Categoriearchief: Lichaam & wetenschap

Shell shock, of de levende Onbekende Soldaat

Wie tijdens de jaren twintig van de vorige eeuw op de schoolbanken zat, kon niet ontsnappen aan de alomtegenwoordigheid van de oorlog. Al in de onmiddellijke nadagen van het conflict investeerde de Belgische overheid in de verspreiding van een vaderlandslievend relaas over de moedige strijd van het Belgische volk en zijn helden. Wie te jong was om eigen herinneringen aan de oorlog te hebben, zou leren herinneren op school.

Een Duitse soldaat met shell shock.
Een Duitse soldaat met shell shock.

Grote afwezige in dit verhaal waren de duizenden soldaten die psychisch aan de oorlog ten onder waren gegaan. Anders dan de fysiek verminkte soldaten werden zij niet opgevoerd als na te volgen voorbeelden die vaderlandsliefde en moed met hun gezondheid hadden betaald. Zelfs de minderheid van pacifistisch of internationalistisch ingestelde leraren die hun leerlingen liefde voor de vrede en afkeer van de oorlog wilden bijbrengen, besteedde verrassend genoeg geen aandacht aan de psychische tol van oorlog. Het inzicht dat oorlog psychisch trauma met zich meebrengt, zou pas vanaf de late jaren 1970 breed maatschappelijk gehoor vinden. De Amerikaanse mobilisatie rond de Vietnamoorlog en zijn verwoestende effecten op de veteranen speelde daar een grote rol in. Tot dan regeerde het stigma van lafheid en gebrek aan mannelijkheid.

Nationale traumaculturen

Dat soldaten last krijgen van oorlogsmoeheid, is al sinds de oudheid bekend. Traditioneel werd die toestand met de term ‘nostalgie’ aangeduid. Tijdens de Amerikaanse burgeroorlog in de jaren 1860 – de periode waarin de psychiatrie en de neurologie zich als aparte medische disciplines ontwikkelden – werd de specifiekere term ‘neurasthenie’ gebruikt. En tijdens de Eerste Wereldoorlog deed de term ‘shell shock’ zijn intrede. Hoewel deze naam verwees naar de directe effecten van ontploffende granaten, groeide al vroeg tijdens de oorlog het besef dat ook wie niet onmiddellijk in vuurgevechten betrokken was, ziek kon worden door angst en onzekerheid. De symptomen waren niet min: verlamming, doofheid, stomheid, spasmen, waanbeelden, angsten, geheugenverlies. De omvang en intensiteit van het eeuwenoude fenomeen leek samen met de gewelddadigheid en het industrieel karakter van de oorlog exponentieel te zijn toegenomen.

Om shell shock te verhelpen werd geëxperimenteerd met elektrotherapie.
Om shell shock te verhelpen werd geëxperimenteerd met elektrotherapie.

Hoewel shell shock zich in alle oorlogvoerende landen op grote schaal voordeed, was de betekenis die de aandoening kreeg in elk land anders. Centraal in de discussie stond de vraag of de symptomen volledig gezonde mannen konden treffen, dan wel of het slechts ging om mensen die al een fysieke of mentale aanleg tot ziekte hadden. Dat kerngezonde dappere jongens ten prooi konden vallen aan totale aftakeling, bleek een moeilijk te aanvaarden realiteit. Zo leefde in Frankrijk in medische en militaire kringen de overtuiging dat oorlogshysterie (zoals shell shock daar veelal werd genoemd) eigenlijk een probleem van een falende wil was, en dus een probleem van lafheid en verraad. Bestraffing en ‘heropvoeding’ via zware elektrotherapie en het dwingend inpraten op de soldaten was het antwoord. In Italië werden verbanden gelegd met erfelijk geachte fenomenen van fysieke en mentale degeneratie onder de ‘lagere’ bevolkingsgroepen. Gezien het grote tekort aan soldaten was de militaire druk op artsen er bijzonder groot; hun devies was dat met pijnlijke en bestraffende methodes soldaten sneller opnieuw naar het front konden worden gestuurd dan met een teveel aan empathie.

Sommige Amerikaanse artsen lieten soldaten vissen en zwemmen als therapie.
Sommige Amerikaanse artsen lieten soldaten vissen en zwemmen als therapie.

In Groot-Brittannië was het beeld veel diffuser. De kwestie van de ‘aanleg’ beroerde ook hier de gemoederen, maar veel artsen konden niet anders dan vaststellen dat shell shock ook kerngezonde jongens trof. De gehanteerde therapieën waren diverser, maar eenduidige resultaten bleven uit. Lichte elektrotherapie bleek vaak het enige middel om verlamming te verhelpen, al werd de nood aan (tijdsintensieve en dus dure) psychotherapie door velen erkend. Maar net als elders kregen ook hier fysieke verwondingen prioriteit boven mentale problemen. En ook hier werden soldaten geëxecuteerd wegens verraad of desertie, terwijl zij eigenlijk – zo besefte men soms toen al – aan shell shock leden. De grootste erkenning van de realiteit en de specificiteit van de problematiek was te vinden in de Verenigde Staten. Een latere intrede in de oorlog en een sterkere positie van de psychiatrie binnen het leger maakten er een meer systematische opbouw van expertise mogelijk.

Ook in België toonden psychiaters zich over het algemeen begripvol ten aanzien van shell shock patiënten. Met wisselend succes trachtten zij de verminderde verantwoordelijkheid van de soldaten en de nood aan een specifieke behandeling ten aanzien van de militaire autoriteiten te verdedigen.

Brits beeldfragment ter promotie van genezingsprogramma’s voor shell shock.

Strijd om erkenning

Het shell shock probleem eindigde niet met de oorlog, wel integendeel. Nieuwe vragen lagen nu op tafel. Moest er met het oog op een gespecialiseerde behandeling worden gestreefd naar aparte psychiatrische tehuizen voor oorlogsveteranen? En hadden zij net als fysiek verminkte veteranen recht op een financiële vergoeding? De antwoorden op beide vragen verschilden van land tot land, maar globaal genomen was de wil om te investeren in specifieke instellingen gering, en was het pad naar een erkenning van oorlogsinvaliditeit bezaaid met hindernissen.

Een soldaat met shell shock in een Britse psychiatrische instelling.
Een soldaat met shell shock in een Britse psychiatrische instelling.

In België werden de soldaten met shell shock verspreid over de bestaande psychiatrische instellingen. In veel gevallen werden zij er geïnterneerd. Vaak smeekten de ouders de dienstdoende arts om hun zoon, die zij al jaren niet meer hadden gezien, naar huis te laten komen: ‘hij is toch altoos bij ons braeve geweest’ . Dat lukte soms, al bleek een heropname vaak nodig. Nog ongelukkiger was het lot van soldaten wier geheugenverlies zo groot was dat zij hun eigen naam en identiteit vergeten waren. Als er geen familieleden te hulp schoten, werden zij gecategoriseerd als soldat inconnu vivant. De onbekende soldaat had zo een levende, maar nooit herinnerde pendant.

Meer lezen

Tine Hens m.m.v. Saartje Vanden Borre en Kaat Wils, Oorlog in tijden van vrede. De Eerste Wereldoorlog in de klas, 1919-1940, 2015.

Pieter Verstraete en Christine Van Everbroeck, Verminkte stilte. De Belgische invalide soldaten van de Groote Oorlog, 2014.

Mark S. Micale en Paul Lerner (eds.), Traumatic Pasts. History, Psychiatry, and Trauma in the Modern Age, 1870-1930, 2001.

Kaat Wils is als hoogleraar verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven. Ze doet onderzoek op het terrein van de geschiedenis van de humane en biomedische wetenschappen, de geschiedenis van gender en lichamelijkheid, onderwijsgeschiedenis en geschiedenisdidactiek.

Pop-upanatomie

Pop-upboeken voor kinderen worden verkocht in allerlei maten en vormen: van kleine flapboekjes tot complexe uitvouwboeken die bij het openplooien een nieuwe driedimensionale wereld creëren. Hoewel ze vandaag gretig door kinderen worden gelezen, waren de eerste uitvouwboeken uitsluitend bestemd voor volwassenen. Pop-uptekeningen illustreerden oorspronkelijk enkel wetenschappelijke werken en werden voornamelijk gebruikt omwille van hun educatieve karakter.

Modeltekening

Uitvouwtekeningen bleken bijzonder geschikt voor het illustreren van de menselijke anatomie. Lezers werden uitgenodigd om de structuur van het lichaam te ontdekken door de verschillende delen van het papieren lichaam open te vouwen. Net als tijdens een echte dissectie werd het lichaam laag per laag ontleed. De tekeningen functioneerden dus als de eerste anatomische ‘modellen’ die niet alleen de bouw van het lichaam verduidelijkten, maar ook de onderlinge relaties tussen de verschillende lichaamsdelen verhelderden.

Een vroegmoderne uitvouwtekening.
Een vroegmoderne uitvouwtekening.

