Categoriearchief: Historische cultuur & herinnering

Bedienden van het geschiedbedrijf

Niet iedere historicus zal het toegeven, maar werken in het archief is repetitief, saai en zwaar. Eindeloze reeksen bronnen blijven zich maar aandienen om te worden bestudeerd, geëxcerpeerd en gekopieerd. De Nederlandse historicus (en politicus) Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876) was eerlijk: ‘het overschrijven is een somtijds bijna ondragelijke last’, noteerde hij na een archiefreis in Frankrijk en Duitsland. In Besançon had hij voor het kopiëren wel de hulp gekregen van twee mannen, maar veel leverde dat niet op. Zij hadden nochtans alles ‘wat den volmaakten copist vormt’, op slechts twee gebreken na: ‘zij konden niet lezen en niet schrijven’.

Groen van Prinsterer klaagde over zijn kopiisten en dat was voor een negentiende-eeuwse historicus niet ongewoon. Maar, wat deden die kopiisten? En waarom werden zij zo vaak bespot? Over het treurig lot van het lager personeel van de negentiende-eeuwse geschiedbeoefening.

Caesar van de archieven

Kopieën waren een secundaire levensbehoefte van negentiende-eeuwse historici. Wat zij eigenlijk wilden was the real thing, de echte archiefstukken. Om bij die documenten te geraken, ondernamen historici avontuurlijke tochten langs lastig toegankelijke archieven. Hoe lang die archiefreizen ook duurden – soms wel jaren – ze waren nooit genoeg om de historicus alle documenten volledig te laten bestuderen. Daarom wilde de historicus ook stukken voor thuisgebruik: de kopieën. En omdat voor archiefstukken het tijdperk van mechanische reproduceerbaarheid nog niet was aangebroken, was kopiëren handwerk. De armlastigen onder de geschiedbeoefenaars schreven zelf over, de kapitaalkrachtigen huurden daarvoor mensen in: de kopiisten.

Portret van Louis Prosper Gachard.
Louis-Prosper Gachard (1800-1885).

Een van de kapitaalkrachtigen was de tot Belg genaturaliseerde Fransman Louis-Prosper Gachard (1800-1885). Hij was een van de onvermoeibare werkers van de negentiende-eeuwse geschiedbeoefening. Meer dan een halve eeuw, van 1831 tot 1885, stond hij aan het hoofd van het Rijksarchief en zorgde hij bijna eigenhandig voor de uitbouw van het Belgische archiefwezen. Daarnaast werkte Gachard onstuitbaar aan een almaar uitdijend oeuvre van machtige bronnenpublicaties. Niet voor niets noemden ze hem ‘le prince des archivistes’ of de ‘César’ van de archieven.

Steeds was Gachard op zoek naar nieuwe interessante archiefstukken ter uitgave, in ‘zijn’ Brusselse archief maar ook elders in België en daarbuiten. Voor de historische zaak reisde Gachard – met financiële ondersteuning van de Belgische regering – naar Nederland, naar Frankrijk, naar Duitsland, naar Oostenrijk, naar Italië. Zijn grootste triomf vormden zijn twee verblijven in de Spaanse archiefburcht van Simancas in de jaren 1843-1846. In dat stadje dichtbij Valladolid bevond zich al sinds de tijd van keizer Karel V het archief van de Spaanse kroon. Gachard wist als eerste buitenlandse onderzoeker toegang te krijgen tot dit heiligdom.

Het probleem met kopiisten

Gachard werd vergezeld door een kopiist van dienst: Victor Hanssens, een voormalig klerk op het Rijksarchief. Dat was echter buiten de waard gerekend. De Spanjaarden pasten zeer goed op hun (historische) staatsgeheimen. In Simancas gold daarom een streng archiefreglement, dat stelde dat buitenstaanders geen kopieën mochten maken. Gachard en Hanssens stonden onder voortdurend toezicht en moesten hun toevlucht nemen tot een systeem van gedwongen winkelnering. Enkel de klerken van het archief mochten documenten kopiëren. Gachard en Hanssens spendeerden dus hun dagen met het bekijken en lezen van stukken, er soms samenvattingen van te maken en vaak een opdracht tot overschrijven aan de Spaanse kopiisten te geven.

De archiefburcht van Simancas zoals Gachard haar aantrof.
De archiefburcht van Simancas zoals Gachard haar aantrof.

Op zich had dit een prima systeem van arbeidsdeling kunnen zijn, maar Gachard was niet tevreden. Het probleem was niet enkel dat de kopiisten van Simancas zich per stuk lieten betalen, waardoor de kosten van de archiefreis opliepen. Zij waren vooral lui en onbekwaam. Ze hadden weinig paleografische kunde, lazen nauwelijks Frans en ze lieten de kans om wat meer dan de voorgeschreven vier uur te werken en zo wat extra te verdienen, lopen: ‘Maar nee: ze moeten siësta houden, een wandeling maken & daarna uitrusten’.

De vrije markt van Madrid, waar Gachard in verschillende bibliotheken werkte, was niet veel beter. Daar wist hij maar met de grootste moeite iemand te vinden die een handschrift uit de zeventiende eeuw of ouder kon lezen. Met die kopiisten, kortom, was het nooit goed of het deugde niet.

Bedienden van het geschiedbedrijf

De vele kritiek op kopiisten toont het systeem van dienst- en gunstbetoon dat de geschiedbeoefening reguleerde. Kopiisten kregen niet, zoals de archivaris van Simancas en een zeer behulpzame hoge ambtenaar in Madrid, de Leopoldsorde voor hun hulp. Zij kregen evenmin een vermelding in het dankwoord van de uitgave van de brieven van Filips II – het imposante vijfdelige resultaat van Gachards verblijf in Simancas.

Een onwillige kopiist (naar: Bartleby the Scrivener van Herman Melville).
Een onwillige kopiist
(naar: Bartleby the Scrivener van Herman Melville).

De kopiisten werden niet in eer, maar in geld betaald. Dat weerspiegelde hun positie in de coulissen van het geschiedbedrijf: niet in dankwoorden en al helemaal niet op titelbladen, maar naamloos en achteraf, in de brieven en de facturen van Gachard. Die onzichtbaarheid kwam ook voort uit de aard van hun werk. De waarde van een kopie berust immers op de overeenkomst tussen origineel en reproductie. Een kopiist die zijn werk goed deed, bleef per definitie onzichtbaar. Pas als er iets mis ging, als een kopie ondeugdelijk was, pas dan kwam de kopiist in beeld.

De kopiist leek daarmee op een bediende: onzichtbaar maar onmisbaar voor veel negentiende-eeuwse historici. Hij werd nauwelijks erkend om wat hij goed deed, maar juist om wat hij misdeed. Dat we de kopiist vandaag enkel nog kunnen kennen via zijn fouten, die door boze historici zijn overgeleverd, bevestigt zijn positie onderaan de hiërarchie van het geschiedbedrijf.

(Pieter Huistra)

Meer lezen over Gachard en zijn reis naar Simancas:

Gustaaf Janssens, “L.-P. Gachard en de ontsluiting van het Archivo General de Simancas”, Liber amicorum dr. J. Scheerder. Tijdingen uit Leuven over de Spaanse Nederlanden, de Leuvense universiteit en Historiografie, ed. A. Jans (Leuven, 1987), 313-341.

Erik Aerts en Lieve de Mecheleer, “‘Le César des Archives’. Archivistiek en historiografie in de eeuw van Gachard”, Bibliotheek- & archiefgids 79, 3, (2003).

Pieter Huistra is postdoctoraal onderzoeker van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. In 2013 behaalde hij de doctorstitel op het proefschrift Bouwmeesters, zedenmeesters. Geschiedbeoefening in Nederland tussen 1830 en 1870. Zijn onderzoek betreft de geschiedenis van de geesteswetenschappen, de sociale en biomedische wetenschappen.

Kaarten tegen het Nazisme

Het is augustus 1994. Zoals overal in Europa, lijkt ook in België de herinnering aan de wereldoorlogen de bevolking steeds minder te beroeren. De jaarlijkse herdenkingsplechtigheden rond de vele oorlogsmonumenten worden wel nog georganiseerd, maar ze verliezen stilaan aan belang. Nu ook de jongste oud-strijders van ’40-’45 de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, raakt de betekenis van deze plechtigheden schijnbaar uitgehold. Voor vele Belgen betekent wapenstilstandsdag sinds enige jaren vooral een welgekomen extra vrije dag. Oorlog wordt steeds meer geassocieerd met iets ver weg; met iets wat zich buiten de Europese grenzen afspeelt, bijvoorbeeld in Joegoslavië, Somalië of Rwanda.

MatthiasMeirlaen-KaartenNazisme-DoosjeDie vaststelling blijkt de overheden te verontrusten. Hoe kan een vreedzame samenleving worden gewaarborgd, als de verschrikking van de oorlog uit de herinnering dreigt te verdwijnen? Het is een vraag die de stad Namen die zomer tot een kleinschalig, maar bijzonder initiatief noopt. Om te vermijden dat de inwoners hun oorlogsgeschiedenis zouden vergeten, wordt in samenwerking met de plaatselijke toeristische dienst een project opgezet ter inventarisatie van de verschillende herdenkingsmonumenten in de regio. Merkwaardig genoeg leiden de resultaten niet tot een informatiebrochure, een toeristische gids of een toegankelijke publicatie. De resultaten worden verwerkt in een serie prentkaarten, die in kleine kartonnen doosjes met de Belgische driekleur op de markt worden gebracht.

