Gastblog door Dries Claeys.
Op 2 mei 1920 verscheen in het weekblad Het Ypersche een lofrede voor de Westhoekers die na de Eerste Wereldoorlog naar hun geboortedorpen waren teruggekeerd. Onder de titel ‘De wroeters’ werd hun actieve bijdrage aan de herleving van de regio geprezen. Een subtiele sneer naar de Belgische regeringsinstanties bleef niet achterwege. In tegenstelling tot de lokale bewoners, zo meende het weekblad, hadden zij de Westhoek immers aan haar lot overgelaten.
Nochtans had de Belgische regering in ballingschap al in 1916 plannen gemaakt voor voorlopige woningen om de inwoners van de door de oorlog getroffen gebieden in onder te brengen. Er waren ook tal van andere maatregelen voorzien om een vlotte herbevolking van de Westhoek te verzekeren. Na de Wapenstilstand werd het verschil tussen theorie en praktijk echter pijnlijk duidelijk. De geprefabriceerde huizen bereikten hun bestemming nauwelijks en behalve beperkte financiële en materiële hulp was de overheidsondersteuning zo goed als onbestaande. Tijdens de eerste naoorlogse jaren waren de eerste teruggekeerden dus inderdaad vooral op zichzelf aangewezen.
Leven tussen de ruïnes
In het zog van de oprukkende geallieerde legers vestigden de eerste pioniers zich opnieuw in de verwoeste frontstreek. De levensomstandigheden waren er precair. Voedsel, kleding en brandstof waren schaarse goederen in een gebied dat tot een maanlandschap was herschapen. Voor brood en andere levensmiddelen moesten de frontbewoners naar dorpen en steden aan de rand van de verwoeste gewesten trekken. Daar konden ze met de kleine vergoeding die hen door de overheid was toegekend inkopen doen. Ze konden ook een beroep doen op georganiseerde liefdadigheid. Onder andere het Amerikaanse Rode Kruis was sterk aanwezig in de Westhoek. Zij verkochten de meest levensnoodzakelijke middelen tegen lage prijzen. De gemeentemagazijnen van het ministerie van binnenlandse zaken hadden dezelfde functie, maar ontstonden pas rijkelijk laat. De eerste magazijnen werden opgericht in het najaar van 1919. Tegen die tijd hadden de vroegste dorpsbewoners al een eigen overlevingsnetwerk uitgebouwd.
Bijna elke voorlopige woning die werd opgetimmerd, herbergde een kruidenierszaak, bakkerij of een café. De ondernemers voorzagen zo niet enkel in hun eigen levensonderhoud, maar zorgden er tegelijk voor dat de lokale dorpsgemeenschap minder afhankelijk werd van externe hulp. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de meeste teruggekeerden het leven in de verwoeste gewesten als een opportuniteit zagen. Niet toevallig bestond de helft van de Ieperse bevolking in 1920 uit bouwvakkers.
Een dak boven het hoofd
Behalve levensmiddelen was huisvesting van primordiaal belang voor de geteisterde Westhoekers. Omdat de levering van voorlopige woningen hopeloos te laat kwam, besloten de eerste teruggekeerden dan maar zelf een schuilplaats te bouwen. Allerhande materialen die over het front verspreid lagen – houten balken, golfplaten en andere bouwmaterialen – werden daarvoor gebruikt. Zo bouwde Hollebekenaar Achiel Cassiman een voorlopige woning van het geraamte van een Amerikaanse cinemabarak en stenen die afkomstig waren van de vernielde huizen. Anderen namen hun intrek in bunkers of tijdens de oorlog ingerichte schuilplaatsen.
Ondertussen besefte de Belgische overheid dat er iets moest gedaan worden om het gebrek aan voorlopige woningen op te vangen. Daarom werden inderhaast enkele duizenden nissen huts overgekocht van het Britse leger. Het waren shelters met een houten of stenen onderbouw en een halfrond golfplaten dak. Het leven in de nissen huts was allesbehalve comfortabel. Onder de ijzeren bedaking kon de temperatuur enorm variëren. Regenval zorgde voor een hels kabaal.
Daarnaast moedigde het ministerie van binnenlandse zaken de lokale bevolking met premies aan om een semipermanente woning op te bouwen. De lokale bewoners kochten er materialen mee in de gemeentemagazijnen of bij lokale verkopers en staken vervolgens hun eigen woning in elkaar. Zo ontstonden er organisch gegroeide nieuwe dorpen buiten de oorspronkelijke bebouwde kom van de gemeente. Bouwen in de oude dorpskern zelf was immers verboden, aangezien gevreesd werd dat dit de definitieve wederopbouw in de weg zou staan.
‘In ’t Nieuw Bikschote’
In de ‘nieuwe’ dorpen die na de Eerste Wereldoorlog werden heropgebouwd, ontstond al snel een bloeiend gemeenschapsleven. De talrijke herbergen, waarvan de naam dikwijls refereerde aan de wedergeboorte van het dorp, speelden een belangrijke rol. Ook het verenigingsleven trok zich vanaf 1919 terug op gang. Verenigingen van Vlaamse oud-strijders waren er in bijna iedere gemeente. De geloofsgemeenschap herstelde zich, net als toneelgenootschappen, fanfares en boerengilden. Ondanks de penibele levensomstandigheden vonden dorpsfeesten opnieuw plaats. In zwaar verwoeste dorpen als Kemmel en Zonnebeke werd tijdens de eerste zomer na de Wapenstilstand al een dorpskermis georganiseerd.
Tegen het einde van 1920 had de Westhoek alweer driekwart van haar vooroorlogse inwonersaantal bereikt. Zowat iedere dorpsgemeenschap was ondertussen weer tot leven gekomen. Met beperkte financiële en materiële hulp van de Belgische overheid en enkele hulporganisaties slaagden zij erin voor zichzelf een nieuw leven op te bouwen. Zij zorgden voornamelijk zelf voor hun eigen levensmiddelen en een onderdak. Dat benadrukten ze ook graag zelf. De onvrede ten opzichte van ‘Brussel’, dat hen huns inziens in de kou had laten staan, was groot. Dit resulteerde in een vlammend artikel tegen “de hoogedele Mevrouw Administratie en hare getrouwe trawanten Bureelratten en Pennelikkers” in Het Ypersche van 25 april 1920. Een week later verscheen ‘De wroeters’ in dezelfde krant. Althans in hun eigen ogen waren de Westhoekers de dappersten der Galliërs.
Meer lezen
Jeroen Cornilly, Sofie Decaigny en Kathleen Vandermarliere, eds., Bouwen aan wederopbouw 1914/2050: Architectuur in de Westhoek, Ieper, 2009.
Koen Baert e.a., Ieper: de herrezen stad, Koksijde, 1999.
Dries Claeys is gastblogger. Hij is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan het Interfacultair Centrum voor Agrarische Geschiedenis, waar hij onderzoek doet naar de reconstructie van platteland en landschap in Vlaanderen na de Eerste Wereldoorlog.
Mijn grootvader die in Passendale woonde was 1 van hen
Nog verhalen gehoord over de erbarmelijke toestand waarin ze moesten leven met vrouw en kinderen
Hij heeft volledig zelf zijn hofstede geeffend en een jaar later konden ze al beperkt vruchten oogsten
Het terrein lag vol met springtuig dat met kruiwagens van het veld werd gevoerd
Er gebeurden veel ongelukken daar velen de koperen banden van obussen afsloegen om te verkopen maar nu en dan ontplofte er eentje