In de zestiende eeuw werden uitvouwmodellen gebruikt om anatomische handboeken te illustreren, maar circuleerden ze ook als vliegende bladen. Deze afzonderlijke tekeningen waren relatief goedkoop en gemakkelijk te verhandelen, waardoor ze zowel artsen als een niet-medisch publiek bereikten. In een periode waarin wetenschappelijke werken voornamelijk in het Latijn werden gepubliceerd, kon een lekenpubliek zonder enige notie van de taal toch een basiskennis van de anatomie verwerven dankzij de uitvouwtekeningen.

De betekenis van deze vliegende bladen was, net zoals de tekeningen, gelaagd. Ze verspreidden kennis van de anatomie, maar accentueerden ook de morele dimensie van de discipline. De afbeeldingen verheerlijkten de schoonheid van het lichaam als deel van een goddelijke schepping, en stimuleerden zelfkennis en een nieuwsgierigheid naar het eigen lichaam.

Animatie-anatomie

Prent uit het werk van Constant Crommelinck.
Prent uit het werk van Constant Crommelinck.

Op het einde van de achttiende eeuw waren ‘papieren dissecties’ in onbruik geraakt, maar hun verdwijning was slechts van korte duur. Het lijkentekort in Engeland in de negentiende eeuw deed anatomen zoeken naar alternatieven voor dissecties. De Britse anatoom Edward Tusson publiceerde in 1828 Myology, een handboek over de spieren. Sommige van de ‘platen’ uit het boek waren uitgerust met klepjes die in verschillende richtingen werden uitgevouwen. De moeilijkheden bij het opheffen van de flapjes zijn te vergelijken met de spanning van de spieren tijdens het ontleden van een lichaam. De materialiteit van de tekeningen maakte de illustraties dus geschikt om te functioneren als aanvulling op dissecties. Een tekening open- en dichtvouwen was vaak een complex werk waarbij dezelfde precisie, voorzichtigheid en vaardigheid aan de dag moest worden gelegd als in het anatomisch theater. Tegelijkertijd had het gebruik van pop-uptekeningen een grote aantrekkingskracht op anatomen die via populariserende publicaties anatomische kennis verspreidden bij een niet-medisch publiek.

Pop-upanatomie bij Achille Comte.
Pop-upanatomie bij Achille Comte.

Hoewel kennis van de anatomie dankzij modellen en tekeningen vaker het anatomisch theater verliet, was ze niet meteen voor iedereen toegankelijk in de negentiende eeuw. Populariserende publicaties waren enkel gericht op een burgerlijk publiek, waarbij opnieuw een morele boodschap werd gekoppeld aan de anatomische illustraties. De Franse natuurwetenschapper Achille Comte maakte bijvoorbeeld gebruik van uitvouwtekeningen om anatomie en fysiologie te demonstreren aan een lekenpubliek. De tekeningen in zijn werk hadden ook een religieuze betekenis. Het opheffen van de verschillende flapjes liet de lezer toe om zich te verbazen over de ingenieuze bouw van het menselijk lichaam als een wonder van de Schepper.

De fun, de hits

VeroniqueDeblon-PopupAnatomie-Crommelinck2De Belgische arts Constant Crommelinck beoogde met zijn anatomiehandboek eenzelfde doel. Anatomie was niet langer alleen maar een ‘nuttige wetenschap’ maar moest ook aangenaam en leuk zijn. Tijdens het samenstellen van zijn atlas ging hij te leen bij andere anatomen. Het handboek van Crommelinck bevatte een reeks bekende afbeeldingen uit de beroemdste anatomische atlassen, en werd een ‘best of’ van de mooiste illustraties. Crommelinck wou zo afstand nemen van de horror die dissectie opriep bij oningewijden. De studie van de anatomie werd losgekoppeld van het lijk. Lezers van zijn boek hoefden hun lichaam niet langer te spiegelen aan de gruwel van het opengesneden lijk, maar konden zich via de tekeningen vergapen aan de wonderen van het eigen lichaam.

VeroniqueDeblon-PopupAnatomie-Crommelinck3Uit het werk van Achille Comte kopieerde Crommelinck de flapillustraties die op eenzelfde manier werden uitgevouwen. Anatomie aanleren werd een aangename bezigheid waarbij het publiek een actieve rol kreeg toebedeeld en werd aangemoedigd zelf het lichaam te ontdekken door de flapjes open te vouwen. Populariserende handboeken verspreidden anatomie bij een breder publiek, dat hoofdzakelijk uit mannen bestond. De opgeleide man werd op het hart gedrukt om ‘niet langer te negeren wat hij is’. Crommelinck benadrukte de lezer dat ‘hij verplicht is het mooiste werk te kennen dat uit de handen van de Schepper is ontstaan’. De studie van de anatomie werd zo een onafwendbare opdracht voor het burgerlijke publiek.

In de tweede helft van de negentiende en de vroege twintigste eeuw zou de populariteit van anatomische uitvouwmodellen verder stijgen. Hun aanwezigheid zou zich niet langer beperken tot de bibliotheek van de burgerij. Uitvouwtekeningen bewezen hun nut in de huis-, tuin-, en keukengeneeskunde, ter illustratie van publiekslezingen en tijdens de opleiding van vroedvrouwen. Pas later in de twintigste eeuw werden pop-upboeken verbannen naar de kinderliteratuur. Tegenwoordig zijn anatomische uitvouwtekeningen alleen nog maar terug te vinden in kinderleerboeken.

Meer lezen

Andrea Carlino, Paper Bodies: A Catalogue of Anatomical Fugitive Sheets 1538-1687, Londen, 1999.

Michael Sappol, Dream Anatomy, Bethesda, 2006.

Veronique Deblon is als doctoraatsstudent verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven. Ze verricht onderzoek naar anatomie inde Belgische geneeskunde en cultuur in de eerste helft van de negentiende eeuw.

Dames doen niet aan wetenschap

Op 8 maart vindt opnieuw de Internationale Dag van de Vrouw plaats. Verschillende organisaties in ons land vragen dan aandacht voor thema’s als economische zelfstandigheid en gelijkheid op de werkvloer. Ook in het wetenschapsmilieu zijn vrouwen vandaag ondervertegenwoordigd. Bekende ‘wetenschapsters’ zijn op één hand te tellen. Dat mag dan wel een teleurstellende score lijken, als tussenstand van een historische inhaalstrijd is het nog lang niet zo slecht. Eeuwenlang liet de wereld van de wetenschap namelijk helemaal geen vrouwen toe. Dames werden ongeschikt geacht om microscoop, proefbuis of astrolabium te hanteren.

Self-made wetenschapster

Elise Bommer op latere leeftijd.
Elise Destrée op latere leeftijd.

Bijna de hele negentiende eeuw lang bleven de poorten van de Belgische universiteiten voor vrouwen gesloten. Het diploma hoger onderwijs en de daaraan gekoppelde wetenschappelijke beroepen waren exclusief het domein van mannen. Voor meisjes was lager onderwijs de hoogste officiële graad. Middelbare meisjesscholen kwamen er pas vanaf 1864. Maar zelfs dan bleven de schoolbanken voorbehouden aan de dochters van de betere klasse.

Toch waagden er zich ook in deze periode al een paar dames aan wetenschap. Voor deze leergierige vrouwen kwam het erop aan creatief en ondernemend te zijn. De aspirant-botaniste Marie-Anne Libert leerde op eigen houtje Latijn en ontcijferde zo het kruidenboek van Dodoens, waar zij haar ouders om had gesmeekt. Van haar verzameltochten in de Ardense bossen bracht ze plantenstalen mee waarmee ze een eigen botanische tuin aanlegde. Elise Destrée runde overdag samen met haar zus een handelshuis, en doorworstelde ’s nachts natuurkundige naslagwerken. En Mariette Hannon dook in de rijke bibliotheek van haar vader, die hoogleraar dierkunde en vergelijkende anatomie was.

Cupido en de wetenschap

Het beste wat deze self made wetenschapsters konden doen was een wetenschapper aan de haak slaan. Een comfortabel bestaan, weliswaar in de schaduw van hun echtgenoot, was dan verzekerd. Elise Destrée worstelde, zo gaat de love story, met botanische determinatieproblemen, toen ze werd voorgesteld aan Jean-Edouard Bommer, een varenspecialist van de Plantentuin van Brussel. Hij werd haar gids en wat later ook haar wederhelft. Via Jean kreeg Elise toegang tot de rijke bibliotheek- en herbariumcollecties van de Plantentuin. Ze ontmoette er befaamde plantkundigen met wie ze ging samenwerken. Het tijdschrift van de Plantentuin bood haar bovendien een forum om haar onderzoeksresultaten te presenteren. De mooie Mariette Hannon huwde op haar beurt met de hoogleraar natuurkunde Ernest Rousseau. Hun woning in Elsene werd een ontmoetingsplaats voor progressieve intellectuelen, kunstenaars en ook befaamde geleerden uit binnen- en buitenland. Voor Mariette was het een omgeving waar zij haar wetenschappelijke ambities vrij kon ontplooien. Ze publiceerde, organiseerde natuurkundige tentoonstellingen en leidde excursies in het nabijgelegen Zoniënwoud.