Passant, souviens-toi!

MatthiasMeirlaen-KaartenNazisme-Kaart1De prentkaarten vormen niet zomaar een curiositeit. Ze wekken belangstelling, omdat ze laten zien hoe de herwaardering in het oorlogsverleden in de jaren ’90 een belangrijk educatief karakter had. Op een uiterst aanschouwelijke manier willen de prentkaarten de Naamse bevolking terug kennis doen maken met hun oorlogsverleden. Elke kaart bevat de beeltenis van een monument of een gedenkplaat: een rouwende vrouw op het militair kerkhof in Champion, een soldatenbeeld op de Place du 13e de Ligne in Namen of een groot kruisbeeld in de Rue de la Converterie in Daussoulx. Meer dan honderd foto’s brengen zo in herinnering hoe groot de opofferingen van de Namenaars tijdens beide wereldoorlogen zijn geweest. Namen heeft geleden, en de voorbijganger mag dit niet vergeten. De kaartendoosjes dragen de toepasselijke titel ‘passant souviens-toi’!

MatthiasMeirlaen-KaartenNazisme-Kaart3In deze opdracht ligt een duidelijke morele boodschap. De prentkaartenverzameling wil de Namenaars en toeristen niet alleen het uitgebreide oorlogspatrimonium in de streek leren (her)ontdekken. Ze wil ook nadrukkelijk de gruwel van de oorlog aanklagen en waarschuwen voor de mogelijke gevolgen van rechts nationalisme. In het voorwoord stelt de nieuwe PS-schepen Marcel Maaskant enigszins onthutst dat 8 % van de Namenaars het oorlogsverleden ‘onbenullig’ vindt en zelfs de ‘rechtmatigheid van het nazisme’ erkent. Zijn dochter en medeverantwoordelijke voor de inventarisatie – het betreft evengoed een klein familieproject – verwijst naar de vreselijke wederopkomst van onveiligheid, intolerantie, racisme en geweld in de grote steden. De prentkaarten moeten de toekomstige generatie eraan herinneren dat hun vaders, grootvaders en overgrootvaders hun leven hebben gegeven voor die waarden die in de eigentijdse samenleving op het spel komen te staan: de vrijheid en de democratie.

Om deze boodschap kracht bij te zetten, worden de prentkaarten bedrukt met uitspraken van bekende wereldleiders en geleerden. Een vreemd amalgaam van figuren passeert de revue: van Voltaire en Cervantes, over Einstein en Marx, tot Napoleon, Churchill en Hitler. Hun uitspraken moeten de toeschouwer tot ‘meditatie’ uitnodigen. Of ze de oorlog rechtvaardigen dan wel openlijk afkeuren, de achterliggende les van de uitspraken op de prentkaarten is echter helder: de oorlog is een vreselijk onzinnig beest.

MatthiasMeirlaen-KaartenNazisme-SetKaarten

Twintig jaar later

Vandaag noopt het doosje met prentenkaarten vooral tot nostalgie. Het doet terugdenken aan een vervlogen tijd waarin verzamelaars Artis prentenboeken vol kleefden, de geschiedenis met wandkaarten werd onderwezen en het kwartetspel razend populair was. Of het roept het beeld op van fotozoektochten, waarbij mensen met de prentkaarten in de hand op zoek gaan naar de vergeten monumenten in hun eigen stad. Tot dit laatste wilde het Naamse inventarisatieproject zeer nadrukkelijk aansporen. ‘Pour une agréable découverte de ce petit patrimoine (…), nous vous conseillons, directement sur le terrain’, zo sloot het voorwoord af.

MatthiasMeirlaen-KaartenNazisme-Kaart2Niettemin lijkt onze hedendaagse omgang met het oorlogsverleden minder veraf te staan van dat uit de vroege jaren ’90 dan de nostalgie doet vermoeden. Honderd jaar na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog wordt het oorlogsverleden meer dan ooit ingeschakeld voor morele en politieke doeleinden. Net als de ontwerpers van de Naamse prentkaartenverzameling zijn politici er vandaag van overtuigd dat de herdenking aan beide wereldoorlogen dient bij te dragen tot het bevorderen van de westerse burgerzin. Het ontbreekt in hun discours ook zelden aan historisch sentiment. Referenties aan de gruwel en het menselijke leed moeten de kostbaarheid van de democratische waarden vandaag op een gelijkaardige manier onderlijnen als de befaamde citaten op de prentkaarten.

MatthiasMeirlaen-KaartenTegenNazisme-1418MusicalMaar de parallel gaat uiteindelijk nog meer op wanneer ook gekeken wordt naar het format. De prentkaarten hebben naast een educatief karakter ook een speels gehalte. Ze moeten de geïnteresseerden op een leuke manier het verleden doen (her)ontdekken. Dit idee om geschiedenis, burgerzin en vertier te koppelen, vinden we ook in de huidige herdenkingsprogramma’s terug. Een musical, een audiovisueel spektakel of een sluiptocht door (her)aangelegde loopgraven: de kiem voor de ‘verleuking’ van ons oorlogsverleden lijkt in de jaren ’90 gelegd.

(Matthias Meirlaen)

Matthias Meirlaen is research fellow van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. In 2014 verscheen zijn boek Revoluties in de klas. Secundair geschiedenisonderwijs in de Zuidelijke Nederlanden, 1750-1850. Momenteel verricht hij als postdoctoraal onderzoeker aan de Université Lille 3 onderzoek naar de herinneringscultuur van de Eerste Wereldoorlog. Hij werkt onder meer aan een digitaliseringsproject van Franse en Belgische oorlogsmonumenten. Wie graag gegevens aanlevert van herdenkingsmonumenten uit zijn/haar streek, kan contact opnemen via matthias.meirlaen@univ-lille3.fr.

Born in the USA: de Italiaanse renaissance

Gastblog door Christophe Schellekens

Wie door het stadscentrum van Firenze wandelt, begrijpt dat de Renaissance, de periode die ongeveer de veertiende tot de zeventiende eeuw beslaat, meer is dan een historisch tijdvak uit een ver verleden. Bekende beeldhouwwerken en schilderijen van Michelangelo, Botticelli en andere klinkende namen blijven tot de verbeelding spreken en trekken hordes toeristen aan. In die hordes zijn opvallend veel Amerikanen herkenbaar en vooral hoorbaar: in ware Astrid Bryan-stijl vinden ze al dat Renaissancistisch erfgoed ‘amazing and great’.

Een horde Amerikanen in het Uffizi.
Een horde Amerikanen in het Uffizi.

Het zijn echter niet alleen de toeristen die in groten getale Firenze aandoen. De stad huisvest ook vele Amerikaanse studenten die een semester of een academiejaar doorbrengen in een vaak prachtig gehuisvest Florentijns bijhuis van hun Amerikaanse universiteit. Hun nachten slijten ze vaak al even hoorbaar in de vele bars en clubs die op dit cliënteel en hun gevulde portefeuilles gericht zijn. Talloze Amerikaanse historici brengen hun zomerdagen door in het Florentijns Staatsarchief. Revolutionaire interpretaties van de Italiaanse Renaissance, die voor Europeanen overdreven provocatief lijken, worden vaak door precies deze onderzoekers in het Engels gepubliceerd. Waar vandaan komt deze opvallende populaire én academische interesse voor de geschiedenis van een stad op een ander continent, een half millennium geleden?

Europese meesters

Hans Baron
Hans Baron

Voor de jaren 1920 besteedden Amerikaanse historici amper aandacht aan de Italiaanse Renaissance. Daar kwam vanaf de jaren 1930 verandering in door de instroom van Europese, voornamelijk Duitse onderzoekers, in de Verenigde Staten. Eén van hen was de Berlijnse joodse historicus Hans Baron (1900-1988). Baron was opgegroeid in het keizerrijk Duitsland, dat tijdens zijn jeugd steeds autoritairder en militaristischer werd. De Duitse nederlaag in de Eerste Wereldoorlog en chaos van de Weimarrepubliek waren voor Baron geen aanleiding om, zoals veel van zijn tijdgenoten, heil te zoek in autoritair gedachtegoed. Hij greep integendeel terug naar negentiende-eeuwse Duitse idealen over actief burgerschap.

Toen de Nazipartij in 1933 aan de macht kwam, begreep Baron dat zijn persoonlijke veiligheid en zijn intellectuele vrijheid in Hitlers Duitsland werden bedreigd. Hij verhuisde eerst naar Engeland en maakte in 1938 de oversteek naar de Verenigde Staten. Daar publiceerde hij in 1955 zijn belangrijkste werk, The Crisis of the Early Italian Renaissance. In dat boek stelde hij dat een politiek-militaire crisis rond 1400 voor Florentijnse denkers een drijfveer waren om nieuwe ideeën over burgerschap en de rol van de (stads)staat te formuleren. Volgens Baron stond de wieg van negentiende-eeuwse opvattingen over actief burgerschap, opvattingen die hem zo dierbaar waren geworden, in het Firenze van een half millennium voordien.

