Hoe de Maya’s ervoor gezorgd hebben dat er een uit insecten gewonnen kleurstof in je yoghurt zit

Door Milton Fernando Gonzalez Rodriguez; vertaald door Wouter Egelmeers

Hoe vreemd het ook mag klinken, de kans is groot dat je zonder het te weten een lepel yoghurt hebt gegeten, een hap van een cake hebt genomen, of een drankje hebt gedronken dat een uit insecten gewonnen kleurstof bevat. Het idee klinkt voor veel mensen misschien walgelijk, maar sommige van de roodste voedingsmiddelen bevatten sinds het midden van de twintigste eeuw een poeder dat is verkregen door het verwerken van cochenilleluizen (Dactylopius coccus). Een ​​aardbeienijsje moet immers qua kleur wel lijken op het fruit dat het zou bevatten, toch?

Van dierlijke oorsprong

Cochenilleluis. Leslie Seaton. Wikicommons, CC-BY-2.0.

Voedselproducenten en marketingexperts denken in ieder geval van wel. Om het visuele aspect van voedsel te verbeteren, vertrouwen ze op kleuradditieven die cosmetisch bijvoorbeeld ijs, cocktails en gebak aantrekkelijker maken zonder hun smaak of textuur te veranderen. Het rode extract dat wordt gemaakt van cochenille-insecten, oorspronkelijk afkomstig uit Meso-Amerika, reist door ons voedsel en andere producten onder verschillende pseudoniemen, zoals E120, natural red 4, C.I. 75470, of gewoon onder de Nederlandse benaming, karmijn. De cochenilleluizen waaruit deze stof gewonnen wordt, brengen hun hele leven door op stekelige cactussen. De cactusbladeren worden verzameld en vervolgens opgeslagen in magazijnen, waar werknemers de insecten van de planten schrapen. Zodra de insecten zijn gesorteerd en in de zon gedroogd, worden ze geplet, waardoor de felrode kleur in hun lichaam zichtbaar wordt. Uiteindelijk worden de geplette insecten gemengd met een zure alcoholoplossing. De zo verkregen kleur is nog net zo rood als toen de Maya’s en daarna de Azteken haar voor het eerst gebruikten om hun leven een vleugje meer kleur te geven.

Passie voor rood 

De opvallende kleur van karmijn bleef niet onopgemerkt toen de Spanjaarden in de vijftiende eeuw in Midden-Amerika arriveerden. Ze realiseerden zich al snel dat inheemse Amerikanen de sleutel in handen hadden om het Europese kleurenpalet uit te breiden en met deze felle, nieuwe roodtint de kunstwereld te hervormen. De Oude Wereld had nog nooit zo’n intense felrode kleur gezien. Spanje was dan ook niet bereid de mysteries achter zijn productie te onthullen. Het monopolie op dit handelsartikel werd angstvallig in handen van de Spaanse kroon gehouden.

Gravure van een plantage van cochenillecactussen met arbeiders die cochenille verzamelen en bereiden. Wellcome Collection, publiek domein.

Vele levens, bijvoorbeeld van spionnen en insectensmokkelaars, werden opgeofferd in een poging om elk aspect van deze lucratieve onderneming geheim te houden. Cochenille-extract was waardevol. Als gevolg van de schaarste van de rode kleurstof werd de kleur ook in Europa een statussymbool, een teken van macht, een onderscheidingsteken en een favoriet van gerechtsgebouwen, pausen en andere hooggeplaatsten, en natuurlijk kunstenaars. De stof werd het meest gebruikt in de textielindustrie, maar karmijn werd al snel ook een favoriet ingrediënt bij de fabricage van andere producten.

Een einde aan het monopolie

Na ruim twee eeuwen maakte de onafhankelijkheid van Mexico aan het begin van de 19e eeuw een einde aan het Spaanse monopolie. De Mexicaanse Onafhankelijkheidsoorlog (1810-1821) had veel gevolgen en een daarvan was de onmogelijkheid om de uitbreiding van de karmijnproductie naar andere delen van de wereld te beheersen. Tijdens de meest chaotische jaren wisten de Guatemalteken de techniek met succes naar hun land over te brengen, waardoor Guatemala op de karmijnmarkt de belangrijkste concurrent van Mexico werd. Tegen de jaren 1850 werd Guatemala ’s werelds grootste exporteur van karmijn en produceerde het land meer van de kleurstof dan zijn voorgangers ooit hadden weten te exporteren. Maar het geheim van de karmijnproductie was bekend.

Dactylopius coccus. Dick Culbert. Wikicommons, CC-BY-2.0

Zowel Spanjaarden als Nederlanders waren erin geslaagd de Meso-Amerikaanse techniek over te brengen naar landbouwgronden voor de kust van Afrika en in Azië. Tegen het einde van de jaren 1830 waren er op vijf van de Canarische Eilanden en op Java plantages opgestart voor het oogsten van Dactylopius coccus. De Spaanse regering probeerde zonder veel succes de Canarische boeren aan te moedigen een deel van hun wijngaarden te vervangen door cochenille-oogstcentra. Ondertussen hoopten Nederlandse ambtenaren op Java dat de karmijnindustrie een winstgevende onderneming zou worden. In 1827 hadden ze een operatie opgezet waarbij een spion ingehuurd werd om het geheim achter de teelt en verzameling van cochenilleluizen te stelen. De overproductie van karmijn op wereldniveau deed de prijzen echter kelderen. Daar kwam nog bovenop dat er tussen 1870 en 1880 in Duitsland nieuwe technieken werden ontwikkeld die het mogelijk maakten om synthetische pigmenten te produceren. Complexe oogstcentra van insecten waren niet meer nodig en het gebruik van karmijn daalde drastisch.