Libert als wetenschapper.
Marie-Anne Libert als wetenschapper.

Levenslange vrijgezellinnen als Marie-Anne Libert moesten harder knokken. Libert stond geïsoleerd. Weggedoken in het slaperige stadje Malmédy, en zonder wetenschapper-partner had ze geen toegang tot de middelen en de vertegenwoordigers van de academische wereld. Voor haar plantkundig onderzoek beschikte ze, in tegenstelling tot Hannon en Destrée, slechts over twee monografieën. Die benutte ze echter op zo een doeltreffende manier, dat ze na een tijdje een heuse reputatie had opgebouwd. De befaamde Franse botanicus Augustin De Candolle verbaasde zich hierover: ‘Zonder andere hulpmiddelen dan de Enciclopédie en de Flore Françoise is Mademoiselle Libert erin geslaagd om bijna al haar planten, zelfs de mossen, heel precies te determineren!’

Libert had als levenslange single ook voordelen: zij kon zich helemaal aan haar ambities overleveren en haar omgeving vond dat nog nobel ook. Sterker nog: Libert verwierf nét haar status en geloofwaardigheid als wetenschapper door het feit dat ze aan het huwelijksleven verzaakte. Hannon en Destrée daarentegen bleken toch vóór alles toegewijde echtgenotes en moeders te moeten zijn. Eigentijdse biografieën portretteerden hen  in de eerste plaats in hun zorgende rol. In de ogen van de maatschappij konden zij wel aardige hobbyisten zijn, maar nooit serieuze wetenschappers.

Een bres in het mannenbastion

Mariette Hannon als gastvrouw met familievriend James Ensor in de tuin van het gezin.
Mariette Hannon als gastvrouw met familievriend James Ensor in de tuin van het gezin.

Het jaar 1880 was een mijlpaal in de emancipatie van de vrouwelijke wetenschap. Na verschillende afgeketste pogingen slaagde de jonge onderwijzeres Emma Leclercq er eindelijk in om haar inschrijving aan de wetenschapsfaculteit van de universiteit van Brussel te doen aanvaarden.  Hiermee opende zich een nieuwe en dit keer meer solide kans voor vrouwen om een carrière in de wetenschappen aan te vatten. Leclercq promoveerde in 1885 tot doctor in de natuurwetenschappen. Ze kon onmiddellijk als onderzoekster aan het Collège de France in Parijs aan de slag. Leclercq was een wegbereidster. Voor haar opvolgsters werd in de loop van de twintigste eeuw het nastreven van een wetenschapscarrière steeds makkelijker, hoewel nog vele obstakels uit de weg dienden… én dienen te worden geruimd.

Meer lezen

Kom meer te weten over deze en andere vrouwelijke wetenschapspioniers op de wetenschapshistorische databank Bestor of schrijf je in op de driemaandelijkse Bestor nieuwsbrief.

Lyvia Diser is research fellow van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Ze verdedigde in 2013 haar proefschrift Ambtenaren in witte jas. Laboratoriumwetenschap in het Belgisch overheidsbeleid (1870-1940). Momenteel is ze wetenschappelijk medewerker voor Bestor (Belgian Science and Technology Online Resources), een wetenschapshistorisch project onder de vleugels van het Nationaal Comité voor Logica, Geschiedenis en Filosofie der Wetenschappen en het Nationaal Centrum voor de Geschiedenis van de Wetenschappen.

Een onzichtbare vijand

Het waren krachtige beelden in de eindejaarsoverzichten van 2014: hulpverleners die met mondmaskers en witte pakken de strijd aanbonden met ebola in West-Afrika. De redactie van Time plaatste hen zelfs als Persons of the Year op de cover van hun kerstnummer en duidde die keuze als een eerbetoon aan hun moed en zelfopoffering. Dergelijke beelden zijn niet nieuw. Ze kunnen worden teruggevoerd tot het ontstaan van de moderne epidemiebestrijding aan het einde van de negentiende eeuw. Ook toen symboliseerden mensen in witte pakken de strijd tegen epidemieën. Anders dan nu werd die strijd echter veel optimistischer voorgesteld.

JorisVandendriessche-EenOnzichtbareVijand-CoverTime    JorisVandendriessche-EenOnzichtbareVijand-GezondheidsagentenAntwerpen

The Ebola Fighters in 2014 (l) en twee Antwerpse gezondheidsagenten in 1902 (r).

De zieke stad

In de negentiende eeuw was epidemiebestrijding het werkterrein van de ‘hygiënisten’, een diverse groep van artsen, ingenieurs en chemici die zich profileerden als ‘experts’ in de groeiende sector van de openbare gezondheidszorg. De context waarin de hygiënisten functioneerden was die van de grootstad. De teloorgang van de huisnijverheid en de opkomst van de textielindustrie had geresulteerd in een vlucht naar de stad. Een nieuwe arbeidersklasse leefde er nu in overbevolkte volkswijken. Het gebrek aan ruimte, riolering en zuiver drinkwater maakte bovendien dat epidemieën van cholera en tyfus precies in die volkswijken het sterkst toesloegen. Die realiteit leidde ertoe dat in de negentiende eeuw de stad vaak als ‘ziek’ werd omschreven. Het was een beeld waarop de hygiënisten met hun programma van stadssanering en gezondheidsmaatregelen inspeelden.

Gezondheidsagenten in Parijs, ca. 1900.
Gezondheidsagenten in Parijs, ca. 1900.

Eigentijdse foto’s moesten het project van ‘gezondmaking’ van de stad ondersteunen. Zij toonden het hygiënisme als een modern antwoord op de stedelijke gezondheidscrisis, en de hygiënisten als de voorvechters in de strijd tegen epidemieën. Dergelijke foto’s waren bovendien deel van de negentiende-eeuwse stadsmarketing. Zij representeerden de politieke wil van het stadsbestuur om te investeren in moderne gezondheidsdiensten en ondersteunden het prille sociale beleid. ‘Hygiëne’ werd in politieke kringen vooral gezien als een middel om de arbeidersklasse te verheffen en sociale spanningen te ontmijnen. Dat hele volkswijken daarbij moesten plaatsruimen voor open (en dus ‘gezonde’), maar vooral prestigieuze nieuwe boulevards werd niet als een probleem gezien.

Hygiëne als wetenschap

Opmerkelijk op de foto’s zijn ook de desinfectie-apparaten. Net als de witte pakken symboliseerden zij de wetenschappelijke basis waarop de stedelijke gezondheidspolitiek was gestoeld. Dergelijke apparaten waren nieuw in de late negentiende eeuw. Zij getuigden van de doorbraken in het laboratorium, waar voor het eerst de bacteriologische oorsprong van epidemische ziekten als cholera werd vastgesteld. Het was de tijd waarin de ontdekkingen van Robert Koch en Louis Pasteur de medische pers domineerden. Een nieuwe generatie artsen omarmde de laboratoriumwetenschap en verwierp oudere denkbeelden over het ontstaan van epidemieën. De strijd tegen ‘vuil’ werd nu een strijd tegen ‘bacteriën’. Al snel volgden experimenten met toestellen om woonkamers en kledij te ontsmetten. Het was een van de meest duidelijke toepassingen van de ontdekkingen in het labo. Ook de Antwerpse gezondheidsagenten poseerden niet zonder reden met een dergelijk apparaat.

Een desinfectie-apparaat in 1888.
Een desinfectie-apparaat in 1888.

Al deze wetenschappelijke ontdekkingen zorgden voor een sfeer van optimisme. Het was precies in deze periode dat de epidemiebestrijding bij uitstek als een ‘strijd’ werd beschreven. Onder wetenschappers van het eerste uur leefde de overtuiging dat het bacteriologisch onderzoek op termijn zou leiden tot het verdwijnen van alle epidemieën. Dat optimisme leek gegrond. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog werden nieuwe onderzoeksinstituten gebouwd en geraakte het hygiënisme geïnstitutionaliseerd aan de Belgische universiteiten. Vanaf 1908 kon je er het diploma van ‘hygiënist’ behalen. Met die investeringen, zo leek het wel, zou de strijd alleen maar worden opgevoerd en vielen er op korte termijn nieuwe resultaten te verwachten.

Beelden met een boodschap

Dat optimisme spreekt vandaag veel minder uit de foto’s van de hulpverleners in West-Afrika. Succes in de strijd tegen ebola lijkt vooral afhankelijk van de inzet van geëngageerde individuen. Het ongebreidelde geloof in de vooruitgang van de wetenschap, zoals bij hygiënisten, lijkt ver weg. Eens te meer maakte de ebola-epidemie duidelijk dat de toepassing van wetenschappelijke inzichten steeds gebeurt in een specifieke maatschappelijke context. Net zoals de foto’s van rond 1900 de politieke en sociale context van die tijd weerspiegelden, zo zijn ook de beelden van mensen in witte pakken vandaag niet neutraal. Zij blijven erg krachtig en wervend, maar brengen ook een ― enigszins ontnuchterende ― boodschap van een kwetsbare wetenschap in een geglobaliseerde wereld.