Amerikaanse leerlingen

Barons boek werd al snel als erg belangrijk beschouwd. In de context van de Koude Oorlog sprak zijn werk en zijn nadruk op de uitzonderlijke rol van Renaissancistisch Firenze immers tot de verbeelding in zijn nieuwe thuisland. Dat leende zich immers uitstekend als denkbeeldige bakermat en broedplaats van eigenschappen die de Verenigde Staten in die periode kenmerkten: een sterke retoriek over vrijheid en actief burgerschap, een agressief internationaal grootkapitalisme en een prestigeslag van culturele investeringen onder rijken.

Tegelijk kenden de Amerikaanse universiteiten in die tijd een erg sterke groei. Een nieuwe generatie historici werd er opgeleid en maakte kennis met het werk van Baron en de andere Europese immigranten die over de Renaissance publiceerden. Geïnspireerd en uitgedaagd door die publicaties trokken deze jonge Amerikaanse historici naar Italië, en in het bijzonder naar de rijke en goed bewaarde Florentijnse archieven.

Zo werden vanaf de jaren 1960 stapels Engelstalige boeken gepubliceerd over uiteenlopende aspecten van de Renaissance. Vele van de Amerikaanse bijhuizen van universiteiten werden in deze periode opgezet. Elk ambitieus Amerikaans geschiedenisdepartement stelde minstens één ‘Italianist’ aan. De oudere generatie Europese gemigreerde onderzoekers verging het doorgaans minder goed. Vaak kregen ze geen vaste positie als professor te pakken en moesten ze zich tevreden stellen met posities in de marge. Baron eindigde na een reeks tijdelijke aanstellingen als bibliothecaris. Zijn moeizame aanpassing aan de Amerikaanse samenleving en zijn doofheid waren belangrijke belemmeringen voor een meer succesvolle carrière.

Voorbij de Amerikaanse dominantie

De laatste jaren is er meer samensmelting van Amerikaanse en Europese invloeden.
De laatste jaren is er meer interactie tussen Amerikaanse en Europese invloeden.

De jonge generatie Amerikaanse historici uit de jaren 1960 is inmiddels op pensioen. Enkelen onder hen verhuisden naar Italië om zich daar, vrij van andere verplichtingen, uitsluitend aan onderzoek te wijden. Ze zijn vertrouwde gezichten in de Florentijnse archieven en bibliotheken. De dominante positie van Amerikanen in het schrijven van de geschiedenis van de Renaissance raakt echter over zijn hoogtepunt. Het einde van de Koude Oorlog, de globalisering en de emancipatie van bevolkingsgroepen van niet-Europese origine in de Verenigde Staten zorgen ervoor dat de Renaissance tegenwoordig een minder centrale plaats heeft in het Amerikaans geschiedenisonderwijs en in het onderzoek. Bovendien is er nu meer interactie tussen Amerikaanse, Italiaanse en andere buitenlandse historici. De blijvende stroom dollars naar bibliotheekcollecties, digitalisatieprogramma’s en beurzen voor onderzoek in Firenze, die ook voor niet-Amerikanen toegankelijk zijn, blijven echter een ander ‘amazing and great’ aspect van de Amerikaanse voorliefde voor de Italiaanse Renaissance.

(Christophe Schellekens)

Christophe Schellekens is gastblogger. Aan het Europees Instituut in Firenze bereidt hij een proefschrift voor over Italiaanse handelsgemeenschappen in het vroegmoderne Antwerpen.

Ruiter in de schaduw

Met een reisgids uit 2010 ben je in Windhoek, de Namibische hoofdstad, niet veel. De Alte Feste  – in de reisgids omschreven als ‘the capital’s best museum’ – is gesloten.  Enkel de toiletten zijn nog toegankelijk. Het ruiterstandbeeld, dat er aan de ingang moest staan, is verdwenen.  Na even zoeken vinden we het terug op de binnenplaats. Het is van de sokkel gehaald en met plastic lint afgespannen.

Het ruiterstandbeeld op de binnenplaats van het museum, met plastic afgespannen
Het ruiterstandbeeld op de binnenplaats van het museum, met plastic lint afgespannen.

De aan de gang zijnde herinrichting heeft alles te maken met een geladen geschiedenis. De Alte Feste werd in 1890 gebouwd en diende als militair hoofdkwartier tijdens de Duitse kolonisering van Zuid-West-Afrika. Het ruiterstandbeeld of Reiterdenkmal herdacht één van de bloedigste episodes uit die kolonisering. Een plaquette – die nu verloren ligt in het gras – geeft aan dat het een ‘eervol aandenken’ betrof aan de ‘dappere Duitse strijders’ die omkwamen in de ‘Herero- en Hottentotten-opstand’ in 1904. Het gaat om ongeveer 1600 mannen. Dat er in de onderdrukking van de opstand en daaropvolgende represailles 80.000 tot 100.000 Herero en Nama (de hedendaagse term voor het koloniale ‘Hottentotten’) omkwamen, wordt niet vermeld. Volgens een rapport van de Verenigde Naties uit 1985 moeten die gebeurtenissen in de nasleep van de opstand gezien worden als de eerste genocide van de twintigste eeuw.

Een koloniaal aura

De betekenis van het Reiterdenkmal  veranderde doorheen de tijd. Bij de onthulling stelde de plaatselijke Duitse gouverneur nog dat het beeld verkondigt ‘dat we hier de heersers zijn en zullen blijven’, maar de Eerste Wereldoorlog doorkruiste die ambitie. In 1915 werd de Duitse koloniale tijd beëindigd door een invasie van Zuid-Afrikaanse troepen. Het beeld bleef echter staan. Voor de Duitstalige minderheid in Zuid-West-Afrika werd het een lieu de mémoire, waar geregeld bijeenkomsten plaatsvonden. En in het nationaal-socialistische Duitsland van na 1933 werden de blijvende koloniale ambities vaak geïllustreerd met afbeeldingen van het Reiterdenkmal.

Was het standbeeld aanvankelijk vooral een monument van het Deutschtum in Afrika, daar werd het in de jaren 1950 steeds meer gezien als een symbool van kolonialisme en segregatie in het algemeen. Als zodanig werd het ook een verzamelplaats voor tegenstanders van het Zuid-Afrikaanse apartheidsregime. Die tegenstanders kregen (in de jaren 1980) ook bijval uit Duitsland, waar de Derde Wereldbeweging het beeld openlijk bekritiseerde. En toch. Zelfs toen Namibië in 1990 onder leiding van de South West African People’s Organization (SWAPO) de onafhankelijkheid uitriep, bleef het ruiterstandbeeld staan. Wel werd er gedacht aan een nieuwe plaquette die het in haar historische context moest plaatsen. Maar een dergelijk voorstel volstond niet om de controverse te ontzenuwen. Terwijl een deel van de Duitstalige Namibische minderheid haar blijvende gehechtheid aan het monument toonde, werd het in toenemende mate bekritiseerd door de zwarte bevolking. In 2009 werd besloten het beeld te verplaatsen van de zijkant van de Alte Feste naar de ingang. Op haar oude plaats moest een nieuw Independence Memorial Museum komen. Ook nu luwde de discussie niet. In 2013 verloor het beeld uiteindelijk zijn status van nationaal monument, werd van de sokkel gehaald en – in alle stilte – naar de binnenplaats van de Alte Feste verbannen.

Militaire helden

Een nieuw standbeeld verving het oude. Het toont een zwarte man en een zwarte vrouw die hun ketenen verbreken. Op de sokkel staat de tekst ‘Their blood waters our freedom’. Op het basreliëf daaronder wordt een scene getoond waarin twee zwarte mannen en één vrouw worden opgehangen. De daders staan ernaast. Ze dragen hetzelfde Duitse militaire kostuum als de ruiter op de binnenplaats. Het geheel werd ontworpen door een Noord-Koreaans kunstenaar.

Postkoloniale ode aan het zwarte verzet.
Ode aan het militaire verzet tegen Duitse en Zuid-Afrikaanse gruweldaden.

Ook het Independence Memorial Museum is intussen afgewerkt. Met haar gigantische afmetingen werpt het haar schaduw over de Alte Feste. Het museum is opgezet als een ode aan de dekolonisering en onafhankelijkheid. Hoewel de expositie historisch is opgevat, krijgt de bezoeker over die geschiedenis weinig uitleg. De nadruk ligt op monumentale muurschilderingen van Duitse en Zuid-Afrikaanse gruweldaden en heroïsch militair verzet – dit alles in postsocialistische stijl. Er wordt daarbij een cyclisch verhaal opgebouwd: van een harmonische prekoloniale samenleving (‘peaceful coexistence’) over koloniale onderdrukking naar postkoloniale voorspoed. De SWAPO-kopstukken,  eerst guerillero’s en nu staatsleiders, gelden als voltrekkers van die geschiedenis. Hun museum werd – opnieuw – opgetrokken naar Noord-Koreaans ontwerp.