Hernieuwde belangstelling

De insectenkleurstof leek zijn langste tijd dus gehad te hebben. Plotseling kwam daar echter verandering in. Vanaf 1970 begonnen Westerse consumenten namelijk de voorkeur te geven aan natuurlijke additieven in hun voedsel in plaats van synthetische, voornamelijk veroorzaakt door de angst voor potentieel kankerverwekkende stoffen die toen opkwam. Deze afkeur van E-nummers en andere kunstmatige toevoegingen gaf aanleiding tot de herintroductie van cochenille-extract. Op enkele incidenten na krijgt karmijn niet veel aandacht in de media. Gerapporteerde allergische reacties en ontevreden vegetarische klanten die zich bedrogen voelen hebben niet geleid tot een verbod op het gebruik van cochenille-extract in voedingsmiddelen.

De Maya-innovatie om een ​​kleurstof uit een insect te extraheren, later gekopieerd door de Azteken en uiteindelijk overgenomen door de Europese kolonisatoren, speelt daardoor indirect opnieuw een belangrijke rol in de productie van roodfruitproducten, zoetwaren en dranken als Jumex Apricot, Orangina Rouge en Yaggo. Zo komen er behalve een uit insecten gewonnen kleurstof dus ook sporen van een eeuwenoude Mayapraktijk in je yoghurt terecht.

Meer lezen?

Herman Pleij. Van karmijn, purper en blauw. Over kleuren van de Middeleeuwen en daarna. Amsterdam: Prometheus, 2002.

Amy Butler Greenfield. Het volmaakte rood. Macht, spionage en de zoektocht naar de kleur van passie. Amsterdam: De Bezige Bij, 2005.

Milton Fernando Gonzalez Rodriguez is als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis sinds 1750. Hij werkt als Marie Skłodowska Curie Fellow aan het project Medicinal Efficacy in Images and Words since the Advent of Mass Media in Western Europe (reMEDIAL NATURE), gefinancierd door Horizon 2020 (MSCA IF).

Titelafbeelding: Cochenillecactus (Nopalea cochenillifera) met insecten die zich ermee voeden, waaronder het cochenille-insect (Dactylopius coccus). Ingekleurde ets door J. Pass, ca. 1801, naar J. Ihle. Wellcome Collection, publiek domein.

Hoe een zestiende-eeuwse opstand een achttiende-eeuwse vorst moest legitimeren

Door Vanessa Van Puyvelde

De relatie tussen Keizer Karel en zijn Gentenaars spreekt na bijna 500 jaar nog steeds tot de verbeelding. Ook in de tweede helft van de achttiende eeuw was dit niet anders. België vormde toen nog de Zuidelijke Nederlanden, en het perslandschap van die tijd kreeg vorm in samenwerking met ingeweken Franse journalisten. De meeste periodieken die destijds het licht zagen werden dan ook in het Frans opgesteld. Te Brussel kon de verlichte despoot Jozef II rekenen op de steun van Jean-Baptiste Lesbroussart, die in januari 1786 begon met de publicatie van zijn keizersgezinde Journal littéraire et politique des Pays-Bas Autrichiens. Ondanks dat het blad maar zes maanden verscheen, had het een stempel weten drukken op de geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden. Door zijn controversiële beleid had Jozef II aan populariteit moeten inboeten. Het was daarom dat Lesbroussart zich geroepen voelde om via zijn tijdschrift het beleid van Jozef II bij de bevolking ingang te doen vinden. Hoe beter dan door de herinnering aan Karel V, die in het midden van de winter dwars door Frankrijk reisde om de Gentenaren in hun opstand te bedwingen, op te roepen?

Aanloop naar de revolutie

Portret van Jozef II (ca. 1780)

In de late jaren 1780 had keizer Jozef II te kampen met weerstand tegen zijn moderniseringspolitiek. Volgens zijn bestuurlijke visie moesten de gewestelijke en feodale structuren van de Zuidelijke Nederlanden plaatsmaken voor een rationeel en gecentraliseerd staatsbestel. Deze hervormingscampagne bestond niet alleen uit administratieve vernieuwingen, maar was er onder meer ook op gericht de invloed van de katholieke kerk terug te dringen. Waar zijn voorgangster Maria Theresia rekening had gehouden met gewestelijke gevoeligheden, stelde Jozef zich autoritair en antiklerikaal op—een omstreden houding die op weinig steun van de bevolking kon rekenen.

Het Oostenrijks bewind bracht zo onder de Zuidelijke Nederlanders een proces van nationale bewustwording op gang. Er ontstond een paradoxale situatie waarbij geijverd werd voor het behoud van provinciale autonomie door een nationale geschiedenis in te roepen. Hoewel de afzonderlijke gewesten zwoeren bij hun soevereiniteit, groeide het beeld dat zij verbonden waren door een gezamenlijk volkskarakter. De vrijheidsliefde die als rode draad doorheen de proto-Belgische geschiedenis liep werd een belangrijke basis voor politieke contestatie. Deze spanningen zouden uiteindelijk uitmonden in de Brabantse Omwenteling van 1789-90. Tijdens deze revolutie kwam een conservatieve factie ter verdediging van de oude structuren en privileges. Tegelijkertijd boden democratische stemmen weerstand tegen Jozefs autoritaire regime in naam van de volkssoevereiniteit.