Meer lezen?

Joris Vandendriessche en Kaat Wils, ‘Een traject van onderhandeling. Hygiënisme als wetenschap, Antwerpen 1880-1900’, BMGN – The Low Countries Historical Review 128:3 (2013): 3-28. http://www.bmgn-lchr.nl/index.php/bmgn/article/view/9201

David S. Barnes, The Great Stink of Paris and the Nineteenth-Century Struggle against Filth and Germs (Baltimore: Johns Hopkins University Press, 2006).

Fabienne Chevallier, Le Paris moderne: Histoire des politiques d’hygiène, 1855-1898 (Rennes: Presses universitaires de Rennes, 2010).

Joris Vandendriessche is als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij is gespecialiseerd in de geschiedenis van de geneeskunde in de negentiende en twintigste eeuw. Momenteel werkt hij aan een brede socioculturele geschiedenis van het UZ Leuven in de twintigste eeuw.

Titelafbeelding: Desinfectie van een school in Parijs, ca. 1900.

Titstory

In april keurde de Belgische Senaat een wet goed die reclame op plastische chirurgie verbiedt. Acties als die van het weekblad TV-familie en de website Groupon – twee borsten voor de prijs van één! – werden met de wet aan banden gelegd. Politici en plastische chirurgen reageerden tevreden: esthetische ingrepen dienden niet te worden gebagatelliseerd. Recent nog zorgde de Hollywoodactrice Renée Zellweger (publiekslievelinge Bridget Jones van weleer) met haar verbouwde verschijning voor een storm van verontwaardiging in zowel de schandaal- als kwaliteitspers. ‘Verontrustend’, luidde het vonnis. Toch blijft het aantal esthetische ingrepen, borstvergrotingen aan de top, toenemen. Ook in glossy magazines worden boezems digitaal bijgespijkerd. Nochtans is dit wurgende schoonheidsideaal geen hedendaags fenomeen. Advertenties uit de jaren 1890 noemden ‘eene schoone borst, goed ontwikkeld en ferm’ al ‘de droom der jonge meisjes’.

Eene schoone borst, 1922

Miss Fuller Bust

TinneClaes-Titstory-lezersbriefAdvertenties voor een vollere boezem waren een vaste waarde in kranten van de late negentiende en vroege twintigste eeuw. Korsetten en luchtkussentjes beloofden de natuurlijke borsten op de juiste plaatsen te ondersteunen. Producten zoals ‘Miss Fuller Bust’, ‘de Perzische borstontwikkelaar’ of ‘Flatters where it matters’ gingen nog een stapje verder. Zij beloofden hulp aan vrouwen ‘die door de natuur met een platte borst beschoren waren’. Het perfecte decolleté was voortaan bereikbaar voor elke vrouw: zelfs ‘de lelijkste der vrouwen’ kon volgens advertenties TinneClaes-Titstory-getuigenis‘charme en aantrekkingskracht’ verkrijgen. Dit kon bovendien snel en gemakkelijk – de meeste ‘borstontwikkelaars’ beloofden in enkele weken tijd door het eenvoudig smeren van een zalfje de boezem te vergroten of verstevigen.  Adverteerders probeerden de intieme sfeer van een gesprek onder vriendinnen op te roepen. Vrouwen deelden onderling hun schoonheidsgeheimen. Zo kregen geïnteresseerden gratis getuigenissen van lotgenotes opgestuurd. Verzonnen lezersbrieven waarin het resultaat van de behandeling werd bejubeld, moesten vrouwen overtuigen van de waarde van een product.

Moederborsten en wetenschap

Het moderne leven werd aangewezen als de schuldige voor een platte borst. In de late negentiende eeuw kregen vrouwen geleidelijk toegang tot hogere opleidingen, de arbeidsmarkt en het politieke leven. Deze voortschrijdende emancipatie van de vrouw maakte, aldus de advertenties, de ontwikkeling van ‘prachtige bekoorlijkheid’ steeds zeldzamer. Samen met de traditionele genderpatronen was de geruststellende moederborst verdwenen. Een platte borst werd ook geassocieerd met andere uitwassen van de gejaagde moderne samenleving. Zo beloofde Madame Bullen haar patiënten tegelijk een ‘mooi figuur’ en een kuur tegen hoofdpijn, spijsverteringsproblemen, vermoeidheid en nervositeit – symptomen die op het einde van de negentiende eeuw in verband werden gebracht met een overbelasting van de hersenen door het moderne, snelle leven.

Toch bood dezelfde moderniteit ook de oplossing voor het probleem. De moderne wetenschap kon de natuur immers een handje helpen. Borstvergrotende middeltjes werden gelegitimeerd door te verwijzen naar medische ontdekkingen. Het waren volgens adverteerders ‘wetenschappelijke mirakels’. Dokters met dubieuze getuigschriften verkondigden de positieve ‘meening van het Geneeskundig Korps’. Door te verwijzen naar de medische wereld probeerden advertenties potentiële klanten te overtuigen van de werkzaamheid en de veiligheid van een product. ‘Préparés par un pharmacien, ils sont sans danger pour la santé.’

Grote borsten waren een teken van gezondheid. Een platte borst werd daarentegen voorgesteld als een aandoening, die door de moderne geneeskunde kon worden verholpen. Kleine borsten waren ‘onderontwikkeld’ of ‘ongezond’ en moesten worden hersteld door medisch-wetenschappelijke procedés. Een product uit 1897 beweerde bijvoorbeeld de borstspieren te trainen: zo zou het bloed beter kunnen circuleren in de ‘haarvaten, klieren en weefsels van de niet-ontwikkelde delen’, waardoor deze ‘hersteld zouden worden naar een gezonde toestand’. Meerdere middelen beweerden ‘holle deeltjes’ te vullen. Producten uit de jaren 1920 vermeldden dan weer hormonen als actief bestanddeel. In deze periode werden ook foto’s en cijfers aangevoerd als bewijsmateriaal. Lezersbrieven weken voor tabellen, waarin de gemiddelde groei van de borsten per week werd weergegeven. Op vraag kon de geïnteresseerde lezeres ‘fotografisch bewijs’ toegestuurd krijgen dat de werking van het product visueel aantoonde.

TinneClaes-Titstory-Tabel

Borsten als project

Borstvergrotende middelen maakten het voor de vrouw mogelijk haar borsten te managen. Elke vrouw had zelf controle over haar uiterlijk en boezem, die ze moest cultiveren en onderhouden. Net als gezondheid, werd ook het uiterlijk voorgesteld als een individuele verantwoordelijkheid en plicht. Elke vrouw kon en moest mooie borsten hebben. Het lichaam werd maakbaar, ook zonder siliconen. Sommige advertenties voegden zelfs keuzeformulieren toe, waarin vrouwen konden kiezen of ze hun borsten wilden ‘ontwikkelen, versterken of verkleinen’ (doorstrepen wat niet past) en met hoeveel centimeters.

Sterker nog, in twintigste-eeuwse advertenties werden grote borsten voorgesteld als een vorm van zelfontplooiing. Werken aan het lichaam was werken aan jezelf. Alleen door je boezem te – inderdaad – ‘ontwikkelen’, maakte je als vrouw immers kans op liefde en succes. Een geslaagde levensloop was volgens de advertenties verbonden aan een voluptueuze voorgevel. Zien de mannen je niet staan? Ben je onzeker of ongelukkig? Een advertentie uit de jaren dertig vond de oplossing in ‘een aantrekkelijke decolleté’ dat de weg plaveide naar ‘charme, waardigheid en zelfvertrouwen’.

Ook in onze hedendaagse cultuur wordt het lichaam voorgesteld als een controleerbaar onderdeel van ons maakbare leven. Artificiële schoonheid stoot ons meestal niet tegen de borst. Beeldschermen en catwalks zijn gevuld met rimpelloze symmetrie. De fitnessclub om de hoek beweert dat ‘je goed in je vel voelen’ begint bij je lichaam. Hun programma’s zouden zowel spieren als mentale gezondheid stimuleren. In een maakbare wereld zijn er geen excuses meer voor hangende borsten of mondhoeken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Renée Zellweger haar gemaakte lichaam met scherpe tong verdedigde tegenover de criticasters. ‘Ik ben blij dat men opmerkt dat ik er anders uitzie.’

(Tinne Claes)

Tinne Claes is als doctoraatsbursaal verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Samen met Veronique Deblon werkt ze op een project over anatomie in België in de negentiende eeuw. Ze onderzoekt de zichtbaarheid, het prestige en de betekenis van anatomie in de academische en populaire cultuur tussen 1860 en 1930.

De onschuld van de tong

Gastblog door Josephine Hoegaerts

De ‘refoule-langue’ (Colombat de L’Isère, 1833).
De ‘refoule-langue’ (Colombat de L’Isère, 1833).