Ondanks de duidelijke stilistische verschillen hebben de nieuwe Namibische monumenten veel met hun Duitse voorganger gemeen. Ze herdenken militair heldendom en presenteren de geschiedenis als een strijd tussen goed en kwaad. Het zijn monumenten van overwinnaars met het gelijk aan hun kant. SWAPO heeft in Zuidelijk Afrika een historische rol gespeeld. Haar Independence Memorial Museum doet die rol echter geen recht. Het laatste wat SWAPO en Namibië nodig hebben, lijkt me een dure eenentwintigste-eeuwse variant van het Reiterdenkmal te zijn.

(Raf De Bont)

Raf De Bont is research fellow van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 en docent aan de Universiteit Maastricht.  Hij publiceerde onder meer over wetenschappelijke ecologie en natuurbescherming, degeneratie- en evolutietheorieën en de verbeelding van de wetenschap in de brede cultuur.

Vredesboodschap bij een overwinningsmonument

Nooit eerder werd een historische gebeurtenis honderd jaar na datum met zoveel belangstelling herdacht als dit jaar het geval is met de oorlog van 1914-1918. Ook de voorbije week waren de herdenkingen aan de Eerste Wereldoorlog niet uit de media weg te slaan. Op maandag 4 augustus was het precies honderd jaar geleden dat de eerste Duitse legers België binnenvielen – een gebeurtenis die eensklaps Frankrijk en Engeland betrok bij een oorlog die een paar dagen eerder in Servië was ontketend. Duitsland had Frankrijk de oorlog verklaard en wenste door België op te rukken. Engeland, dat een bondgenootschap met Frankrijk had, wierp zich op als beschermheer van het neutrale België. Aanleiding genoeg dus om 4 augustus tot Internationale Herdenkingsdag uit te roepen: de dag waarop de oorlog op het westelijke front begon.

Voor vrede en internationaal recht

Wie dacht dat de herinneringsplechtigheden van honderd jaar later, op een zonnige maandag in de zomervakantie, tot niet meer dan een gratuit society-gebeuren zouden verworden, had het mis. Uiteraard werd weliswaar het nodige belang gehecht aan protocol en uiterlijk vertoon tijdens ceremonieën waarop staats- en regeringsleiders een hoofdrol vervulden. Daags nadien merkte een radioreporter op dat de Britse prinses Kate Middleton “met haar prachtige verschijning in Luik en Bergen duidelijk de harten van de Belgische journalisten had veroverd, gezien de vele foto’s in de kranten”. Maar wie de toespraken en de symboliek van de plechtigheden aandachtig bestudeerde, werd getroffen door een onverwachte historische diepgang. Er werd geduid dat, in tegenstelling tot wat in populaire beeldvorming wel eens wordt beweerd, de oorlog in de ogen van de tijdgenoten helemaal niet zinloos of absurd was. De soldaten van honderd jaar geleden waren niet voor niets gestorven.

Ten eerste werd duidelijk gesteld dat de jonge mannen van ’14-’18 wel degelijk voor bepaalde waarden en idealen hadden gestreden, namelijk de vrijheid, de vaderlandsliefde en de vrijwaring van het internationale recht. Tijdens de Brits-Duitse herdenking op het St-Symphorien Cemetery in Bergen gebeurde dit bijvoorbeeld aan de hand van historische getuigenissen die het enthousiasme van de mobilisatie en – aan beide kanten – het geloof voor de goede zaak te vechten, verwoordden. Ten tweede ging de aandacht naar de gruwel van de oorlog, die ervoor zorgt dat het conflict nog steeds een actuele betekenis heeft. Het afgrijzen van de Eerste Wereldoorlog herinnert ons meer dan ooit aan de onschatbare waarde van vrede en verdraagzaamheid tussen de volkeren. Onze belangrijkste plicht ten aanzien van de doden van honderd jaar geleden bestaat er daarom in om de waarden van respect, wederzijds begrip en overleg te blijven bewaren en uit te dragen, niet in het minst naar de huidige conflictgebieden (Syrië, Gaza, Oekraïne). “Europa mag niet vredesmoe worden”, waarschuwde de Franse president François Hollande op de ceremonie in Luik.

De ironie van de overwinning

Het houden van pacifistische oproepen tijdens herdenkingsplechtigheden is voor de hedendaagse toeschouwer al jarenlang een evidentie. Niettemin is het verbinden van de oorlogsherdenkingen met vrede althans voor de Eerste Wereldoorlog minder evident dan dat nu lijkt. Onmiddellijk na de oorlog waren vredesboodschappen op herdenkingsplechtigheden veeleer uitzondering dan regel. Anders dan de toespraken van bepaalde staatsleiders maandag suggereerden, leidde de herinnering aan de voorbije oorlogsgruwel niet meteen tot hartelijke diplomatieke toenaderingen tussen de vijandige mogendheden – daar was nog een tweede oorlog voor nodig. In de frontstreek gebeurde het wel dat hoogwaardigheidsbekleders van de bevriende geallieerde naties aan de herdenkingsplechtigheden deelnamen, zeker om de in “den vreemde” gesneuvelde landgenoten te eren. Maar het gros van de herdenkingen waren lokale aangelegenheden, die plaatsvonden in de besloten sfeer van het eigen dorp. De plechtigheden waren bijna altijd religieus-funerair van karakter, al kwamen er op vele plaatsen ook patriottische gevoelens aan te pas. Naast het herdenken van de gesneuvelden werd dan ook de behaalde overwinning gevierd. Aldus werden in deze dorpen standbeelden opgericht van overwinningsengelen of van zegevierende soldaten.

Ook de site in Cointe nabij Luik, waar voorbije maandag de grootste internationale herdenkingsplechtigheid doorging, vormt ironisch genoeg eigenlijk zo’n overwinningsmonument. Het monument van Cointe, bestaande uit een Heilig-Hartkerk, een toren en een grote esplanade, werd tussen 1925 en 1937 op verzoek van de Internationale Oud-Strijders Vereniging van de geallieerde mogendheden gebouwd. Men vindt er dan wel geen overwinningsengelen of zegevierende soldatenbeelden terug, toch is het doel van het monument duidelijk: hulde brengen aan de gesneuvelden van alle naties die aan de juiste kant van het conflict samen de Duits-Oostenrijkse coalitie wisten te verslaan. Op de esplanade werden daarom kleinere gedenktekens voor de slachtoffers van elk van de geallieerde landen ingericht. Van symbolische toenadering tot de vroegere vijand was bij de oprichting geen sprake. Merkwaardig genoeg werd de site wel juist omwille van zijn “internationale karakter” voor de herdenkingsplechtigheden van voorbije maandag gekozen. De aanwezigheid van Britse, Franse, Italiaanse, Griekse, Spaanse, Poolse, Russische en Roemeense monumenten op de site moest de hedendaagse boodschap van internationale vrede en samenwerking gemakkelijker verkoopbaar maken.

Om duidelijk te stellen dat de vredesboodschap ook door de vroegere vijanden werd gedeeld, werden de presidenten van Oostenrijk en Duitsland voor de plechtigheid uitgenodigd. Toen deze laatste het woord nam, gebeurde echter iets opmerkelijks. Vanachter zijn spreekstoel had president Gauck het niet alleen over de lessen tot verzoening die uit het zwarte verleden kunnen worden getrokken. Hij legde ook publieke erkentenissen af voor de oorlogsmisdaden die de Duitse legers in de zomer van 1914 in België hadden begaan. Het ging niet om schuldbekentenissen of excuses – de huidige generatie draagt geen schuld voor wat honderd jaar geleden gebeurde. Wel betrof het een oprecht en bewonderenswaardig gebaar naar de vele onschuldige Belgische burgerslachtoffers die tot op heden al te vaak worden vergeten. Tegelijk leek in Gaucks woorden zelfs een oude overwinningslogica voort te leven: de overwonnene die met een lichte knieval zijn fouten op het grondgebied van de overwinnaar erkent. Het had eigenlijk niet gehoeven, want ook in ’14-’18 vonden oorlogsvergrijpen in beide kampen plaats. Van onze kant lijkt het nu wel meer dan dringend tijd om op de esplanade van Cointe een herdenkingsmonument voor de gesneuvelde Duitse en Oostenrijkse soldaten te plaatsen. Ook zij worden door ons, overwinnaars, nog te vaak over het hoofd gezien.

(Matthias Meirlaen)

Matthias Meirlaen is research fellow van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. In 2014 verscheen de publicatie van zijn proefschrift Revoluties in de klas. Secundair geschiedenisonderwijs in de Zuidelijke Nederlanden, 1750-1850. Momenteel verricht hij als postdoctoraal onderzoeker aan de Université Lille 3 onderzoek naar de herinneringscultuur van de Eerste Wereldoorlog. Hij werkt onder meer aan een digitaliseringsproject van Franse en Belgische oorlogsmonumenten. Wie graag gegevens aanlevert van herdenkingsmonumenten uit zijn/haar streek, kan contact opnemen via matthias.meirlaen@univ-lille3.fr.

Titelafbeelding: een overwinningsengel bij het oorlogsmonument te Ninove.

