tijdens zijn onderzoeksreizen met zijn beroemde zeilschip de Beagle at hij met veel enthousiasme de meest exotische van zijn specimen op, zoals armadillo, poema en leguaan.

Charles Darwin door J. Cameron.

Hij ontwikkelde deze opmerkelijke gewoonte tijdens zijn jeugd. Zijn vroege fascinatie voor insecten bracht hem er als tiener al toe de kevers die hij verzamelde, ook op smaak te onderzoeken. Tijdens zijn studententijd in Cambridge werd hij bovendien voorzitter van de Glutton Club. Deze ‘foodie club’ avant la lettre kwam wekelijks bijeen om samen ‘vreemd vlees’ te proeven. Zo verorberden de leden met smaak havik en roerdomp, maar werd de club uiteindelijk ontbonden na een sterk tegenvallend recept met bosuil.

Waar Darwin dan wel de voorkeur aan gaf? Net als veel zeelui die voor hem de Galapagoseilanden bezochten, hield hij enorm van de zachte smaak van de reuzenschildpad. Niettemin claimde hij dat het beste vlees dat hij ooit at, afkomstig was van een klein bruin knaagdier uit Zuid-Amerika. Hij noemde het dier niet bij naam, maar het gaat vermoedelijk om de agouti rat of capibara. Smakelijk!

Nelleke Teughels is als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. In haar huidig postdocproject onderzoekt Nelleke de wijzigende rol van de toverlantaarn in het snel veranderende Belgische visuele medialandschap van de late 19de en vroege 20ste eeuw. Daarnaast is ze geïnteresseerd in hoe voedsel tijdens de wereldtentoonstellingen werd gebruikt ter constructie en promotie van de Belgische staat en natie.

Titelafbeelding: bereide armadillo, Belen market, Iquitos, Peru (2011) door Matt Wootton (CC BY-NC-SA 2.0).

Op bezoek in een middeleeuws bordeel in Leuven

Gastblog door Jelle Haemers.

Waar boden prostituees hun diensten aan in middeleeuws Leuven? We zoeken het even voor u uit, en bezoeken met een nieuwsgierige blik een bordeel. Prostituees waren geen ‘marginalen’ in de middeleeuwen, zoals soms gedacht wordt, want ze bevonden zich in het hart van de stad.

Waar kon je terecht?

Leuven kende twee rosse buurten. Ten eerste vond je ‘vrouwen van lichte levene’, zoals prostituees toen heetten, rond het Ladeuzeplein, waar nu de universiteitsbibliotheek gevestigd is. Die ligt immers op het tracé van de oude, twaalfde-eeuwse stadsomwalling. Aan de buitenkant van die muur tippelden prostituees, zoals in de Ravenstraat en Vlamingenstraat. Toen de muur gebouwd werd, bevond de rosse buurt zich dus buiten de stad, maar na verloop van tijd raakte deze buitenwijk volgebouwd. Toch bleven de prostituees er klanten lokken. Ze bevonden zich dus voortaan in het midden van de stad, en konden er relatief vrij hun gang gaan. Prostitutie was geen misdaad, maar wel een zonde. Het werd afgekeurd vanuit moreel oogpunt, maar strafbaar was het niet.

Een man leidt een vrouw binnen in een slaapkamer, een ander koppel eet er.

Ten tweede vond je in het noorden van Leuven enkele bordelen, langs de aanlegplaatsen op de Dijle, bij de abdij van Sint-Geertrui. De uitgeputte reiziger kon er bijvoorbeeld terecht in het pand ‘De Roose’ waar er gepast vermaak werd aangeboden. Ook vandaag nog zijn havenbuurten (of treinstations) een geliefkoosde plaats voor prostitutie – in Leuven daarentegen is de gentrificatie er nu doorgedrongen, en verdwenen de ‘quade herberghen’, zoals ze soms genoemd werden. Ook verder stroomopwaarts kwamen mannen aan hun trekken. In de Wieringstraat, dichtbij het paleis van de hertog van Brabant, lag namelijk een gerespecteerd bordeel. Maar ook de Halvestraat stond bekend om zijn seksueel vertier. Beide etablissementen waren aan de Dijle gelegen, want bordelen verbruikten veel water.