De spiegel van het verleden

Titelblad van het Journal littéraire et politique des Pays-Bas Autrichiens

Omwille van zijn beleid ontstond een beeld van Jozef II als een volksvreemde vorst. Waar het beeld van zijn moeder gekoesterd werd, werd Jozef afgeschilderd als een indringer die op despotische wijze de macht naar zich toetrok. In de Zuidelijke Nederlanden leefden en werkten uiteraard ook voorstanders van Jozef. Frans auteur en historicus Jean-Baptiste Lesbroussart was zo de uitgever van het Journal littéraire et politique des Pays-Bas Autrichiens, een weekblad dat het culturele leven en de politieke actualiteit van de Zuidelijke Nederlanden en daarbuiten in de kijker zette. Hoewel het verscheen voor het uitbarsten van de Brabantse Omwenteling, draagt het wel degelijk sporen van deze tumultueuze periode.

De verhulde propaganda in dit tijdschrift had als doel het publieke imago van Jozef II op te poetsen. Zo spiegelde Lesbroussart Jozef aan historische figuren uit de geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden, waaronder de zestiende-eeuwse vorst Karel V. Wanneer we onze aandacht naar de Nederlandse historische traditie verschuiven, ontdekken we voor Karel V en zijn zoon Filips II een herkenbaar beeld van goed en kwaad. Waar de in Gent geboren Karel in het collectieve geheugen kon worden ingeschreven als een ‘eigen’ en nationale vorst, werd Filips als rasechte Spanjaard afgeschilderd. Om te vermijden dat Jozef hetzelfde lot beschoren zou zijn, refereerde Lesbroussart meermaals aan de figuur van Karel V in de hoop dat diens aura op Jozef zou afstralen.

Portret van Karel V, door Titiaan (1548)

Eén episode in het leven van Karel V speelt een belangrijke rol in dit proces: de Gentse Opstand van 1539-1540. Lesbroussart baseert zich op wat Juan Ginés de Sepúlveda, de officiële historicus van Karel V, hierover schreef. Via een boekrecensie waarin Sepúlveda’s kroniek deels wordt vertaald, kan Lesbroussart zijn lezerspubliek bespelen. Zijn weergave van deze Gentse opstand vertoont immers sterke gelijkenissen met de toenmalige situatie in de Zuidelijke Nederlanden. Lesbroussart beschrijft hoe de stad Gent weigert belastingen te betalen aan landvoogdes Maria van Hongarije. Als antwoord hierop brengt Karel een leger samen waarmee hij de stad binnenvalt. Lesbroussart beschrijft hoe het er in Gent aan toegaat: “On ne [reconnaissait] plus dans la ville d’autre autorité que celle des conjurés […]. Quelques citoyens séditieux [avaient] proposé de porter une loi, pour établir une égalité parfaite dans les biens, et ils [avaient] trouvé de nombreux partisans dans la classe indigente du peuple. Cette proposition inattendue ouvrit les yeux aux citoyens [opulents] et les rendit plus circonspects dans leurs démarches. Bientôt la ville fut divisée en deux factions […]”.

Deze verwijzing naar de zestiende-eeuwse Gentse bevolking, die wordt verleid door een complot tussen twee tegengestelde ideologische facties, is ondubbelzinnig voor een achttiende-eeuws lezer. De verbeelding van Jozef als reïncarnatie van Karel V, die een revolutie in de kiem smoort, was duidelijk gericht op de delegitimering van het verzet tegen Jozefs vernieuwingen. De bespreking van de Gentse opstand en Karel V in Lesbroussarts tijdschrift kwam dus niet gewoon voort uit een historische belangstelling. Het verleden zou duidelijk toenmalige politieke standpunten ondersteunen.

Vanessa Van Puyvelde is een doctoraatsonderzoeker die deel uitmaakt van het FWO-project “Shaping ‘Belgian’ Literature before 1830”. Zij behaalde een masterdiploma in Gender en Diversiteit alsook in de Engelse en Franse taal- en letterkunde aan de Universiteit Gent. Haar huidige onderzoek legt zich toe op de rol van tijdschriften in processen van culturele en nationale identiteitsvorming in de Zuidelijke Nederlanden alsook de transferpatronen tussen deze periodieken en andere Europese literaturen.

Titelafbeelding: Fragment met vermelding van Lesbroussart uit het Journal littéraire et politique

Hoe criminologen vrouwelijke criminaliteit in de negentiende eeuw verklaarden

Door Franco Capozzi; vertaald uit het Engels door Wouter Egelmeers

Criminologisch onderzoek heeft duidelijk aangetoond dat vrouwen beduidend minder misdrijven plegen dan mannen. Tussen 2010 en 2019 was bijvoorbeeld slechts 1 op de 20 volwassen gevangenen in de EU vrouwelijk. Er zijn veel theorieën voor dit verschijnsel aangedragen, variërend van hormonale verschillen tot de ondergeschikte sociale en economische rol die onze samenleving aan veel vrouwen toebedeelt, maar er is nog geen sluitende verklaring gevonden voor de vraag waarom vrouwen in verschillende landen en culturen minder geneigd zijn tot crimineel gedrag dan mannen. Veel mensen weten niet dat het debat over de ‘achterblijvende’ criminaliteit van vrouwen bijna 200 jaar oud is en dat de oorsprong ervan verweven is met die van de criminologie zelf. Hoe verklaarden vroege criminologen de genderverschillen in criminaliteit en welk vrouwbeeld komt uit hun theorieën naar voren?

De ontdekking van een astronoom

Adolphe Quetelet (Library of Congress)

Hoewel het tegenwoordig vanzelfsprekend lijkt, ontdekten sociaal wetenschappers pas aan het begin van de negentiende eeuw, toen de term “criminologie” nog niet was bedacht, dat vrouwen consequent lagere criminaliteitscijfers hadden dan mannen. De Belgische astronoom en wiskundige Adolphe Quetelet (1796-1874) berekende dat de neiging tot misdaad bij mannen vier keer zo groot was als bij vrouwen. Maar hoe kan men dit gebrek aan evenwicht tussen mannen en vrouwen verklaren?