Slachtoffers van kortzichtigheid

“Verboden de zwarten eten te geven, ze worden gevoed.” Dat stond in 1897 te lezen op een bordje in het park van Tervuren. In het kader van de wereldtentoonstelling werden daar niet minder dan 267 Congolezen geëxposeerd. Meer dan honderd jaar later zijn er nog steeds sporen van deze menselijke dierentuin terug te vinden: aan de noordermuur van de kerk van Tervuren bevinden zich de graven van zeven Congolezen die hun verblijf in België niet overleefden.  Het zijn materiële symbolen van een pijnlijk verleden dat nog steeds niet verwerkt is.

L’ethnologie congolaise animée

Een zekere Th. Braun beschreef in La vie moderne het koloniale luik van de wereldtentoonstelling van 1897 als een “etnologie congolaise animée”. In plaats van droge informatie, aldus Braun, had men gezorgd voor hele “contingenten zwarten”. Dat had natuurlijk een veel grotere spektakelwaarde dan een tentoonstelling van levenloze etnografische objecten. De toeschouwers konden de Congolezen bewonderen in een heus Congodorp, dat een weerspiegeling moest zijn van de Congolese samenleving. Zo kregen bijvoorbeeld de Mayombe als “bosbewoners” hun plaats in het bos, terwijl de Bangala, die “zowel op het water als op het land” leefden, aan de rand van de Sint-Hubertusvijvers werden tentoongesteld.

SamDeSchutter-MenselijkeZoo-Bangalas

Als een rode draad doorheen deze menselijke zoo liep de tegenstelling tussen de wilde Congolezen, met hun “moeurs féroces et cannibales”, en de beschaafde Westerling, die via het koloniale project haar beschaving op de Congolezen wou overbrengen. Op de tentoonstelling van 1897 werd dit proces ook letterlijk verbeeld. “A côté de la barbarie, la civilization,” zo schreef Braun. Tegenover het Congodorp was een “village civilisé” te zien, met daarin een kleine groep jonge Congolezen die in België scholing genoten onder de hoede van een pater. Deze geschoolde Congolezen dienden als levend bewijs voor datgene waartoe de Belgische beschavingsmissie in staat was.

Ekia, Gemba, Kitoukwa, M’Peia, Sambo, Zao en Mibange

SamDeSchutter-MenselijkeZoo-AfficheExpositionWaar Braun in zijn lofzang echter over zweeg, is de tragische afloop die deze tentoonstelling voor enkele Congolezen kende. Door de slechte weersomstandigheden kregen velen te kampen met verkoudheden en griep. Zeven Congolezen overleefden hun verblijf in België uiteindelijk niet. De antikoloniale stemmen in België riepen scha en schande. Maar ook de katholieke bevolking van Tervuren protesteerde hevig, het zij om een geheel andere reden. Zij vonden het immers onaanvaardbaar dat de ongedoopte Congolezen op het kerkhof zouden begraven worden. De zeven ongelukkigen – Ekia, Gemba, Kitoukwa, M’Peia, Sambo, Zao en Mibange – werden uiteindelijk in ongewijde grond begraven.

In 2004 flakkerde dit debat plots weer op en werd duidelijk dat dit stukje geschiedenis nog steeds gecontesteerd is. In de Randkrant, een maandblad voor de inwoners van de Vlaamse rand rond Brussel, verscheen toen een column van Guido Fonteyn. Daarin gaf hij aan dat hij af en toe “op bedevaart” trekt naar de graven aan de kerk van Tervuren om “de slachtoffers van de menselijke kortzichtigheid” te groeten. Zijn kritische uitlatingen en zijn beschrijving van hoe de gesneuvelde Congolezen “in een naamloos massagraf gegooid” werden, schoten echter in het verkeerde keelgat bij de heemkundige kring van Tervuren. “Je reinste onzin,” zo fulmineerden ze in een antwoord dat niet veel later in de Randkrant werd geciteerd. In die tijd was het immers normaal dat de ongedoopte Congolezen, “net als de zelfmoordenaars”, niet in gewijde grond begraven werden. Bovendien gingen alle andere teraardebestellingen – met uitzondering van de eerste – gepaard met muziek, vlaggen en officiële toespraken. Ze werden ook bijgewoond door “heel wat volk”. Dat dat volk de begrafenisstoet uitjouwde is bij de heemkundige kring blijkbaar niet geweten. Zij hebben het eerder over de eerbied die deze Congolezen te beurt viel. De ceremoniële inkleding van hun begrafenis en de speciaal ontworpen grafzerken die zij kregen, zijn de getuigen van dat respect. “Alleen al het feit dat de grafstenen er vandaag nog altijd in goede staat bijliggen,” zo besluiten ze, “bewijst voldoende de eerbied die men er sinds 1897 in Tervuren steeds voor heeft betoond”.

Een lieu de mémoire

De polemiek die in de Randkrant ontstond is een afspiegeling van de bredere nationale context en de moeilijke omgang met het koloniale verleden in België. Moeten de zeven Congolese graven in Tervuren ons herinneren aan de eerbied die de Congolezen in België in 1897 te beurt viel? Gezien de aard van de menselijke dierentuin waarvan zij deel uitmaakten en de gevolgen daarvan, lijkt respect niet de beste noemer te zijn voor deze episode uit de Belgische geschiedenis. Moeten we, zoals Guido Fonteyn, deze Congolezen dan eerder zien als “slachtoffers van de menselijke kortzichtigheid”?

Volgens de organisatoren van een herdenkingsplechtigheid die in 2013 gehouden werd bij de zeven Congolese graven, moeten de grafstenen vooral dienen als een krachtig symbool – een lieu de mémoire. Een kritische blik op de geschiedenis van deze plaats in Tervuren kan ons immers helpen om ook de huidige toestand, de plaats van de Congolese diaspora in België en de aanhoudende mechanismen van racisme en discriminatie in vraag te stellen. Het is echter treffend dat de aanwezigen op deze herdenking bijna uitsluitend uit de Congolese gemeenschap zelf kwamen.

(Sam De Schutter)

Meer lezen?

Maarten Couttenier, Congo tentoongesteld. Een geschiedenis van de Belgische antropologie en het museum van Tervuren (1882-1925), Leuven, 2005.

Sam De Schutter is gastblogger. Hij studeerde geschiedenis en antropologie in Gent en Leuven en is als praktijkassistent verbonden aan de onderzoeksgroep Moderniteit en Samenleving 1800-2000 van de KU Leuven. Zijn interesse gaat uit naar migratiegeschiedenis en de geschiedenis van postkoloniaal Afrika. Daarbij ligt zijn focus voornamelijk op de migratie tussen Congo en Europa.

Een mythe voor Belgen in Frankrijk

‘Mensen vergeten vlug. Weinig Belgen herinneren zich dat ze hun onafhankelijkheid eigenlijk aan Frankrijk te danken hebben,’ schreef  le Grand Echo, één van de meest gelezen kranten in Noord-Frankrijk in 1897. Op het einde van de negentiende eeuw verbleven zo’n half miljoen Belgen in Frankrijk. Officieel waren ze Belgisch, maar de meeste migranten hadden hun hele leven uitgebouwd in Frankrijk. Sommigen knipten de draad met het vaderland door en namen de Franse nationaliteit aan. Anderen probeerden hun Belgische roots met hun Franse leven te verzoenen. België mocht dan wel het vaderland zijn, Frankrijk was ontegensprekelijk de mère nourricière, de zorgzame moeder. Maar loyauteit koesteren tegenover twee natiestaten tegelijk, kon dat eigenlijk wel?

Ons Belgisch verleden, onze Franse toekomst

Brief van Arthur Dupont-Gruss aan de prefect van het departement Nord met de stempel van de Société des anciens officiers et sous-officiers belges/de l’armée belge.
Brief van Arthur Dupont-Gruss met de stempel van de Société des anciens officiers et sous-officiers belges/de l’armée belge.

‘Jazeker!’ bevestigde een groepje Belgische migranten onder leiding van Arthur Dupont-Gruss, Belgisch ondernemer in Rijsel. Dupont was een vooraanstaand man in de Belgische migrantengemeenschap. Hij was voorzitter van de Noord-Franse Société des anciens officiers et sous-officiers de l’armée belge en droeg in die hoedanigheid de Belgische vaderlandsliefde hoog in het vaandel. ‘Een overtuigd patriot, behulpzaam en gedienstig voor de gemeenschap,’ typeerden de leden hun voorzitter toen die een gooi deed naar de functie van Belgische consul in Rijsel. ‘Een arrogant man, bekend maar daarom niet geliefd,’ rapporteerden de lokale autoriteiten aan het Franse ministerie voor Buitenlandse Zaken. Dupont greep naast de post van consul, maar wierp zich des te meer op als vertolker van de Belgische sentimenten in Noord-Frankrijk.