Rond het midden van de negentiende eeuw gold James Hunt, een Brits arts, als één van de meest vooraanstaande experts op het vlak van spraakgebreken in Europa. En in 1861 verloor hij zijn geduld: in een verder nogal droge uiteenzetting over de ‘aard en genezing’ van het stotteren, haalde hij uit naar de kwakzalvers die zijn werkdomein bevolkten. Hunt leek zich amper te kunnen beheersen bij de gedachte aan de hulpmiddeltjes die aan onwetende, hopeloze, stotteraars werden verkocht. Hij maakte zich bijzonder boos over de vork van Itard, de bride-langue van Colombat en het walvisbeen van Malebouche – allemaal eenvoudige instrumenten die de tong tegen het gehemelte aan duwden en, volgens de uitgebreide reclamecampagnes, stotteren zo konden tegengaan. Het toppunt van zijn woede bewaarde hij echter voor chirurgen, die operaties aan de tongriem aanprezen als een permanente oplossing voor het veel voorkomende spraakgebrek. “De oorzaak van het stotteren bevindt zich niet in de tong”, sputterde hij, “en alle operaties aan dat onschuldige orgaan zijn dan ook nutteloos”.

Een nerveuze aandoening

Hunt was in goed gezelschap met zijn kritiek op de mechanische, louter op de tong gerichte therapieën voor het stotteren. Allerlei logopedisten en spraakdeskundigen begonnen zich in de negentiende eeuw te verzetten tegen het idee dat stotteren een eenvoudig fysiek probleem was. Waar het spraakgebrek dan wel vandaan kwam, was minder duidelijk. Vooral Britse deskundigen leken te denken dat stotteren een ‘nerveuze’ aandoening was, gerelateerd aan zwakte en angst. De stotteraar moest daarom zijn longen en spieren ontwikkelen, en “deelnemen aan zoveel manhaftige oefeningen als hij kan”, paardrijden, bijvoorbeeld, of roeien en boksen.

De verklaring van stotteren als een resultaat van nerveuze en fysieke zwakte had echter zijn beperkingen: heel wat therapeuten hadden in de negentiende eeuw statistische studies verricht naar het percentage stotteraars in lagere scholen, het leger en allerlei parochies. Uit hun overzichten bleek dat net dat deel van de bevolking dat zo gevoelig was aan nerveuze aandoeningen, immuun leek voor het spraakgebrek. Vrouwen stotterden, volgens de negentiende-eeuwse statistiek, nauwelijks of zelfs helemaal niet. Dat kon weliswaar sociaal verklaard worden – vrouwen stonden er immers om bekend erg (of: te) veel te praten, en die oefening kwam hun vlotte spraak ten goede – maar haalde de theorie van de zwakke, nerveuze en onvoldoende ‘manhaftige’ stotteraar onderuit.

Excessieve intelligentie

Benjamin Beasley (ca. 1900).
Benjamin Beasley (ca. 1900).

De oplossing van het probleem  bood zich aan toen neurologen in de jaren 1860  een ‘spraakcentrum’ in het brein identificeerden. Veeleer dan als een fysiek of moreel gebrek, kon het stotteren nu geïnterpreteerd worden als het gevolg van een soort kortsluiting in de hersenen. Om de aandoening begrijpelijk voor te stellen, beschreven specialisten het brein als een ‘telefooncentrale’, waar in alle chaos wel eens een verkeerde verbinding gemaakt werd, die dan tot haperingen kon leiden.

Dat stotteraars zo vaak haperden, zo werd langzaamaan de consensus, lag aan hun excessieve intelligentie. Omdat hun brein complexer was dan gemiddeld, konden kortsluitingen er gemakkelijker voorkomen. Of, zoals de therapeut en gewezen stotteraar Benjamin Beasley stelde: stotteraars dachten zo snel, dat hun spraak het tempo van hun gedachten niet kon volgen. Beasley kon gelden als model van het nieuwe denken over stotteren: hij had zelf onder het spraakgebrek ‘geleden’ en bood met zijn indrukwekkende lezingenreeksen het ultieme bewijs van het succes van de therapeutische methode die hij aanbood. Met zijn vloeiende spraak toonde hij niet alleen aan dat de stotteraar genezen kon worden, maar ook dat de stotteraar zelf een uitgelezen expert op gebied van spraakgebreken kon worden.

Stuttering songs

Beasley’s invulling van de identiteit van de stotteraar was beperkt in zijn succes. In de populaire cultuur van zijn tijd, en vooral in de muziek, werd stotteren veelal als beklagenswaardig of hilarisch voorgesteld. In het variététheater rond de eeuwwisseling waren ‘stuttering songs’ erg populair. Daarin leidde de gesyncopeerde spraak van stotteraars tot dubbelzinnige misverstanden of tot jazzy ritmes. Sommige Amerikaanse songs voerden (zwarte) stotteraars zelfs als de uitvinders van ragtime op.

Then Stammering Sam sang,
and the company sang “babababa! Babababe!”
Singing his stuttering song with glee
and that was the very first ragtime melody

(Weston, Barnes and Elton, Stammering Sam, 1913)

De nadruk op zelfhulp in de omgang met stotteren bleef wél populair: vanaf het begin van de negentiende eeuw hadden allerlei zelfverklaarde therapeuten stotteraars ertoe aangemoedigd zelf hun spraak te  beheren en te beheersen. Figuren als Beasley wakkerden die impulsen opnieuw aan. Doorheen de twintigste eeuw werd de focus van al die ‘zelfhulp’ verlegd. Activisten wezen er steeds vaker op dat het uitroeien van het stotteren een problematisch ideaal is. De modernistische reflex dat de wereld ‘beter’ zou zijn zonder handicaps of (spraak) gebreken, is eugenetisch van karakter: met het verwijderen van het stotteren, zou ook ‘de stotteraar’ verdwijnen.  Waar Benjamin Beasley een identiteit zocht als gewezen (of genezen) stotteraar, streven heel wat zelfhulpgroepen er nu naar ruimte te creëren voor stotteren in allerlei professionele en artistieke contexten. En dus ligt de nadruk van de ‘wereldstotterdag’ (die sinds 1998 jaarlijks op 22 oktober plaatsvindt) niet op het zoeken naar genezing, maar wel op sociale aanvaarding.

K-k-k-katy, 1918, werd één van de populairste ‘stotterliedjes’ van de vroege twintigste eeuw. (Geoffrey O’Hara, uitgevoerd door Bill Murray)

Meer lezen?

www.didistutter.org

(Josephine Hoegaerts)

Josephine Hoegaerts is gastblogger. Ze is als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de onderzoeksgroep Moderniteit en Samenleving 1800-2000 van de KU Leuven. Haar huidige onderzoek richt zich op de evolutie van vocale praktijken in West-Europa in de lange negentiende eeuw.

Een experiment van vijftig jaar

In het academiejaar 2014-2015 viert Kulak, de Kortrijkse afdeling van de KU Leuven, haar gouden jubileum. Op 12 oktober 1965 werd voor de eerste keer het academiejaar geopend in Kortrijk. Leuven kwam met Thebaanse bazuinen en ruisende toga’s; Kortrijk had voor de gelegenheid de straten versierd. Fier als een gieter verwelkomde burgemeester Ivo Jozef Lambrecht de Leuvense ‘beschaving’ in zijn geïndustrialiseerde stad. Op zijn beurt deed rector Descamps zijn best uit te leggen waarom Leuven inzette op kandidaturen in Kortrijk – een vraag die veel Belgen zich stelden. Wat was de zin van een Leuvense universitaire campus waar enkel kandidaturen werden aangeboden, aan de andere kant van het land?

Nieuwe universiteiten

Bisschop Emiel Jozef De Smedt in 1960.
Bisschop Emiel Jozef De Smedt in 1960.

Democratisering, dat was het codewoord in de jaren 1960. ‘Iedereen heeft recht op een universitair diploma zoals op een ijskast of een wagen, ook als hij het niet nodig heeft om een beroep uit te oefenen,’ zo vatte Pieter De Somer het idee in 1966 samen. Élke jongere moest de mogelijkheid krijgen zichzelf te ontwikkelen door een universitaire vorming. Enkel zo zou de Belgische economie kunnen concurreren op de kennisgeoriënteerde Europese markt. Universiteiten oprichten in de provincies leek een oplossing om jongeren uit de minder begoede arbeidersklasse op relatief goedkope manier te laten studeren. Niet iedereen was voor dit idee te vinden; maar vooral het Belgische episcopaat, met de West-Vlaamse bisschop Emiel Jozef De Smedt op kop, pleitte sinds het midden van de jaren 1950 voor de oprichting van katholieke universitaire kandidaturen over het hele land.