In 1833 kwam Quetelet met de eerste allesomvattende theorie van vrouwelijke criminaliteit, die in de daaropvolgende jaren zeer invloedrijk zou worden. Ten eerste leefden vrouwen volgens hem meestal in de beslotenheid van hun gezin, onder de controle van hun vader, broer of echtgenoot, wat de mogelijkheden en verleidingen om de wet te overtreden verminderde. Ten tweede zou hun lichamelijke zwakte hen ervan weerhouden gewelddadige misdaden te plegen. Ten slotte zou hun morele superioriteit – hun aangeboren gevoelens van schaamte en bescheidenheid – een natuurlijk tegengif tegen crimineel gedrag vormen. Voor Quetelet waren vrouwen dus zelfs superieur aan mannen omdat zij van nature eerlijk en goed zouden zijn.

Gevaarlijke vrouwen

Vanaf 1850 begon de invloed van Quetelets idee dat vrouwen moreel superieur waren aan mannen echter af te nemen. De industriële revolutie leidde tot het ontstaan van een grote en arme lagere klasse en een toename van de criminaliteit in de grote steden. Daardoor ontstond er een gevoel van gevaar en onveiligheid onder de hogere klassen. Als gevolg daarvan veranderde ook de publieke perceptie van vrouwelijke criminaliteit. Prostituees en vrouwen uit achtergestelde milieus werden nu gezien als een bedreiging voor de samenleving, omdat zij geslachtsziekten onder de bevolking zouden verspreiden en kinderen ter wereld zouden brengen die later geestesziek of misdadig zouden worden.

Cesare Lombroso

De overtuiging dat criminele vrouwen en vrouwelijke gevangenen kwaadaardiger, wreder en gevaarlijker waren dan mannelijke begon ook de kop op te steken. Er waren zelfs vrouwen die vrouwelijke veroordeelden verdorvener vonden dan mannelijke. Zo schreef de Britse filantroop en gevangenishervormer Mary Carpenter (1807-1877) in 1864: “Vrouwelijke veroordeelden zijn, als klasse, zelfs moreel meer verdorven dan mannen”.

Lombroso’s De criminele man

Het idee dat vrouwen moreel inferieur zijn aan mannen inspireerde het werk van de Italiaanse psychiater Cesare Lombroso (1835-1909), die algemeen beschouwd wordt als een van de grondleggers van de moderne criminologie. In 1876 publiceerde Lombroso de eerste editie van L’uomo delinquente, één van de beroemdste criminologische verhandelingen ooit geschreven. In dit werk beweerde Lombroso dat criminelen een ondersoort van het menselijk ras waren en dat zij andere lichamelijke en geestelijke kenmerken vertoonden dan burgers die zich aan de wet hielden, zoals ongewoon gevormde schedels, vooruitstekende kaken, een schuin voorhoofd en een gebrek aan moreel besef. Het boek bevatte ook een kort hoofdstuk over criminele vrouwen. Lombroso weersprak daarin de conclusies van Quetelet en beweerde dat vrouwen net zo crimineel waren als mannen, omdat prostitutie volgens hem het vrouwelijke equivalent was van mannelijke criminaliteit. Bovendien beweerde hij dat prostituees met mannelijke dieven een grote ijdelheid en een buitensporige liefde voor luxe en juwelen deelden.

…en De criminele vrouw

Titelpagina van La Donna delinquente

In 1893 publiceerde Lombroso samen met zijn jonge leerling en toekomstige schoonzoon Guglielmo Ferrero (1871-1942) La donna delinquente, la prostituta e la donna normale (De misdadige vrouw, de prostituee en de normale vrouw), een boek dat moest verklaren waarom vrouwen zo weinig misdaden pleegden. In een brief aan een vriend vatte Ferrero de belangrijkste stelling van het boek als volgt samen: de vrouw “is meer slecht dan goed, en als ze goed is, is dat vaak uit domheid”. In het boek, een opsomming van het misogyne gedachtegoed van die tijd, werd beweerd dat vrouwen duidelijk inferieur waren aan mannen: hun schedels waren kleiner, hun hersenen waren lichter, en hun lichaam zou minder gevoelig zijn voor lichamelijke prikkels.

Het werk ging ervan uit dat vrouwen van nature dom, wreed, ijdel en leugenachtig waren, maar dat hun aangeboren moederinstinct de meesten van hen ervan weerhield misdaden te plegen. Prostituees waren echter het vrouwelijke equivalent van de “geboren misdadiger” en overtroffen vaak hun mannelijke tegenhangers in wreedheid en immoraliteit. Terwijl het fundamentele kenmerk van mannelijke misdadigers hun geweld was, was dat van vrouwelijke misdadigers hun buitensporige seksuele drift. Prostituees, zo beweerden Lombroso en Ferrero, ontbeerden door een biologische afwijking elk gevoel voor fatsoen en moederlijke genegenheid, en waren daarom crimineel van aard.

Schedels van criminele Italiaanse vrouwen. Uit: Lombroso, L’uomo delinquente

Volgens Gina Lombroso (1872-1944), Cesare’s dochter, verkocht La donna delinquente in twaalf maanden evenveel exemplaren als L’uomo delinquente in tien jaar had gedaan. Het boek was een bestseller in de Verenigde Staten, maar een commerciële en kritische flop in Frankrijk, Engeland en Duitsland. Het is niet verwonderlijk dat een van de scherpste kritieken van een vrouw kwam, de Russische feministe en socialiste Anna Kuliscioff (1857-1925), die er in haar recensie op wees dat de Lombrosiaanse school “een mannelijke school was, doordrenkt van mannelijke vooroordelen”.