Hoe zag een bordeel er vanbinnen uit?

Bordelen waren bovenal badhuizen. De bezoeker betaalde er voor een duik in een badkuip, gevuld met heet water, want niet iedereen beschikte over de faciliteiten om zelf een verwarmd bad te nemen. Door middel van een buizenstelsel dat aan een kachel verbonden was, werd warme lucht door het gebouw vervoerd. Die kachel heette een stoof, en heeft zijn benaming aan het hele gebouw gegeven. Middeleeuwse ‘stoven’ zijn dus huizen waar je met het gezin terecht kon voor een verkwikkend bad. Op sommige dagen konden mannen of vrouwen er afwisselend terecht, op andere dagen baadden koppels of gezinnen er gezamenlijk. Niet alle badhuizen lieten dus prostituees toe.

Drie koppels hebben vertier in dezelfde kamer: ze drinken en tafelen er, en gaan er naar bed.

Waar dat wél het geval was, hadden de verschillende ruimtes in het pand toepasselijke namen. In het bordeel in de Wieringstraat kon je bijvoorbeeld de kamer ‘De Pauw’ boeken, ‘De Papegaai’, of ‘De Roos’. Vogel- en bloemennamen waren erg populair voor kamers in dergelijke stoven, want ze stonden symbool voor de activiteiten die er plaatsvonden. De papegaai met zijn felle kleuren, of de pauw met zijn uitbundig verenkleed om vrouwtjes te lokken, waren populaire erotische metaforen. In het bordeel ‘De Roose’ was er een zogenaamde ‘gevogelte kamer’, die tot de verbeelding sprak. In de Wieringstraat bood de eigenaar zelfs een ‘Hertogenkamer’ aan, een luxueus vertrek met een fauteuil, drie bedden en twee schrijnen.

De meeste kamers bevatten trouwens meerdere bedden. Je trof ze zowel in gewone badhuizen als bordelen aan: kamers waarin gezinnen of koppels terecht konden voor een verpozing. Privacy was relatief in de middeleeuwen. Schrijnen of gordijnen schermden je af, maar je begaf je met meerdere vrienden of familieleden naar hetzelfde vertrek. De iconografie spreekt boekdelen: koppels nemen in dezelfde ruimte een bad terwijl ze een maaltijd nuttigen. De tafel en het bed staan gedekt. Uit onlangs opgedoken inventarissen van bordelen weten we dat de prenten aan de werkelijkheid beantwoorden. De Wieringstraat had 42 bedden in totaal, met op één kamer (de ‘Vrouwenkamer’) zelfs zes bedden.

Wie kwam er over de vloer?

Voor zover geweten is, konden in de bordelen enkel hetero’s terecht, want homoseksualiteit was taboe. Er zijn wel verhalen bekend van vrouwen die zich in mannenkleren hulden, maar de zogenaamde ‘Donkere Kamer’ in het bordeel ‘De Roose’ was zeker geen dark room. ‘Vrouwen van lichte levene’ trof je er wel aan. Sommigen hadden faam gemaakt, anderen wilden snel iets bijverdienen.

Mannen en vrouwen feesten erop los in een gelagzaal van een bordeel.

De helft van de Leuvense bordelen werd overigens uitgebaat door vrouwen, misschien ‘prostituees op rust’ die het gemaakt hadden? Sommige van die bordeeluitbaatsters waren zelfs eigenares, hetgeen op een gefortuneerde positie wijst. Doorgaans waren badhuizen in het bezit van gegoede families. Zelfs Jan Ballinc, een priester van de Sint-Pieterskerk, bezat er één. In een huurcontract dat van zijn ‘stove’ bewaard bleef, stond wel de clausule dat de uitbater geen ‘oneerbare vrouwen’ mocht ontvangen. Het was duidelijk enkel een badhuis.

Een andere eigenaar had minder scrupules. In een huurovereenkomst van zijn bordeel in de Halvestraat uit 1456 liet Jan Van Udekem optekenen dat hij het wekelijks kosteloos mocht bezoeken. Geen clausule dit keer dat er geen prostituees actief mochten zijn. Uit andere bronnen weten we overigens dat buurtbewoners klaagden over het losbandige gedrag van de bezoekers. Bovendien, zo stond in het contract, zou de uitbaatster op de vier belangrijkste feestdagen de bezoekende eigenaar gratis een kan Rijnwijn aanbieden. Jan reserveerde zich dus het recht om er althans viermaal per jaar op gepaste wijze de feestdag te vieren.