In een tijdperk waarin nationaliteit synoniem was voor loyauteit, beweerden Arthur Dupont-Gruss en zijn aanhangers dat zij zich zowel Belgisch als Frans voelden. Ze voerden dit gevoel terug tot 1832, toen Frankrijk militaire hulp verleende aan het jonge België om zo het beleg van Antwerpen, door de Nederlandse koning Willem I, te breken. Met zijn interventie verzekerde Frankrijk zijn kersverse noorderbuur van een onontbeerlijke economische levensader en dus ook van een toekomst als koninkrijk. ‘We zijn een vrij volk,’ verkondigde Dupont tijdens een verenigingsbanket, ‘maar vergeten we vooral niet dat het Franse volk ons heeft gemaakt tot wat we zijn.’ Belgische patriotten die hun geschiedenis kenden, vonden het daarom niet meer dan normaal Frankrijk erkentelijk te zijn. En hoe kon men dit beter doen dan met een monument voor de gesneuvelde Franse soldaten van 1832?

De citadel van Antwerpen na het beleg van 1832
De citadel van Antwerpen na het beleg van 1832

Een Frans monument in België

Het idee voor het monument was eerder al in België gelanceerd. Als reactie op een flamingante propagandacampagne vóór een grandioze herdenking van de Boerenkrijg tegen Frankrijk in 1798, lobbyde een Fransminnende elite in Brussel voor een monument français in Antwerpen. Onderhuidse sympathieën voor één van de naburige grootmachten Frankrijk of Duitsland creëerden in de loop van de negentiende eeuw geregeld spanningen in het officieel neutrale België. Het voorstel van een monumentale zuil ter ere van 871 gesneuvelde en gewonde Franse soldaten werd afgewezen door het Antwerpse stadbestuur, dat een vrij liberale en flamingante herdenkingspolitiek voerde. Het monument zou uiteindelijk in Doornik komen te staan. De zwakke motivatie voor die keuze luidde dat de Franse troepen in 1832 via Doornik richting Antwerpen hadden opgerukt.

Foto van het Frans monument in Doornik. (fotograaf: Jean-Pol Grandmont)
Foto van het Frans monument in Doornik. (fotograaf: Jean-Pol Grandmont)

Op 19 september 1897 werd het monument français ingehuldigd op de Doornikse Place de Lille – de vroegere veemarkt – in bijzijn van Belgische en Franse hoogwaardigheidsbekleders en militaire vertegenwoordigers. De katholieke krant La Croix du Nord verheugde zich enkele dagen later over de grote Noord-Franse belangstelling voor de officiële plechtigheid. Het Belgische organisatiecomité verkondigde in zijn toespraken dezelfde boodschap als ook Dupont had gedaan: ‘België, […] hul je in vrijheid en trots, en wees erkentelijk tegenover je grote zus en vriendin, Frankrijk.’ Hoog op de stenen zuil keek België, een zegepalm in de hand, richting Frankrijk. Het publiek applaudisseerde vriendelijk en ging daarna vol overgave feesten aan de Rijselsesteenweg.

Een mythe voor Belgische migranten

Arthur Dupont-Gruss creëerde met zijn aandacht voor het beleg van Antwerpen in 1832 een verhaal waarmee de Belgische migranten in Frankrijk zich konden identificeren. Frankrijk was de beschermende moeder: in tijden van nood konden de Belgen altijd op haar rekenen. In 1832 stuurde ze soldaten voor de Belgische vrijheid, in 1897 verwelkomde ze Belgische arbeidsmigranten op zoek naar lonen en kansen op de arbeidsmarkt. Elke Belgische migrant in Frankrijk had daarom twee ‘ouders’: het Belgische vaderland en de Franse moederschoot.

Dupont bereikte met zijn boodschap slechts een gedeelte van de Belgische migrantengemeenschap. De meeste migranten maakten zich niet druk over de verzoening van hun Belgische roots met hun Franse leven, althans totdat externe omstandigheden zoals identiteitsbewijzen, werkvergunningen en legerdienst hen dwongen keuzes te maken. De morele leider van de Belgische migrantengemeenschap was Dupont dus nooit, maar hij was wel degene die de Belgische migranten in Noord-Frankrijk voorzag van een verleden dat paste bij hun dubbele eigenheid: Belgisch én Frans te zijn.

(Saartje Vanden Borre)

Saartje Vanden Borre is als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Ze publiceerde over het sociaal-culturele leven en de integratie van Belgische migranten in Noord-Frankrijk in de tweede helft van de negentiende eeuw. Momenteel werkt ze aan een geschiedenis van Kulak, de Kortijkse campus van de KU Leuven.

Titelafbeelding: Foto van Arthur Dupont-Gruss (links) tijdens de Frans-Belgische feesten in Rijsel in 1907.

Vergeten koffers

In 1995 ontdekte een medewerker van het voormalige Willard Psychiatric Center in New York een bijzondere schat op zolder: zo’n vierhonderd koffers van voormalige patiënten die in de instelling verbleven tussen 1910 en 1970. De koffers bleken gevuld met persoonlijke spullen, zoals parfums, boeken, brieven of foto’s, maar ook met meer opvallende items zoals een krultang, een vals gebit, een legeruniform en een sitar.

Het Willard Psychiatric Center, ca. 1880
Het Willard Psychiatric Center, ca. 1880

De koffers werden overgebracht naar de New York State Museum waar ze tentoongesteld werden als deel van de permanente collectie. Er werd ook een interessante webtentoonstelling ontwikkeld over de eigenaars van de koffers: The Lives They Left Behind: Suitcases from a State Hospital Attic. Dankzij fotograaf Jon Crispin, die na het bezoeken van de tentoonstelling de ambitie had om alle 400 koffers en hun inhoud op beeld vast te leggen, is er ook een prachtige verzameling foto’s online beschikbaar op zijn website.

Herinnering als protest

De online tentoonstelling vertrok vanuit de wens om te herinneren. Aangezien de patiënten van het Willard Pscyhiatric Center er vaak levenslang verbleven, werden ze er na hun dood ook begraven. De grafstenen van de patiënten bleven echter anoniem. Slechts in uitzonderlijke gevallen, wanneer de familie van de patiënt voor de kosten van een grafsteen instond, werd hun naam aan de zerk toegevoegd. Aan de koffers uit de Suitcase Exhibit werden wel namen gelinkt. Hoewel de privacywetgeving van New York niet toelaat om de familienaam van de koffereigenaars vrij te geven, werden de patiënten met hun voornaam benoemd. Zo hoopt men hun identiteit en hun “waardigheid” in ere te herstellen.

De koffer van Charles L.
De koffer van Charles L.

De koffers vormen een alternatief voor de klassieke vormen van herdenking, die vaak plaatsgebonden zijn. De vergeten artefacten bieden tegengewicht aan de dominante positie die het hospitaal inneemt binnen de geschiedenis van de psychiatrie. Bij sommigen leeft sinds enkele jaren de idee dat ‘herinnering’ kan dienen als een genuanceerde en hedendaagse vorm van de antipsychiatrie, een beweging die in de jaren zestig de autoriteit van de psychiater in vraag stelde en wantoestanden in psychiatrische instellingen aankaartte.

In deze context worden memoires, brieven of persoonlijke verklaringen van patiënten soms beschouwd als “protestliteratuur”. De Suitcase Exhibit verwijst op de gelijknamige website ook expliciet naar de mensenrechtenbeweging die opkomt voor een betere behandeling van de psychiatrische patiënt, en gebruikt zo het verleden in de strijd voor een andere toekomst.

Op verkenning

Maar wie of wat herinneren we precies door deze koffers te ‘openen’? Laten deze koffers toe het verhaal van de psychiatrie te ontdekken of vertellen ze net het verhaal van personen die een ander leven leidden voor hun opname?

De vergeten koffer van Clarissa B.
De vergeten koffer van Clarissa B.

Tijdens het snuisteren door de spullen van de Willard residenten, flitsen volledige mensenlevens in een mum van tijd voorbij. Deze objecten vertellen slechts een gefragmenteerd verhaal en laten erg veel over aan de verbeelding. Doordat de spullen weinig gecontextualiseerd worden, kom je als bezoeker al gauw terecht in een kroniek van clichés over psychiatrie in de 20ste eeuw. Clichés die verwijzen naar institutionele misbruiken, of waarbij de instelling wordt beschouwd als een opslagplaats voor maatschappelijke verschoppelingen. Toch laten deze koffers ook toe een ander verhaal te vertellen. De bewaring van de persoonlijke spullen van overleden patiënten kan ook worden geïnterpreteerd als een eerbetoon van verplegend personeel aan patiënten. De onmacht van de zorgverleners om de bezittingen van de residenten weg te gooien, getuigt van de wil om zorgvuldig om te gaan met het materiële verslag van hun leven voor en tijdens hun verblijf in de instelling.

De spullen in de koffers roepen veel vragen op over hun eigenaars. In de online tentoonstelling werden deze beantwoord met veel persoonlijke informatie over de patiënten. Als bezoeker kan je hierdoor het gevoel krijgen een indringer te zijn in het leven van deze onbekende personen. De verzameling foto’s en objecten die op een laagdrempelige manier wordt voorgesteld aan een breed publiek, stemt tot nadenken over het tentoonstellen van erg intieme informatie en bezittingen van kwetsbare personen.