Een belangrijke erfenis

De theorieën van Quetelet en Lombroso worden door huidige criminologen niet meer serieus genomen. In plaats van tegelijk met hun bedenkers te verdwijnen, bleven ze echter nog vele jaren de publieke opinie beïnvloeden. Toen eind jaren vijftig in Italië de afschaffing van de legale prostitutie werd besproken, gebruikten sommige senatoren Lombroso’s wetenschappelijke autoriteit om tegen deze bepaling te pleiten. Hun argument was dat de sluiting van bordelen geboren vrouwelijke misdadigers weer op de maatschappij zou loslaten. De geschiedenis van de criminologie leert ons dat fouten maken een deel is van de wetenschap en dat wetenschappers altijd een product zijn van de cultuur en het historisch tijdperk waarin zij leven. Als we ons hiervan bewust zijn, helpt dat ons om de fouten uit het verleden niet te herhalen.

Meer lezen?

Cesare Lombroso, Criminal Woman, the Prostitute, and the Normal Woman. Translated by Mary Gibson and Nicole Rafter. Duke University Press, 2004.

Adolphe Quetelet, Recherches sur le penchant au crime aux différens âges. Hayez, 1832.

Franco Capozzi is doctoraatsonderzoeker aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven. Hij doet onderzoek naar de erfenis van Cesare Lombroso en het lot van de positivistische criminologie in het tijdperk van het totalitarisme.

Titelafbeelding: Duitse en Italiaanse criminele vrouwen. Uit Lombroso’s L’uomo delinquente.

Waarom katholieke schoolkinderen in de jaren ‘20 les kregen over dino’s

Het Belgische schoollandschap van de vroege twintigste eeuw werd gekenmerkt door een sterke verzuiling. Eén van de wapens waarmee de katholieken de ziel van het kind voor zich probeerden te winnen, was de zogenaamde toverlantaarn. Met behulp van deze projector en glazen slides over heiligenlevens en het Nieuwe Testament hoopten katholieke leerkrachten, vaak priesters, hun achterban aan zich te binden en te overtuigen van de katholieke geloofsleer. Maar waarom bevatte een Antwerpse katholieke slidecollectie uit 1925 dan tientallen afbeeldingen van fossielen en dinosauriërs?

Katholieke en liberale platen

De collectie in kwestie was bijeengebracht door het Werk der Lichtbeelden in het onderwijs, een organisatie die in 1908 ‘heel eenvoudig was begonnen in de studiekamer van een leeraar in de geschiedenis’ aan het Sint-Jan Berchmanscollege in Antwerpen. De liberalen, die eerder waren begonnen met het ondersteunen van hun volksvoordrachten met projecties en ook slides leverden aan scholen, moesten nu met hun eigen middelen bevochten worden. Het Antwerpse Werk zou uitgroeien tot de grootste en meest invloedrijke van de katholieke uitleendiensten van België. Tot in de jaren ‘50 leverde het tienduizenden slides aan de Antwerpse katholieke scholen, die gretig van het aanbod gebruikmaakten.

Een triceratops zoals deze was afgebeeld op één van de slides in de collectie van het Werk der Lichtbeelden

In lijn met hun geloof in de vooruitgang focusten de uitleendiensten van de liberale zuil in de collecties die ze aanboden vaak op wetenschap en technologische ontwikkelingen. Het Werk der Lichtbeelden richtte zich daarentegen vooral op de katholieke core business: het leven van Jezus Christus, het Oude Testament, tientallen series over binnenlandse en buitenlandse heiligen, de katholieke liturgie, de geschiedenis van de Kerk, plus een aantal ‘bedevaarten naar het Heilige Land’. Toch ontbraken onderwerpen als de evolutieleer en de prehistorie niet in de collectie.

Integendeel: in een sectie getiteld ‘geloofsverdediging’ greep de uitleendienst de gelegenheid aan om het publiek te overtuigen van de katholieke opvattingen over deze thema’s. Het meest expliciet gebeurde dat in een serie met de titel “Stamt de Mensch van den Aap af?”, waarin de “ongegrondheid van de evolutietheorie” werd beargumenteerd. “Een tussenschakel” tussen mens en aap zou immers niet bestaan, en de mens moest dus wel “rechtstreeks door God geschapen” zijn. Op een vergelijkbare manier liep een serie over “de eerste tijden van het menschdom” uiteraard precies gelijk met de Bijbel: ze begon met de Schepping en eindigde met de toren van Babel.

Ook de slideserie ‘Aardkorst en bergen’ van een katholieke school in Turnhout bevatte slides over dino’s. Je ziet hier de klauw van een allosaurus, met daarin een mensenhoofd om de grootte van de klauw te demonstreren. ©Heilig Graf Turnhout

Het opnemen van deze slides in de collectie van het Werk was waarschijnlijk een reactie op de slides die werden aangeboden door de liberale uitleendiensten. De collectie van de Brusselse vrijzinnige Ligue de l’Enseignement, bijvoorbeeld, bevatte vijf series over verschillende prehistorische tijdperken, met in totaal meer dan 100 lantaarnplaten. Ze toonden fossielen, prehistorische landschappen en reconstructies van dinosaurussen en andere prehistorische dieren. Deze series gaven ook bewijzen voor de evolutietheorie door skeletten van vroege mensen, moderne mensen en mensapen naast elkaar te zetten. De Antwerpse tegenhanger van het Werk der Lichtbeelden, de uitleendienst van het openbare Schoolmuzeum, bevatte zelfs tien verschillende reeksen over paleontologie met in totaal meer dan 350 platen.