De Belgische bisschoppen wilden natuurlijk de positie van de Katholieke Universiteit Leuven als katholiek intellectueel centrum van het land niet bedreigen, maar Leuven klaagde steeds meer over de overbevolking van haar kandidaturen. Te veel studenten schreven zich in, en dat kwam de onderwijskwaliteit niet ten goede. De oplossing voor ieders probleem, aldus de bisschoppen, was de geografische spreiding van het universitair onderwijs. Leuven zou het middelpunt vormen van een netwerk van kandidatuurscampussen in de provincies. Die kandidaturen zouden rekruteren, selecteren, en de beste krachten doorzenden naar de licenties en doctoraten in Leuven. De invloed van niet-katholieke onderwijsinstellingen werd op die manier zoveel mogelijk beperkt, met een sterke Belgische katholieke elite tot gevolg.

Maar met de zogenaamde grendelwet van 1911 rees een huizenhoog juridisch obstakel voor de plannen van het episcopaat: de Katholieke Universiteit Leuven mocht juridisch gezien geen onderwijs inrichten buiten de grenzen van het arrondissement Leuven. Elk initiatief in de provincies zou dus zonder hulp van Leuven worden genomen en droeg, volgens de toenmalige rectoren, de kiem van katholieke concurrentie in zich. De Katholieke Universiteit keek met lede ogen toe hoe kardinaal Van Roey in 1959 de oprichting van de Sint-Ignatiusfaculteiten door de Jezuïeten in Antwerpen goedkeurde. En ook in Namen en Brussel bestonden er al sinds jaar en dag onafhankelijke kandidaturen. Loonde het wel de moeite te dromen van een Leuvens netwerk van kandidaturen als Brugge eigenlijk de enige regio was met plaats voor een Leuvens filiaal?

Geven en nemen

Absoluut, oordeelden de Belgische bisschoppen. Het bestaan van katholieke kandidatuursinstellingen maakte de verwezenlijking van een Leuvens onderwijsnetwerk wel ingewikkelder, maar niet onmogelijk. Er was enkel wat politieke moed nodig. Indien de CVP er in slaagde de grendelwet van 1911 af te schaffen en de socialistische en liberale partij te overtuigen van een universitaire spreiding, dan zouden de bisschoppen ervoor zorgen dat Antwerpen en Namen ‘geïntegreerd’ werden in de Katholieke Universiteit Leuven en er nieuwe kandidaturen zouden worden gesticht in Brugge, Hasselt en Henegouwen – in die volgorde.

De campus van de Kulak vandaag.
De campus van de Kulak vandaag.

Binnen CVP-kringen vond het plan van de bisschoppen gehoor bij een groep toppolitici onder leiding van Eerste Minister Theo Lefèvre. Zij stuurden aan op een onderhandeld compromis met de socialisten en liberalen – de schooloorlog van de jaren 1950 had geleerd dat die werkwijze de beste was. Het overleg tussen de drie toppartijen resulteerde in 1965 in de wet op de universitaire expansie. Liberalen en socialisten kregen twee nieuwe rijksuniversitaire instellingen in Antwerpen en Bergen. Katholieken verkregen de afschaffing van de grendelwet van 1911, de erkenning van de Sint-Ignatiusfaculteiten én de toestemming om in West-Vlaanderen universitaire kandidaturen Letteren en Wijsbegeerte in te richten. In Kortrijk in plaats van Brugge, want die laatste stad was te dicht bij Gent.

Vijftig jaar Kulak

Met de universitaire expansiewet van 1965 haalden de Belgische bisschoppen slechts gedeeltelijk hun slag thuis. Bisschop De Smedt had zijn Leuvens filiaal in Kortrijk, maar Antwerpen, Namen, Brussel en later ook Hasselt functioneerden op eigen krachten – en zouden dat in de toekomst ook blijven doen. Kulak was de enige dochter van de Leuvense Alma Mater; het verhoopte katholieke netwerk van kandidaturen met Leuven als intellectueel centrum kwam niet van de grond. Vijftig jaar later belemmert dit de feestvreugde niet,  maar het verklaart des te meer de zonderlinge eigenheid van het ‘experiment’ Kulak.

(Saartje Vanden Borre)

Saartje Vanden Borre is als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Ze publiceerde over het sociaal-culturele leven en de integratie van Belgische migranten in Noord-Frankrijk in de tweede helft van de negentiende eeuw. Momenteel werkt ze aan een geschiedenis van Kulak.

Op reis door je lichaam

Na haar overwinning op het Eurovisiesongfestival mocht Sandra Kim in 1986 opnieuw de geneugten van het leven bezingen in de intro van Il était une fois … la vie. Deze Franse kinderserie deed in 26 afleveringen de werking van het menselijk lichaam uit de doeken. Per aflevering werd er telkens ingezoomd op een bepaald orgaan (het oor, de nieren, de hersenen) of een specifiek fysiologisch proces (de bloedsomloop, de spijsvertering). De serie werd uiteindelijk uitgezonden in 26 landen, waaronder België.

De rode bloedlichaampjes, die zuurstof vervoeren op hun rug.
De rode bloedlichaampjes, die zuurstof vervoeren op hun rug.

Het ‘leven’ dat zich afspeelde in het lichaam maakte deel uit van een erg hiërarchische samenleving. Vanuit de controlekamer (de hersenen) werd alles bestuurd door Maestro, een oude man met baard. Maestro en zijn assistenten beschikten over het typische uiterlijk van de mannelijke wetenschapper, inclusief witte laboratoriumjas. Onder hun bevel stonden alle andere ‘werkers’ in het lichaam: cellen, enzymen, hormonen,… Er was eens… het leven maakte deel uit van de overkoepelende reeks Er was eens… die thema’s aansneed als geschiedenis, natuurkunde en biologie. In de serie maakte het publiek kennis met Pieter en zijn vrienden. Doorheen de reeks ontmoetten we de personages op verschillende leeftijden. In Er was eens… het leven werd het jonge kijkerspubliek rondgeleid door de binnenkant van het lichaam van de protagonisten. Het gonsde er van de bedrijvigheid om het lichaam optimaal te laten functioneren. De  avonturen van de rode bloedlichaampjes vormden een rode draad doorheen het verhaal, omdat zij overal in het lichaam belandden om zuurstof te vervoeren. De bestanddelen die instonden voor de werking van het lichaam hadden een erg menselijk uiterlijk. Niet alleen konden deze wezentjes praten, ze voelden ook pijn en blijdschap.  Toch stond de ‘echtheid’ van het verhaal voorop. Terwijl zowat alles in het lichaam werd versimpeld om het begrijpelijk te maken, werden de wetenschappelijke benamingen van de verschillende bestanddelen behouden. De jonge kijkers werden dan ook om de oren geslagen met termen zoals nucleotiden, mitochondriën en coliformen. Zo trachtte de serie zijn wetenschappelijk karakter te behouden.

De moraal van het verhaal

De slechterik als mens...
De slechterik als mens…

De serie sloot aan bij een traditie die anatomie verbond met amusement. In de negentiende en twintigste eeuw had het publiek reeds kennis kunnen maken met het interne lichaam in musea en op kermissen. De opkomst van nieuwe medische technologieën die de welomlijnde grenzen van het lichaam lieten vervagen, gaven een nieuwe invulling aan anatomie als entertainment. Voor het eerst werd het innerlijke lichaam zichtbaar, zonder het kerven van een scalpel, maar aan de hand van röntgenstralen en scans. Hierdoor ontstond in de populaire cultuur een verlangen om te reizen door lijf en leden. Deze wens werd onder andere vervuld in films, die door middel van allerlei sciencefictiontechnieken het innerlijke waarneembaar maakten. Het lichaam werd een plaats om door te reizen. Dit ‘biotoerisme’ liet toe het menselijk lichaam te bewonderen. Tegelijkertijd was het een stimulans om het eigen lichaam te ontdekken en vervolgens te beheersen. In de serie werd het lichaam dan ook verbeeld als een landschap met verschillende plaatsen die met straten te bereiken waren.

... en als virus.
… en als virus.

In dezelfde traditie van anatomie als entertainment,  werd de ontleedkunde hier gekoppeld aan allerhande ‘levenslessen’. Eenzelfde moraliserende boodschap werd er verkondigd als in de rondreizende anatomische musea. Zo werd constant gewezen op de individuele verantwoordelijkheid bij het bewaren van een goede gezondheid. Bovendien vertolkte de serie een manicheïstische lichaamsvisie, waarbij de bestanddelen in het lichaam werden ingedeeld als goed of slecht. Dezelfde tegenstelling bestond ook bij de menselijke figuren. Het verschil tussen goed en kwaad  werd duidelijk gemaakt via de fysionomie van de karakters. De ‘slechteriken’ in de mensenwereld beschikten over een duidelijke boeventronie, en werden afgebeeld als dik of rokend. Bovendien aten ze te vet en hielden ze geen rekening met doktersadvies. Weinig onvoorspelbaar bekochten ze dit dan ook met hun leven. Pieter en zijn vrienden waren sportief, aten gezond en waren gevaccineerd. In de lichaamswereld hadden bacteriën en virussen dezelfde uiterlijke kenmerken als de ongure types. In één oogopslag kon je in beide werelden goed van slecht onderscheiden.