De vergeten koffers van het Willard Psychiatric Center vormen een alternatief voor de ‘typische’ materiële cultuur van de geschiedenis van de psychiatrie die vaak wordt teruggevonden in musea. De meerderheid van deze collecties werd binnen de muren van de instelling verzameld door personeel, waardoor de objecten een eerder ‘klinisch’ beeld naar voor schuiven. Anderzijds is het zo dat het moeilijk is om via artefacten patiënten een narratief te geven, omdat personen die de instelling verlieten hun persoonlijke spullen opnieuw met zich mee naar huis namen. De collectie van vergeten koffers vormt hier een uitzondering op. Hoewel de verkenners van deze verzameling soms een te intiem verhaal binnenwandelen, blijft het daarom toch belangrijk om deze aparte collectie te koesteren.

(Veronique Deblon)

Veronique Deblon studeerde geschiedenis aan de KU Leuven en de Université de Versailles. Nadien volgde ze de master Cultural Heritage aan het University College London. In haar masterproef Handling the Untouchable: the material culture of psychiatry onderzocht ze de impact van (psychiatrisch) erfgoed op welzijn. Sinds oktober 2013 is ze betrokken bij het project Anatomie, wetenschappelijk gezag en het gevisualiseerde lichaam in geneeskunde en cultuur (België, 1780-1930).

Archiefstukken als toiletpapier

Een archief is geen toilet. En archiefstukken zijn geen toiletpapier. Toch bevindt zich in het Nederlandse Nationaal Archief in Den Haag een omslag met de titel ‘Stukken betreffende een onderzoek van De Stuers naar aanleiding van een gerucht over het gebruik van een archiefstuk uit het rijksarchief in Noord-Brabant als toiletpapier’. Pardon? Dat archiefstukken in de negentiende eeuw regelmatig werden uitgeleend, is hier al eerder beschreven, maar dit is toch nog wel wat anders. Dit is een onwelriekende affaire uit het jaar 1888 over archiefstukken als toiletpapier en de bureaucratisering van de archivaris.

Archivaris-avonturier

Het toiletpapier heeft een lange geschiedenis die begint in het zesde-eeuwse China. De eerste vermelding van het gebruik is van de Chinese geleerde Yan Zhitui. Het was ook in China dat in de veertiende eeuw voor het eerst op fabrieksmatige wijze toiletpapier werd geproduceerd. Pas in de late negentiende eeuw werd toiletpapier in de westerse wereld een handelsartikel op grote schaal. Allerlei soorten papier zijn in gebruik geweest, maar vanaf het eerste begin heeft er consensus bestaan dat papier van grote waarde niet voor het toilet bestemd was. Of zoals Yan Zhitui het stelde: ‘Papier met daarop citaten van of commentaren op de Vijf Klassieke Werken of de namen van wijsgeren, zal ik niet voor toiletdoelen gebruiken’.

Victor de Stuers, (eventjes niet) aan het werk
Victor de Stuers, (eventjes niet) aan het werk.

Het enige gedocumenteerde (vermoedelijke) geval van het gebruik van archiefstukken als toiletpapier vond plaats in 1887. De kwestie betrof het Noord-Brabantse archief, maar het gerucht bereikte een jaar later het ministerie van Binnenlandse Zaken. Daar werd de zaak niet licht opgenomen. De minister en een van zijn ondergeschikten delibereerden uitvoerig over de brief die naar de archivaris zou worden gestuurd. De ambtenaar was niemand minder dan jonkheer Victor de Stuers.

De Stuers was referendaris (hoofdambtenaar) voor kunsten en wetenschappen op het ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij is bekend geworden als de grondlegger van de Nederlandse monumentenzorg, en niet ten onrechte. Zijn hele werkzame leven stond in het teken van het behoud en beheer van erfgoed: hij redde kunst van de ondergang, zorgde voor de restauratie van veel oude bouwwerken én voor de oprichting van nieuwe (het Rijksmuseum in Amsterdam is het bekendste voorbeeld). Ook de archieven waren erfgoed en dus kregen ook zij ruimschoots zijn aandacht.

Bijvoorbeeld in ons verhaal. Een van de conceptversies van de brief aan de archivaris, d.d. 7 mei 1888,  beschreef gedetailleerd wat er misschien was gebeurd:

Men verhaalt mij dat ten vorigen jare een register uit uw archief, uitgeleend aan een lid van de Commissie der Vicarien, in de woning van laatstgenoemde geworpen is op het heimelijk gemak en gedeeltelijk zelfs in den beerput, en dat dit gedeelte wel weder geheel of ten deele is tevoorschijn gebracht, doch natuurlijk in uiterst gehavenden toestand aan ’s Rijks archiefdepot is terugbezorgd.

Op de brief zijn aantekeningen in potlood te vinden. De minister was niet voor ingrijpen en vroeg naar de bron van dit verhaal. De Stuers wenste zijn bron voor dit verhaal te beschermen én achtte ingrijpen geboden. Volgens hem was het ‘niet ordelijk (…) dat dergelijke feiten – de ergste die in een archief voor kunnen komen – worden verzwegen.’

Archivaris en jachthond: Johan Adriaan Feith.
Archivaris en jachthond: Johan Adriaan Feith.

En had De Stuers geen gelijk? Historici waren in de negentiende eeuw immers steeds bezig archiefstukken te beschermen. In de praktijk betekende dat rondtrekken langs vochtige kelders en lekkende zolders om zoveel mogelijk archiefmateriaal te verzamelen. Een van de avonturiers was Antonius van Lommel, S.J., die bijkans alle archieven in Nederland en België bezocht, onder meer op zoek naar alles wat van enig belang was voor de geschiedenis van zijn Jezuïetenorde. Na zijn dood werd hij omschreven als een ‘jager’, zijn werkterrein als ‘de velden zijner jacht’.

In hun strijd tegen de vergankelijkheid richtten historici (meestal provinciale) archieven op waar de stukken veilig zouden zijn. Ook zij moesten eropuit om hun depots te vullen. Johan Adriaan Feith bijvoorbeeld, de Groninger archivaris, vond eens op de zolder van het stadhuis een eikenhouten kist, waarin oude papieren zouden zitten en daarop sloeg hij aan ‘als een jachthond, die wild heeft geroken’. De zestiende-eeuwse oorkonden werden in het Groninger archief opgenomen; voor de archivaris-avonturier volgde op de jacht steeds de redding. 

Archivaris-ambtenaar

De wereld ‘buiten’ was in de ogen van de archivaris niet alleen vernielzuchtig, maar ook wanordelijk. De archiefdepots moesten het tegengestelde daarvan zijn. De archivaris zorgde er tegelijkertijd voor rust én orde. Hij kreeg daardoor een dubbelrol. ‘Buiten’ was hij de avonturier die de ‘schatten’ – zoals hij de stukken liefkozend noemde – redde. ‘Binnen’ was hij de ambtenaar die zijn repetitieve taken vervulde: de stukken werden geordend, geïnventariseerd en keurig in het archief opgeborgen.

Aan het einde van de negentiende eeuw woog de rol van ambtenaar steeds zwaarder in het werk van de archivaris. De rijksarchivaris in de provincie Noord-Brabant A.C. Bondam hield zich bijvoorbeeld bezig met prozaïsche zaken als het salaris van de conciërge en het onderhoud van zijn depot. In een brief vroeg hij zijn Groningse collega Feith om raad, naar verwarming, waterleiding, een lift in het archief, het lawaai, de manier van schoonmaken enzovoort. En Bondam inventariseerde, zoals opgedragen in de ‘Instructie voor den Archivaris in Noord-Brabant’, de stukken in zijn archief.

In het Rijksarchief in de provincie Noord-Brabant heerste onder archivaris Bondam  discipline. De stukken waren gedisciplineerd door de orde van het archief, maar ook de medewerkers. In Bondams archief stond de zorg voor de stukken centraal en daartoe functioneerden alle medewerkers onder strenge tucht. Zo moest brand, de grootste vijand van de archivaris, worden voorkomen. De instructie voor de conciërge-boekbinder getuigde ervan. Hij moest de kachels enkel met ‘bijzondere voorzichtigheid’ aansteken en mocht nooit andere dan ‘Zweedsche lucifers’ gebruiken.

Hoe kon het bij zoveel voorzorg dan toch misgaan in Noord-Brabant? Het was immers Bondam die een brief ontving van de minister van Binnenlandse Zaken over een register dat ‘in uiterst gehavenden toestand’ in het archief was terugbezorgd. De uitleg van het gebeurde was niet meer zo expliciet als in de conceptbrief die De Stuers had voorgesteld, maar het ging hier wel degelijk om het gebruik van archiefstukken als toiletpapier.

Orde, rust en discipline. Een archief zoals het hoort.
Orde, rust en discipline. Een archief zoals het hoort.

Bondam reageerde binnen twee dagen. Volgens hem berustte de brief van de minister op een ‘misverstand’. Goed, er was wel door ‘den heer v. Lommel’ – de al genoemde jezuïet – een register teruggebracht met een gescheurd schutblad, maar na herstelwerkzaamheden was er geen schade meer. Bondam had het verhaal, zo gaf hij toe, wél ‘als een voorbeeld gesteld’ voor zijn medewerkers en het daarom misschien extra aangezet. Het was een middel om hen ‘tot waakzaamheid en opletten aan te sporen’ en een grond te geven het uitlenen van sommige stukken te weigeren. Maar uiteindelijk betrof het hier niet meer dan een urban legend die de archivaris nodig had om zijn ondergeschikten scherp te houden.