Dino’s en de Schepping

En tòch bevat de katholieke collectie van het Werk ondanks al haar ontkenningen van de evolutietheorie een uitgebreide reeks van meer dan 50 slides over ‘De eerste wezens’. Volgens de beknopte beschrijving van de serie bestond deze uit afbeeldingen van verschillende ‘wervel- en wervellooze dieren’ en de ‘reuzendieren’ der ‘eerste tijden’. Wat er echter precies op de platen te zien was, is moeilijk te achterhalen. Bizar genoeg zijn de in onbruik geraakte glasplaten namelijk in de tweede helft van de twintigste eeuw met beton overgoten en zo verdwenen in de fundering van de nieuwe voorgevel van het Berchmanscollege.

Een stegosaurus zoals deze was afgebeeld op één van de slides in de collectie van het Werk der Lichtbeelden

Er is gelukkig één aanknopingspunt: volgens de beschrijving in de catalogus werd de serie vergezeld van een voordracht van de bekende Franse priester en wetenschapper Théophile Moreux. Inderdaad bood de katholieke Franse uitgeverij Maison de la Bonne Presse 126 lantaarnplaten aan die waren gebaseerd op een aantal rijk geïllustreerde boeken van Moreux. Doordat de uitgever aangeeft dat de tekst van het boek D’où venons-nous? was bedoeld om bij de slides voor te lezen, kunnen we dus toch achterhalen wat de slides toonden. Belangrijker nog: de tekst kan ons laten zien waarom de katholieke uitleendienst er überhaupt voor koos om de Antwerpse schoolkinderen naar slides over dino’s te laten kijken.

De afbeeldingen in Moreux’ boek zijn erg uiteenlopend. Ze bevatten bijvoorbeeld kaartjes die aangeven hoe de aarde er in verschillende periodes uitzag. Bovenal tonen ze een groot aantal dinosauriërs en andere prehistorische dieren. De auteur tekende bijvoorbeeld skeletten van een brontosaurus en een iguanodon. De slides bevatten echter ook tekeningen van hoe een stegosaurus en een triceratops eruit zouden kunnen hebben gezien. Een opvallendere afbeelding is een schets van een tegenwoordig minder bekend zeewezen: de twintig meter lange teleosaurus, die volgens Moreux ‘half vis, half krokodil’ was. Als klap op de vuurpijl liet hij zijn fantasie de vrije loop in een zelf vervaardigde tekening van een gevecht tussen een plesiosaurus en een ichtyosaurus.

Een einde aan een ‘periode van waanzin’

Moreux’ tekening van een teleosaurus, ‘half vis, half krokodil’

Maar waarom wilde het vrome Werk der Lichtbeelden nu juist deze slides aan schoolkinderen laten zien? Het antwoord op die vraag vinden we in de tekst van Moreux’ boek, die het Werk met deze lantaarnplaten meestuurde. De auteur ontkende namelijk helemaal niet dat dinosaurussen ooit bestaan hebben. In plaats daarvan betoogde hij dat het principe van de evolutie nooit de oorzaak voor hun verschijning kan zijn geweest. Daarvoor zou ieder bewijs ontbreken. “Beetje bij beetje, na een periode van waanzin waarin we met gesloten ogen de wildste en meest onwaarschijnlijke hypotheses over evolutie accepteerden,” zouden wetenschappers volgens hem nu eindelijk beginnen te accepteren dat geleidelijke aanpassingen nooit tot het ontstaan van deze dieren geleid zou kunnen hebben. De hand van God moest bij hun verschijning de beslissende rol hebben gespeeld.

Het is dus niet vreemd dat er prehistorische dieren als dinosaurussen op de muren van katholieke scholen werden geprojecteerd. Zij werden niet gezien als bewijs voor de evolutieleer, in tegendeel. Er was maar één conclusie mogelijk: deze monsterlijke wezens waren, voordat ze uitstierven, allemaal door God geschapen.

Meer lezen?

Lichtbeelden in ’t onderwijs. Reglement. Lijst der reeksen. Antwerpen: Werk der Lichtbeelden in ’t Onderwijs, 1933.

Moreux, Théophile. D’où venons-nous? Paris: Maison de la Bonne Presse, 1910.

Moreux, Théophile. ‘Les projections scientifiques’. Le Fascinateur. Organe des récréations instructives de la Bonne Presse 66 (1 juni 1908): 163–65.

Wouter Egelmeers is doctoraatsonderzoeker binnen het project ‘B-Magic’, dat de impact van het eerste visuele massamedium, de toverlantaarn, in kaart brengt. In het kader van dit project onderzoekt hij hoe dit medium het Belgische onderwijs tussen 1880 en 1940 ingrijpend heeft veranderd.

Titelafbeelding: gevecht tussen een plesiosaurus en een ichtyosaurus, afgebeeld in Moreux, D’où venons-nous. Foto door de auteur.

Waarom Belgische katholieke vrouwenorganisaties feministischer waren dan je zou denken

Door Juliette Masquelier; vertaald uit het Engels door Wouter Egelmeers

In november 1972 organiseerden Vlaamse en Franstalige Belgische feministische groeperingen in Brussel de eerste Vrouwendag: een dag van ontmoeting en discussie, bedoeld om de strijd voor de bevrijding van de vrouw kracht bij te zetten. De katholieke vrouwenorganisaties schitterden door afwezigheid, maar waren allesbehalve onverschillig voor deze nieuwe vorm van vrouwenengagement. Voor Vie Féminine, de Franstalige vrouwenbond die verbonden was aan het Christelijk Werknemersverbond (MOC-ACW), was de relatie met de nieuwe feministen van meet af aan complex. Ondanks aanzienlijke meningsverschillen zou hun invloed het traject van de beweging desalniettemin ingrijpend bepalen.