Life goes on: de vooruitgang van het leven

Witte bloedcellen houden de wacht.
Witte bloedcellen houden de wacht.

De serie verbond gezondheid niet alleen met het goede, maar ook met beschaving. In het lichaam hadden de bestanddelen met een volledige menselijke vorm (zoals de witte bloedlichaampjes of de wetenschappers in de controlekamer) de nobelste taken. Daarnaast werd gezondheid ook gekoppeld aan de vooruitgang van de menselijke beschaving. De westerse geneeskunde werd zo aan de top van een beschavingsideaal geplaatst.

De reeks werd afgesloten met een aflevering over de dood. De grootvader van de protagonisten vervulde ditmaal de rol van verteller. Hij leerde zijn kleinkinderen dat de dood niet was om over te treuren. Zijn DNA was immers in hen aanwezig, en zodanig vormden zij zijn toekomst. Een oproep aan alle jonge kijkers om zorgvuldig om te gaan met hun eigen lichaam, en de belangrijke schat aan genetisch materiaal die het huisde. Een boodschap die niet origineel was, maar door de serie een nieuwe technologische verpakking had gekregen.

Meer lezen?

Alberto Brodesco, ‘I’ve got you under my skin: narratives of the inner body in cinema and television’, Nuncius, 26 (2011), 201-221.

Kim Sawchuk, ‘Biotourism, Fantastic Voyage, and Sublime Inner Space’, in: Wild Science: Reading Feminism, Medicine and the Media,  Londen, 2000, 9-23.

(Veronique Deblon)

Veronique Deblon is als doctoraatsstudent verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis aan de KU Leuven. Ze verricht onderzoek naar anatomie in geneeskunde en cultuur in België in de eerste helft van de negentiende eeuw.

Proeftuin van nieuwe architectuur

Gastblog door Brecht Dewilde

“Ananas! Voor de lieve vrede, gun hem zijn ananas!” Het was nauwelijks geveinsde wanhoop waarmee de Leuvense medische faculteit in 1761 haar brief aan regeringscommissaris De Neny besloot. ‘Hem’, dat verwees naar Joannes-Josephus Michaux: hoogleraar plantkunde en beheerder van de academische plantentuin, maar volgens collega-professoren vooral een neurotisch en licht ontvlambaar heerschap. Het ergste was nog dat Michaux een ziekelijke passie voor exotische en zeldzame planten koesterde. Hij droomde van de academische plantentuin als een lusthof vol koffiestruiken, bananenplanten, meloenenranken en, zijn persoonlijke favoriet, ananasplanten. Michaux’ obsessie joeg de medische faculteit op kosten en in de gordijnen. “Beperk zijn budget maar laat hem zijn ananas,” knipoogde de faculteit. Had de bekende medicus Herman Boerhaave immers niet beweerd dat deze doeltreffend waren tegen wispelturigheid en een slecht humeur?

Tovenaarsleerling

Bron: Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Prentenkabinet, S II 13008.
Het anatomisch theater en de Leuvense plantentuin in 1771.

In 1762 zwichtte de Leuvense medische faculteit voor Michaux’ nieuwste plan met de tuin: een gloednieuwe serre. De constructie van het soort serre dat Michaux voor ogen had – hypermodern en kunstmatig verwarmd – was op dat moment in onze contreien niet ingeburgerd. Het bouwdossier van dit nieuwe plan werpt een fascinerende blik op de figuur van de achttiende-eeuwse architect. In een periode waarin het beroep niet in wettelijke normen was vastgelegd, blijkt ‘architect’ een wel zeer vluchtig begrip te zijn geweest, dat bovendien bijzonder gevoelig was voor stemmingwisselingen…

Van meet af aan trok Michaux het initiatief naar zich toe. Hij bestudeerde een traktaat over serrebouw en vergeleek Italiaanse en Nederlandse modellen. Hij correspondeerde tevens met een plantenkweker uit Leiden, wat hem praktische tips opleverde in verband met proporties, verluchting, isolatie, beglazing en de beheersing van vochtigheid, temperatuur en lichtinval.

Michaux’ enthousiasme werd in de knop gebroken toen bleek dat de medische faculteit het ontwerp uitbesteedde aan een ‘doodgewone’ timmerman. Naar achttiende-eeuwse normen was Natalis Josephus Corthout inderdaad doodgewoon. Hij was als meester-timmerman ingeschreven in het ambachtsgilde en hij had de stiel bij vader op de werf geleerd. Maar ondanks die bescheiden achtergrond gaf Corthout zich liever uit voor ‘architect’. Vóór de hervorming van het kunstenonderwijs in de jaren 1770 en de wettelijke definitie van het beroep onder het Franse regime was die titel niet voorbehouden aan personen die aan gestelde objectieve criteria beantwoordden. De befaamde Encyclopédie omschreef ‘architect’ in de eerste plaats als iemand die technische vaardigheden en inzicht in de bouwkunde combineerde met smaak en een brede ontwikkeling. Corthout pakte gretig uit met zijn kennis van de klassieke auteurs en hij claimde inzicht in zowel de “civiele als hydraulique architecture”. Ook de medische faculteit sprak Corthout aan als architect, wat aangaf dat ze vertrouwen in zijn kunde had en hooggespannen verwachtingen koesterde.

Bron: Livre concernant les Endroits les plus Remarquables du Chateau Royale de Terrevure, Et de son plan Général Releué En Perspective; Le Tout Dessinné sur les lieux par F.N. de Sparr En 1753 (uit facsimile uitg. Alain Jacobs en Claude Lemaire, Brussel 1987) z.p.
Oranjerie van landvoogd Karel van Lotharingen in Tervuren (1753), studiemateriaal van Corthout.

Op eigen vraag deed Corthout inspiratie op in de koninklijke oranjerie van Tervuren. Ongevraagd kreeg hij een lesje serrebouw van Michaux. Op 12 maart 1762 diende de timmerman-architect een voorstel in dat, met enkele verbeteringen en aanpassingen, op 9 april als een definitief ontwerp aan De Neny werd voorgelegd. De uitvoering verliep rampzalig. Vrij snel beschuldigde Michaux Corthout ervan dat hij constructiefouten maakte en dat zijn oplossing voor de beheersing van vocht en temperatuur geen garanties bood voor een optimale bewaring van de tropische planten. Michaux verweet Corthout incompetentie en verzocht De Neny een ‘echte’ architect naar Leuven te sturen. In de ogen van de professor was Corthout zoals de tovenaarsleerling uit het sprookje, die overmoedig zijn eigen capaciteiten overschat, maar vervolgens niet meer weet hoe de situatie te bemeesteren.

Architect zonder guirlandes

De constructie van Corthout had inderdaad met belangrijke stabiliteitsproblemen af te rekenen en ook de isolatie en het warmtesysteem functioneerden niet naar behoren. Voor Michaux lag de fout duidelijk bij Corthout. Corthout op zijn beurt weet zijn falen aan de drassige bodem en aan de wispelturigheid van een bemoeizieke Michaux. Die kwam telkens terug op zijn ideeën en stuurde op die manier het hele ontwerp in de war.

De Leuvense botanische tuin ca. 1830, op de huidige locatie.
De Leuvense botanische tuin ca. 1830, op de huidige locatie.

Wie of wat de grote boosdoener was, is nooit helemaal duidelijk geworden. Maar nadat ook beroemde architecten zoals Laurent-Benoît Dewez hun tanden stuk beten op de botanische tuin, bleek de enige oplossing om aan het begin van de 19de eeuw gewoon helemaal opnieuw te beginnen, op een hoger gelegen locatie. En die veilige locatie is waar de Leuvense Kruidtuin zich vandaag nog steeds bevindt.

Voor Corthout bracht de geschiedenis geen eerherstel. En daar zat een wrokkige Michaux voor iets tussen. Uit de correspondentie met De Neny wordt pijnlijk duidelijk hoe broos de toegekende status van ‘architect’ wel was. Toen Michaux’ barometer zakte tot op het punt waarop zelfs ananas niet langer soelaas bood, verdween de titel van ‘architect’ voor Corthouts naam en werd hij terug eenvoudigweg als ‘timmerman’ aangeduid. Jaren later klonk het nog steeds neerbuigend “un charpintier nommé Corthout … (qui) passoit à Louvain pour architecte”. Toen bleek dat de ‘voormalige’ architect bovendien een onnauwkeurige kostenberekening had gemaakt, verdween ook het laatste restje fatsoen: “Corthout n’etoit pas moins un constructeur ignorant, qu’un mauvais calculateur”. Zelfs De Neny kreeg het nu danig op zijn heupen. Corthout probeerde nog wel goodwill te winnen door zich nederig te degraderen tot “personne de metier”, maar voor de regeringscommissaris was de maat vol. Geërgerd waarschuwde hij de medische faculteit ervoor de timmerman geen cent extra uit te betalen: “Si son ignorance l’a trompé, tant pis pour lui, il ne devoit pas se meler d’un metier qu’il ignorait”.