Was de Leuvense situatie uniek? Je kan het lezen in:

Schoorens L. & Haemers J., Vogelvrije vrouwen? Prostitutie in laatmiddeleeuws Brabant, Leuven, 2018.

Haemers J., Bardyn A., Delameillieure C. (red.), Wijvenwereld. Vrouwen in de middeleeuwse stad. Antwerpen, 2019.

Geïnteresseerden kunnen zich inschrijven voor de boekpresentatie van Wijvenwereld op donderdag 7 maart om 18 uur in het stadhuis van Leuven. Op woensdag 13 maart om 19 uur geeft Jelle Haemers een lezing over prostitutie in de middeleeuwen in het Leuvens stadsarchief.

Jelle Haemers is gastblogger. Hij is hoofd van de onderzoeksgroep Middeleeuwen aan de KU Leuven. Hij doet onderzoek naar politieke conflicten in de late middeleeuwen en naar gendergeschiedenis in Europese steden.

Wat je altijd al hebt willen weten over wondontsmetting

Voor de ontsmetting van wonden wordt vandaag nog steeds de methode Carrel-Dakin gebruikt. Deze methode vindt haar oorsprong in de Eerste Wereldoorlog, en werd voor het eerst op grote schaal toegepast in een Belgisch fronthospitaal. Het was een uitvinding van de Franse arts Alexis Carrel, die in 1912 de Nobelprijs voor Geneeskunde had gekregen, en van zijn Britse collega Henry Dakin, die Carrel tijdens de oorlog in zijn laboratorium in Compiègne kwam assisteren. Ze hadden vastgesteld dat gasgangreen onvermijdelijk leidde tot de amputatie van het getroffen lichaamsdeel, en dat de bestaande ontsmettingsmiddelen hiertegen geen soelaas boden. Daarom ontwikkelden Carrel en Dakin een nieuwe methode voor de ontsmetting van wonden. Daarbij werden rubberen buisjes met daarin een oplossing van natriumhypochloriet in de wonde gebracht.

De Brusselse verpleegster Jane de Launoy (links op de foto) bij de toepassing van de Carrel-Dakin methode voor wondontsmetting in het fronthospitaal L’Océan in de De Panne (Cinematek, Brussel).

In maart 1915 lichtte Carrel zijn methode toe aan dokter Antoine Depage, geneesheer-directeur van L’Océan in De Panne, het grootste Belgische fronthospitaal. Depage beval de techniek onmiddellijk aan voor de gewonden in zijn hospitaal. De verpleegster Jane de Launoy schreef kort nadien in haar dagboek: “De gasgangreengevallen die in het begin nogal veel voorkwamen, worden zeldzamer sinds ze de Carrelmethode toepassen.” Ook onderluitenant Arthur Pasquier, die twee weken later op bezoek was in het hospitaal, schreef in zijn dagboek over de nieuwe methode: “Tegen wil en dank woon ik het reinigen bij van een wonde, waarin een soort glazen bevloeiingssysteem voortdurend de ontsmettende oplossing hypochloriet laat lopen. Naar het schijnt heeft dit systeem bij herhaalde toepassing uitstekende genezing teweeggebracht.”

Vanaf het najaar van 1915 werd de methode ‘op proef’ toegepast in het hospitaal. Omdat de techniek uitstekend werkte, werd ze vanaf 1916 systematisch gebruikt bij alle gangreenwonden in L’Océan. Hierdoor werden heel wat amputaties vermeden. De methode bleek zeer doeltreffend, en wordt daarom ook nu nog toegepast. Het gebruik ervan neemt de laatste jaren wel af vanwege het irriterend effect van chloor, de allergische verschijnselen die het soms veroorzaakt en het feit dat heel wat ziektekiemen er ondertussen resistent voor geworden zijn.

Luc De Munck is als doctoraal onderzoeker verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij doet onderzoek naar de professionele identiteit van Belgische verpleegsters in de twintigste eeuw.