De katholieke vrouwenbeweging en de nieuwe feministen

In 1970 verschenen nieuwe feministische groepen zoals de Dolle Mina’s, Marie Mineur en het Front de libération des femmes (FLF) op het Belgische activistische toneel met nieuwe eisen en nieuwe methodes die de traditionele vrouwengroepen van hun stuk brachten. De radicale acties van deze feministes, die breed werden uitgemeten in de media, boezemden de gevestigde vrouwenbewegingen angst in. Hun benadering van sociale actie stond lijnrecht tegenover die van hun radicalere evenknieën: ze waren vertegenwoordigd in enkele overheidsorganen, ze profiteerden van politieke contacten binnen de christelijke zuil en ze bouwden op een brede ledenbasis. Voor hen hadden de feministen van de tweede golf schokkende methodes en eisen. Om zich van deze “revolutionairen” te onderscheiden presenteerden de christelijke vrouwenbewegingen zich als een groep die “diepgaander maar discreter” werkte, meer verbonden met de realiteit van de vrouw. Voor de christelijke organisaties bestond deze realiteit met name uit het gezin, een fundamentele waarde die naar hun smaak te veel ontbrak in de eisen van de feministen.

Omslag van Vie feminine, januari 1970.

De gevoelige kwestie van gezin en seks

Sommige slogans van de Vrouwendag van 1972 waren verontrustend voor Vie Féminine, met name het belang dat gehecht werd aan de seksuele bevrijding en de eis van vrije abortus. Tegenover de “vrije” liefde die het Rode boekje van de Vrouw(en) in 1973 opeiste, stelden de christelijke vrouwen een “ware”, echtelijke liefde. Wel distantieerden zij zich ook van het verbod op anticonceptie dat de Kerk oplegde. Vie Féminine promootte anticonceptie zelfs informeel vanaf 1966, en openlijk vanaf 1973. Haar visie verschilde van die van de radicalere feministen: het ging er niet om de vrouw te bevrijden door haar de macht over haar lichaam te geven, maar om de nadruk te leggen op de verantwoordelijkheid van de echtgenoten, die evenveel belang hadden bij het verzekeren van een gelukkig huwelijk. Vie féminine was officieel tegen de door de feministen geëiste liberalisering van abortus, maar ontwikkelde toch een relatief begripvol standpunt ten aanzien van de tragedies van ongewenste zwangerschappen en clandestiene abortussen, die lang onzichtbaar zouden blijven voor zowel de christelijke partijen PSC en CVP als de christelijke arbeidersbeweging.

Ontmoetingspunten

Ook al vielen de methodes van de feministen niet in goede aarde bij Vie féminine, toch erkende de organisatie hun onmiskenbare bijdrage aan de vrouwenzaak. Ze vestigden de aandacht op onrechtvaardigheden en brachten legitieme eisen onder de aandacht. Vie féminine had immers vergelijkbare doelstellingen: gelijkheid van mannen en vrouwen in het onderwijs, toegang tot beroepen en gelijke lonen. De niet-hiërarchische organisatiemethoden van de radicale feministen, de nadruk op de bevrijding van het woord en het bundelen van ervaringen om een “politiek vrouwenprobleem” onder woorden te brengen, brachten de leiders van Vie féminine ertoe hun eigen structuren in vraag te stellen. Onder invloed van het nieuwe feminisme won het idee dat collectieve actie noodzakelijk was voor het tot stand brengen van sociale veranderingen het langzaam van het standpunt dat deze verandering enkel door individuele aanpassingen kon worden bereikt, zoals veel christelijke groeperingen geloofden.

De weg naar autonomie voor vrouwen

In het daaropvolgende decennium sijpelden de feministische ideeën verder door in andere kringen, terwijl de kleine radicale groepen aan kracht verloren. In 1975 gaf de VN een belangrijke impuls aan de institutionele erkenning van het feminisme door het uitroepen van het Internationaal Jaar van de Vrouw. België volgde deze stimulans en richtte een commissie voor vrouwenwerk en een adviescommissie voor het statuut van de vrouw op. De katholieke vrouwenorganisaties waren zeer gevoelig voor deze erkenning van de vrouwenzaak. Samen met een brede waaier aan katholieke vrouwenorganisaties sloot Vie féminine zich aan bij de Belgische Nationale Raad voor het Internationaal Jaar van de Vrouw, waarin zij samenwerkten met vrouwen- en feministische groeperingen van andere overtuigingen. Via de groepen voor gescheiden vrouwen en de afdelingen voor jonge vrouwen binnen Vie féminine werd de kwestie van de economische zelfstandigheid van de vrouw geleidelijk een politieke doelstelling van de organisatie.

Doorgeefluik

Omslag van En Équipe, juni 1980.

In november 1981 waren financiële onafhankelijkheid, het recht op werk en het recht op werkloosheidsuitkeringen de centrale eisen van de tiende Vrouwendag. Vie féminine maakte nu deel uit van het organisatiecomité, samen met andere vrouwen-, feministische en vakbondsgroeperingen die gezamenlijk in actie kwamen tegen de heersende economische crisis. Dit programma laat zien hoe ver Vie féminine in tien jaar tijd was opgeschoven: van het vooropstellen van de belangen van het gezin en het verdedigen van maatregelen als huisvrouwentoelagen die genderspecifieke arbeidsverdelingen bevorderden tot het verdedigen van individuele rechten voor vrouwen, los van alle gezinsoverwegingen. Tijdens deze cruciale jaren was de beweging een plaats van intense uitwisseling tussen leden en leiders, tussen jong en oud. Zij speelde de rol van een doorgeefluik van de waarden van gelijkheid tussen mannen en vrouwen in vrij conservatieve kringen, en bood christelijke vrouwen een plaats om zich aan te passen aan de maatschappelijke veranderingen.