(Brecht Dewilde)

Brecht Dewilde is gastblogger. Hij is als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de onderzoeksgroep Nieuwe Tijd van de KU Leuven. Zijn onderzoek betreft de sociaal-economische en culturele geschiedenis van vroegmoderne secundaire steden, met als casus Leuven.

Titelafbeelding: Ontwerp van Natalis-Josephus Corthout voor de serre van de Leuvense hortus botanicus, 1762. (Brussel, Algemeen Rijksarchief, Kaarten en plattegronden, nr. 1.770, 9 april 1762.)

Stoere wetenschap

Jongens nog waren ze. Pas afgestudeerd, en klaar voor avontuur. In het lichtend spoor van Alexander von Humboldt zetten ze zeil naar de maagdelijke wouden van Zuid-Amerika. Ter meerder eer en glorie van het jonge België en de nationale wetenschap hingen ze boven afgronden, om die ene exquise orchidee te bemachtigen, of dat ene stukje zeldzaam mos. No sweat, no glory: als ze niet werden meegesleurd in een verraderlijke rivierkolk, lag er wel een tijger te watertanden in het kreupelhout. En van honger gesproken, ook de kannibalen hadden volgens de avonturiers notoire appetijt. Dat de jonge Belgische staat het niet slecht deed in de internationale jacht om exotische gewassen die in de negentiende eeuw woedde, dankte ze aan haar plantenjagers. Op hen vertrouwde de staat om de nationale wetenschappelijke collecties aan te vullen met gegeerde zeldzaamheden en etnische rariteiten. Niet alle plant hunters waren dat vertrouwen echter waard. Sommigen waren vooral aangetrokken door de bloeiende carrière die de collecteurs na thuiskomst wachtte. En van dat nest parasieten was de brutaalste ongetwijfeld Martin Maris.

Exotisme in dienst van patriottisme

Afbeelding eigendom van de Belgische staat, onder bevoegdheid van de FOD Wetenschapsbeleid, in permanente leen aan het Agentschap Jardin botanique Meise.
Een reisverslag geïllustreerd met heroïsche selfies opende evenveel deuren als een goed cv.

In de jaren 1830 was Europa in de greep van een wilde plantenrage. Macht en prestige vielen vanaf nu ook af te meten in het aantal exotische planten dat een staat bezat. Een rijke botanische collectie, met vooral veel exoten, kon het jonge België daarom helpen om een plek tussen de beschaafde naties te veroveren. Natuurlijk betekenden de onbekende exotische gewassen ook een bron van potentieel lucratieve toepassingen in de industrie en landbouw. De Belgische staat gooide zich dan ook vol enthousiasme in de Europese graaikoorts, en vaardigde missies af naar alle uithoeken van de aarde voor de collecte van levende en droge plantenspecimens.

Voor geld, macht en wetenschap – what else is there? – waagden frisse knapen hun leven aan het andere eind van de wereld. De eerste Belgische collecteur was de self made botanicus Louis Van Houtte. In opdracht van koning Leopold I, een notoir orchidofiel, scheepte Van Houtte in januari 1834 in voor een expeditie naar Brazilië, Guatemala, Honduras en de Kaapverdische Eilanden. Rond dezelfde tijd lieten ook drie andere avonturiers, Nicolas Funck, Jean Linden en Auguste Ghiesbrecht het Europese continent achter zich. In opdracht van de overheid trokken zij onder meer naar de diepe wouden van Brazilië. De reis diende, zo stipuleerde een koninklijk besluit, in het belang te staan van les Sciences Naturelles, le Commerce en l’Industrie. Honderdnegenentwintig pakjes meloenpitten, muntzaad en krokusbollen moesten volstaan om inboorlingente bewegen tot het overdragen van lucratieve gewassen en etnische collectors items.

De begeerde orchidee.
De begeerde orchidee.

Al waren de motieven van de jonge avonturiers misschien meer economisch geïnspireerd dan ze zelf zouden toegeven, toch werd hun moed en opoffering voor de wetenschap en het nationale heil luid bejubeld door thuisblijvers – die zelf wel wat hebzucht te verbergen hadden. ‘Savants’, werden de jonge knapen genoemd,  ‘bienfaiteurs de l’humanité’, ‘patriotes’! En hun missie een ‘acte noble et désintéressé’, ja een ‘pieux pélérinage de la science’.

Maar niet alle plantenjagers verdienden die lof. In 1847 vertrok Martin Maris, een man met een schimmige achtergrond en een aan de fantasie ontleend cv, in opdracht van de overheid naar Cuba, Paraguay en Haïti. In ruil voor een rijkelijke subsidie van vier duizend frank beloofde Maris om curiosa, antiquiteiten en interessante natuurkundige objecten naar het moederland te zenden. Maar Maris’ talenten leenden zich meer tot beloften dan tot daden. De oogst van zijn verzamelreis bleek mager en zieltogend. Vermoed werd bovendien dat Maris de mooie stukken achterhield om aan private verzamelaars te verpatsen. De conclusie van het ministerie luidde dat de wetenschappelijke expeditie van Maris grondig had gefaald.

In het zog van de tapir

Plantenjager Van Houtte baande zich op handen en voeten een weg door de wildernis langs het struinpad van de tapirs. Linden en Funck verbleven elf dagen in een grot op 300 meter hoogte. Het is duidelijk, deze jongens waren van geen kleintje vervaard. Dat zetten sommigen overigens zelf dik in de verf in geïllustreerde reisverslagen. De enscenering als wetenschapsheld was een goede carrièrezet. Maar het gevaar was weldegelijk echt. Zo werd Ghiesbrecht door een bende beroofd van zijn oogst en gewond achtergelaten. En de Afrikareiziger Alfred Dewèvre legde er zelfs het loodje bij neer, aan de door malaria geteisterde bedding van de Congorivier.

Afbeelding eigendom van de Belgische staat, onder bevoegdheid van de FOD Wetenschapsbeleid, in permanente leen aan het Agentschap Jardin botanique Meise.
Tocht over de kolkende rivier. Een krokodil ligt op de loer. Uit het Braziliaans reisverslag van Louis Van Houtte.

Terwijl zijn collega’s in kamikazestijl op planten joegen, joeg nietsnut Martin Maris vooral op rokken. Zijn voorliefde ging uit naar schaarsgeklede inheemse schones en de echtgenotes van zijn medekolonialen. Maris’ reisverslagen rijgen gedetailleerde besprekingen van zijn versierpogingen van al dat lokale schoons aaneen. Maar Maris was ook een ijverige postjesjager. Zijn mislukte overheidsmissie weerhield hem er niet van om zijn zinnen te zetten op een lucratieve functie als Belgisch handelsconsul. Tien jaar zeuren aan de deur van het ministerie van Binnenlandse Zaken leverde op: hij ontving de benoeming in 1858. Maar nog vóór zijn afvaart richting Nieuwe Wereld werd gesignaleerd dat Maris al misbruik van zijn macht maakte. Bovendien had hij al de helft van zijn reistoelage opgesoupeerd. En toen het moment kwam om zeil te zetten naar de Amerika’s, nam hij prompt ontslag. Dreigementen van een rechtszaak van overheidswege raakten Maris’ kouwe kleren niet, want hij durfde het zelfs aan om enkele jaren later nog maar eens om fondsen voor een nieuwe verzamelreis te bedelen!

Van avonturier naar ambtenaar

Uiteindelijk slaagde Maris er nooit in om een hoge positie in eigen land te bekleden. Hij vormde daarmee een uitzondering op andere plant hunters, die de faam van hun succesvolle expedities in een belangrijke overheidsfunctie wisten te verzilveren: Linden en  Funck werden directeur van de Dierentuin van Brussel. Van Houtte werd aangesteld als directeur van de Rijkstuinbouwschool van Gent-Brugge. Maris van zijn kant moest enige tijd onderduiken, nadat hij het weer eens te bont had gemaakt. Daarna raakte hij in de vergetelheid. De enige plant die naar hem werd vernoemd, de Echinocactus Marisianus, behield slechts korte tijd zijn naam.

(Lyvia Diser)

Meer lezen over Martin Maris, Nicolas Funck en de andere plantenjagers kan op Bestor.

Lyvia Diser is research fellow van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Ze  verdedigde in 2013 haar proefschrift Ambtenaren in witte jas. Laboratoriumwetenschap in het Belgisch overheidsbeleid (1870-1940). Momenteel is ze wetenschappelijk medewerker voor Bestor (Belgian Science and Technology Online Resources), een wetenschapshistorisch project onder de vleugels van het Nationaal Comité voor Logica, geschiedenis en filosofie der wetenschappen en Nationaal Centrum voor de Geschiedenis van de Wetenschappen.

Afbeeldingen eigendom van de Belgische staat, onder bevoegdheid van de FOD Wetenschapsbeleid, in permanente leen aan het Agentschap Jardin botanique Meise.