Wat je altijd al hebt willen weten over de doopspuit

Negentiende-eeuwse schets van een doop in de baarmoeder (Thirion, Du baptême intra-utérin, 1846).

De doopspuit was een van de grote medisch-religieuze innovaties uit de achttiende en negentiende eeuw. De verspreiding ervan ging hand in hand met een groeiende theologische consensus over de onsterfelijke ziel van embryo’s en foetussen. Steeds meer katholieke denkers geloofden op basis van recente medische kennis over de menselijke voortplanting dat ongeboren leven vanaf de bevruchting bezield was. In tegenstelling tot wat men vroeger had geloofd, moesten foetussen volgens negentiende-eeuwse theologen nog geen menselijke vormen hebben om hun ziel te kunnen ontvangen. Als zelfs het kleinste, met het oog onzichtbare embryo begiftigd was met een ziel, betekende dat voor katholieken dat ze in elk stadium van de zwangerschap de doop moesten toedienen. In kerkelijke richtlijnen voor priesters, dokters en vroedvrouwen werd de doopspuit aangeraden als een eerste voorwaardelijke doop bij foetussen die zich nog in de baarmoeder bevonden. Zodra het kind geboren was, diende het opnieuw gedoopt te worden. Alleen zo kon men er zeker van zijn dat het water het hoofdje echt had bereikt, en het doopsel dus geldig was.

Tot in de twintigste eeuw gebruikten dokters en vroedvrouwen de doopspuit wanneer ze dachten dat een foetus de geboorte niet zou overleven. In zulke gevallen brachten ze de spuit in via de vagina, in de hoop dat het doopwater het hoofdje zou bereiken. Daarna gingen ze meestal over tot een risicovolle operatie die mogelijk of zeker zou leiden tot zijn dood. In de negentiende eeuw namen – vooral liberale – artsen bijvoorbeeld regelmatig hun toevlucht tot medische abortus wanneer zij vermoedden dat een vrouw met een smal bekken op het einde van haar zwangerschap tijdens een uitputtende bevalling zou bezwijken. Zo’n operatie was dan wel fataal voor het leven van de foetus, maar dankzij de doopspuit was zijn ziel in elk geval gered.

Jolien Gijbels is als doctoraatsstudent verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven. Ze verricht onderzoek naar de rol van levensbeschouwelijke diversiteit in de Belgische medische pers in de negentiende eeuw.

Zingt allen mee over tbc

Gastblog door Christiaan Engberts.

Over de historische ervaringen van artsen met nieuwe medicijnen is weinig geweten. De introductie van een verondersteld geneesmiddel tegen tuberculose in 1890 vormt hierop een uitzondering. De controverses die dit middel opriep, vonden namelijk een plek in de liederen die deze artsen bij hun lokale bijeenkomsten zongen.

Een medicijn tegen tuberculose

Een Tuberculine-injectie in het Charité ziekenhuis in Berlijn.

Tuberculose was in de negentiende eeuw een van de meest voorkomende dodelijkste ziekten. Tot het einde van deze eeuw bleef het onduidelijk waardoor de zogenaamde “witte plaag” veroorzaakt werd. Robert Kochs ontdekking van de hiervoor verantwoordelijke bacterie in 1882 leek echter een veelbelovende eerste stap in de richting van een geneesmiddel. Acht jaar later leek het eindelijk zo ver. Op een congres in Berlijn kondigde Koch trots aan dat hij het gehoopte medicijn ontwikkeld had. De stemming onder artsen en patiënten was euforisch toen het middel onder de naam Tuberculine op de markt kwam.

De euforie duurde echter maar kort. Koch bleek niet in staat te zijn de productiemethode en werking van zijn middel helder te beschrijven en het bleek vaak niet te werken. De medische wereld raakte verdeeld in voor- en tegenstanders van de nieuwe kuur. Vooraanstaande onderzoekers voerden in vakbladen en op congressen felle debatten. De discussie bleef voortwoekeren totdat Tuberculine in de 20e eeuw enkel nog als diagnostisch hulpmiddel en niet langer meer als geneesmiddel gebruikt zou worden.