Archivaris-humorist

Bondam maakte kennis met de onwennige werkelijkheid van de archivaris die was opgenomen in het ambtelijk apparaat. Niet alleen hield hij zijn stukken en zijn personeel in de gaten, de archivaris-ambtenaar werd ook steeds zelf gevolgd in zijn doen en laten. Vooral nadat de provinciale archieven op instigatie van De Stuers waren omgevormd tot rijksarchieven in de provincie aan het einde van de jaren 1870, maakte de archivaris kennis met de bureaucratisering. Hij moest elk jaar een gestandaardiseerd jaarverslag opsturen naar ‘Den Haag’ en werd ook daarbuiten gecontroleerd.

Bondam had die controle ondervonden en voelde zich er ongemakkelijk bij. Naast zijn officiële brief aan de minister stuurde hij daarom een informeel schrijven rechtstreeks aan De Stuers. Van het verhaal klopte niets, moest de referendaris weten. De bron van De Stuers was niets meer dan een ‘wouwelaar’ of een ‘kwaadspreker’ die hem een hak wilde zetten. Bondam herhaalde ‘hoe blijkbaar onwaar dat geheele secreetverhaal van uw misschien secreeten maar weinig discreten prater is’. Het was kantoorhumor die kennelijk hoorde bij het ambtelijk apparaat. De toon varieerde echter naar gelang de plaats in de hiërarchie. In Den Haag had De Stuers op een van de eerdere versies van de brief aan Bondam een grap in dezelfde trant gemaakt. In groen potlood stond daar: ‘NB. Deze zaak behoort tot het privaat-leven’.

Bondams brief had geen effect omdat De Stuers overal ogen had. Zijn bron was de meest bevoorrechte, namelijk Antonius van Lommel. Hij had de feiten van nabij meegemaakt en aan De Stuers meegedeeld. Dichter bij de waarheid over de zaak zullen we waarschijnlijk niet komen. Het was zo

dat werkelijk het Register op het privaat ten huize van pastoor Spierings door hem ’s avonds is achter gelaten, dat dit den volgende ochtend is opgemerkt, dat toen bleek het titelblad in 4 deelen gescheurd en geheel of ten deele gebruikt te zijn ad usus domesticus posterioris curae; dat toen met een tang de stukken opgevischt, geclarifieerd en weer samen geplakt [zijn].

Meer lezen

Of er nog verdere stappen ondernomen zijn tegen Bondam, daarover vermeldt 2.04.13, omslag 2517 in het Nationaal Archief niets. Wie wil meer weten over Victor de Stuers kan terecht bij de knappe biografie van Jos Perry, Ons fatsoen als natie. Victor de Stuers 1843-1916. Het levensbericht van Antonius van Lommel staat hier. En Bondam, de arme Bondam, over hem is mij verder niets bekend, behalve dat hij nog tot 1905 archivaris in Noord-Brabant bleef.

(Pieter Huistra)

Pieter Huistra is postdoctoraal onderzoeker van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. In 2013 behaalde hij de doctorstitel op het proefschrift Bouwmeesters, zedenmeesters. Geschiedbeoefening in Nederland tussen 1830 en 1870. Zijn onderzoek betreft de geschiedenis van de geesteswetenschappen, de sociale en biomedische wetenschappen.

Archief (ook om mee te nemen)

In het archief vindt de historicus de grondstof voor zijn werk: aktes, ordonnanties, rekeningen, registers, verslagen, brieven. Het zijn documenten die hem in staat stellen een beeld te vormen van het verleden. Dankzij die scheppende kracht spreekt het archief tot de verbeelding. Volgens sommigen is het een ondoordringbaar oerwoud, een nog onontgonnen mijn van historische feiten of zelfs een verboden harem, waar de (mannelijke) historicus graag zijn lusten zou willen botvieren.

Toch is het archief ook een weinig gastvrije plaats, met norse archivarissen, onmogelijke openingsuren en koude leeszalen. Zou het niet aangenamer zijn mocht de ‘heroic study of records’ – zoals Lord Acton in 1895 het werk van historici omschreef – thuis kunnen gebeuren?

‘Is het voor hier, of wilt u het meenemen?’ is een vraag die men wel eens hoort in een broodjeszaak, frituur of bibliotheek. Een archivaris zal deze zin daarentegen nooit in de mond nemen. Archiefstukken zijn immers uniek, dus die kan men niet zomaar uitlenen. Althans, dat is tegenwoordig de regel.

Het uitlenen van archiefstukken is niet altijd verboden geweest. Tijdens de negentiende eeuw kregen eeuwenoude documenten een verbazingwekkend grote mobiliteit. Ze werden opgestuurd naar onderzoekers ver weg of meegegeven met bezoekers van de leeszaal. Toch gebeurde dit ook toen niet zomaar. Bepaalde regels, veelal ongeschreven, zorgden ervoor dat niet elke aanvraag werd ingewilligd. Met name drie voorwaarden waren van kracht bij het toekennen van het ontlenen van archiefstukken:

1. Vraag niet teveel in leen

Uitgebreid archiefonderzoek is lovenswaardig, maar ook tijdrovend. Zou het dan niet helpen, mochten de relevantie archiefreeksen niet in afgelegen depots, maar in de eigen boekenkast staan? Helaas, al te uitgebreide aanvragen tot het uitlenen van archiefstukken, maakten schijnbaar weinig kans om ingewilligd te worden. De archivaris sloeg dan immers aan het tellen.

Dat was bijvoorbeeld het geval toen in 1950 een man maar liefst honderdvijftig schepenboeken – die soms tot achthonderd bladzijden dik zijn! – uit het Leuvense stadsarchief in leen vroeg. Volgens een schatting van de stadsarchivaris zou de man meer dan vijf jaar nodig hebben om ze allemaal te doorlopen, als hij er dag in dag uit aan zou werken. Deze exuberante wens werd natuurlijk niet ingewilligd.

2. Word een vriend van de archivaris

Van oudsher is een goede verstandhouding met het archiefpersoneel erg belangrijk. Volgens het Ministerieel Reglement van 1829 mochten archivarissen de archieven die ze beheerden, ter beschikking stellen van ‘alle bij hen bekende en vertrouwde personen’. Tegenwoordig zijn ook onbekende personen welkom in het archief, maar een vriendelijk woord kan natuurlijk nog altijd wonderen verrichten.

Hoe belangrijk de relatie met een archivaris honderd jaar geleden wel was, ondervond Napoleon De Pauw. De Pauw was een bekend neerlandicus en historicus, die in 1913 zelfs voorzitter van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis zou worden. Toch werd zijn verzoek tot het uitlenen van stukken uit het Brugse stadsarchief afgewezen. De archivaris kende namelijk De Pauws ‘négligence proverbiale’, zijn spreekwoordelijke nalatigheid. Het Gentse stadsarchief had daarentegen meer vertrouwen in De Pauw, zodat hij daar wel duchtig archiefstukken mocht uitlenen. Het archiefpersoneel moest hem er vervolgens wel voortdurend aan herinneren deze eens terug te bezorgen!

Voor één man was haast alles mogelijk. Louis-Prosper Gachard leidde van 1831 tot zijn overlijden in 1885 de Belgische Rijksarchieven. Deze eminente archivaris kon haast overal archiefstukken lospeuteren. In 1848 leende hij bijvoorbeeld vijfentwintig brieven uit het Leuvense stadsarchief, die hij pas zeventien jaar later terugbezorgde, zonder er zelfs maar gebruik van gemaakt te hebben.

De handel en wandel van Gachard werd door anderen met afkeuring (en jaloezie?) gevolgd. In 1840 merkte een West-Vlaams historicus op dat de rijksarchivaris intussen al verschillende jaren enkele stukken uit Poperinge in zijn bezit had. Hij spoorde daarom het stadsbestuur aan die documenten terug te vragen, vooraleer ze deel zouden worden van het Rijksarchief.

3. Geluk

Soms was ook gewoon geluk nodig. Het Gentse archiefreglement uit 1893 stond niet toe dat archiefstukken werden uitgeleend, zelfs niet aan de archivaris, zonder toelating van het schepencollege. Deze regel zorgde alleen maar voor onduidelijkheid. Het college veranderde namelijk regelmatig van houding. In 1895 oordeelde het namelijk dat geen enkel stuk het archief mocht verlaten. Niettemin kreeg de stadsarchivaris enkele maanden later de cartularia uit de zogenaamde ‘47 registers’, absolute topstukken uit het depot, mee naar huis. Enige voorwaarde was dat hij ze maar één per keer uitleende.

Twee jaar later veranderde het Gentse college weer van koers. Het stelde immers vast dat het stadsbestuur nog nooit had toegestaan dat archiefstukken werden ontleend! Daarbij werden dan wel de dikke registers waarin decennialang het overzicht was bijgehouden van uitgeleende stukken over het hoofd gezien.

Uiteindelijk bleef het verbod op het uitlenen van archiefstukken van kracht. De arbeid van de historicus zou zich daarom afspelen in de leeszaal van het archief. En heeft hij het daar uiteindelijk niet naar zijn zin?

(Timo Van Havere)