Het medisch treurlied

De dodelijke uitwerking van tuberculose en de felle debatten tussen prominente wetenschappers leidden ertoe dat het Tuberculinedebat ook ‘gewone’ artsen in zijn greep hield. Hoewel zij zelden de pretentie hadden nieuwe argumenten in de discussie aan te dragen, weerspiegelden zij de heersende onenigheid in hun liederen. Wie in de negentiende eeuw een Duits artsencongres bezocht, kon er namelijk van op aan dat er niet alleen lezingen en discussies op het programma stonden. Na een overvloedige avondmaaltijd werd er meestal ook gezongen.

Titelblad van het Liederbuch.

De liedteksten waren vaak speciaal voor de gelegenheid geschreven op bekende melodieën. De verzamelde heren zongen onder meer graag over hun liefde voor drank, voor vrouwen en voor de eigen professie. Daarnaast goten ze hun eigenliefde regelmatig in de vorm van een treurlied vanuit het oogpunt van een ziekteverwekker. In een van hun liederen doet een lintworm bijvoorbeeld verslag van de wrede verstoring van zijn vredige leven in een heerlijk knusse darm; in een ander lied herinnert een cataract zich de hem noodlottige ingreep van een oogarts.

Bijna alle treurliederen in de in 1892 uitgegeven bundel Liederbuch für Deutsche Aerzte und Naturforscher prijzen de successen van de medische wetenschap zonder voorbehoud. Er is echter één uitzondering: zodra het over de behandeling van tuberculose gaat, verandert de teneur. De hoopvolle vreugde van augustus 1890 slaat langzaam om in een gevoel van teleurstelling.

Van euforie tot vertwijfeling

Het aanvankelijke enthousiasme klinkt door in het Klaaglied van de Tuberculosebacterie. Zoals gebruikelijk in dit genre, beschrijven de eerste coupletten van het lied hoe plezierig het bacteriënleven wel niet kan zijn.  Zoals het in een treurlied nu eenmaal gaat, blijkt echter al snel dat deze idylle geen lang leven beschoren is. Een met een injectiespuit bewapende arts haalt een streep door de rekening:

“Nu rommelt en knelt mijn maag
Nu verschrompelt mijn bestaan.
En dat deed de nare dokter
Met Koch’s Tuberculine.”

Al spoedig werd dit lied gevolgd door sceptischer liederen. Het lied De Bacterie uit 1890 suggereert dat men misschien te vroeg had gejuicht. De tekst – een dialoog tussen een oude wijze en een jonge bezorgde tuberculosebacterie – bevat echter nog geen expliciete kritiek op de werkzaamheid van Kochs middel. In de slotstrofe suggereert de oude bacterie dat ze de arts te slim af kunnen zijn door zijn Tuberculine ’s nachts te stelen.

Antropomorfe microben uit het Liederbuch.

Een jaar later sijpelde er echter steeds meer openlijke kritiek op Kochs middel door in de liedteksten. Ondertussen was gebleken dat Tuberculine hoogstwaarschijnlijk geen blijvende immuniteit kon bewerkstelligen. In het licht van de opeenhoping van dergelijke teleurstellende bevindingen werden de liedteksten steeds kritischer. Het lied Tuberculinum Kochii, gezongen bij een bijeenkomst van artsen uit Hessen in 1891, wekt zelfs de suggestie dat het Koch al die tijd enkel om financieel gewin te doen was geweest:

“Het jaar is voorbij – stop de lofzangen.
Hoeveel hoop verzonk er niet in het graf!
Zij die met goede moed kwamen – ach! – ze taaiden
Met bezwaard hart en lege buidel weer af.”

Dergelijke liederen die de behandelende artsen op hun lokale bijeenkomsten zongen, illustreren hoeveel impact Kochs uitvinding op de medische wereld had. Voor een keer lieten ze liederen met titels als Nunc est bibendum en Dit glas op de vrouwen achterwege om in plaats daarvan de meest recente stand der wetenschap in liedvorm aan een kritische beschouwing te onderwerpen.

Christiaan Engberts is gastblogger. Hij schrijft aan de Universiteit Leiden een proefschrift over de praktijken van wederzijdse evaluatie onder geleerden in de late negentiende en de vroege twintigste eeuw.