Deze reis eindigt hier niet. Aan het eind van de jaren tachtig schaarde Vie féminine zich uiteindelijk achter de decriminalisering van abortus – als christelijke beweging en in naam van het pluralisme – en nog eens tien jaar later, in 2001, koos zij ervoor om zich te gaan profileren als feministische beweging. Daarmee toonde zij eens te meer de plasticiteit en het aanpassingsvermogen van deze nu honderd jaar oude beweging aan.

Meer lezen?

J. Masquelier, Femmes catholiques en mouvements. Action catholique et émancipation féminine en Belgique francophone (1955-1990), Éditions de l’Université de Bruxelles, 2021.

Juliette Masquelier is gastonderzoekster van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven. Ze doet onderzoek naar de geschiedenis van het katholicisme, gender, seksualiteit en sociale bewegingen in de twintigste eeuw. Haar doctoraatsthesis, verdedigd in 2019 aan de Université Libre de Bruxelles, handelde over de emancipatie van vrouwen in katholieke organisaties in België.

Titelafbeelding: Demonstratie “Vrouwen tegen de crisis”, 6 maart 1982. © Vie feminine, gepubliceerd met vriendelijke toestemming van het nationaal bestuur.

Hoe een grafiek het eurocentrisme van de wetenschapsgeschiedenis blootlegt

Jarenlang begon ik mijn lessen wetenschapsgeschiedenis met een grafiek. Wetenschappers houden van grafieken. Anders dan een gesloten betoog van argumenten en conclusies, nodigen grafieken uit tot nauwkeurige inspectie, reflectie en zelfs ontdekking. Grafieken bieden bovendien zowel ruimte voor detail als een synthetische visie op het grote verhaal. En ook belangrijk: grafieken kun je samen bekijken.

‘Time Chart of Main Periods of Science’, uit Frank Sherwood Taylor, Science Past and Present (Londen: William Heinemann Ltd, 1945).

Main periods of science

De grafiek die ik gebruikte droeg de titel ‘Time Chart of Main Periods of Science’. Ik had de grafiek gevonden in het boek Science Past and Present van de scheikundige en wetenschapshistoricus Frank Sherwood Taylor (1897-1956). De grafiek plaatst verschillende wetenschappelijke tradities van ca. 4000 v.C. tot vandaag naast elkaar. Zij toont de bloei en het verval van de bijhorende wetenschappelijke cultuur, en geeft met pijlen onderlinge beïnvloeding aan.

Wat zegt de grafiek over de ontwikkeling van wetenschap? Volgens mij kon je er drie vaststellingen uithalen. Op de eerste plaats was duidelijk dat wetenschap in de opvatting van Taylor een element was van elke cultuur. De Griekse natuurfilosofie, die voor de westerse wetenschap van cruciaal belang zou blijken, was gewoon één van de vele wetenschappelijke culturen die naast elkaar en tot op zekere hoogte onafhankelijk van elkaar bestonden. Dat wetenschap enkel het eigendom van de westerse beschaving zou zijn, werd hiermee meteen in vraag gesteld.

Een tweede observatie was dat wetenschap in elk van de culturen een fase van groei kende, maar ook van verval. De karakteristieke druppelvorm was zowel van toepassing op de Grieks-Hellenistische wetenschap als op de Syrisch-Perzische, de Arabische en de scholastieke wetenschap. Minder geprononceerd maar in wezen gelijkaardig was de meer geleidelijke achteruitgang van de Egyptisch-Assyrische, Byzantijnse en Indische wetenschap. Ik concludeerde dat wetenschapsgeschiedenis daarom niet enkel het verhaal kan zijn van een lineaire progressie, maar dat ze zich ook moet bezinnen over de periodes van verval en de relatie tussen wetenschappelijke cultuur en politiek-economische beschaving.

Frank Sherwood Taylor

Een derde vaststelling die ik mijn studenten voorhield, ging over de bijzondere manier waarop de moderne experimentele wetenschap werd voorgesteld. De verspreiding van de westerse wetenschap na 1500 leek in niets op het verloop van de andere wetenschappelijke tradities. Zij overspoelde alle culturen. De manier waarop dat gebeurde, was zonder voorgaande. Vergelijkingen met vroegere fasen in de wetenschapsgeschiedenis kunnen daarom niet zonder meer gemaakt worden. We leven in een tijd die in wezen grondig verschilt van alles wat eraan vooraf ging. Wetenschapsgeschiedenis kan dus niet alleen over het verleden gaan, maar moet ook oog hebben voor de toekomst van  onze wetenschap.

‘Universele’ wetenschap

Als inleiding tot de grote thema’s van de wetenschapsgeschiedenis heeft de grafiek jarenlang goed dienst gedaan. Maar met een grafiek ben je nooit klaar. De verleidelijke eenvoud van het lijnendiagram leidt je makkelijk af van de onuitgesproken vooronderstellingen die in de tekening zijn ingebakken. Ik kwam er pas laat achter, en hoewel mijn nieuwe inzicht de grafiek niet onbruikbaar maakte, werd juist dat punt nu de kern van mijn inleidend college.

In Taylors grafiek wordt elke wetenschappelijke cultuur aangeduid met de naam van een beschaving. De Grieks-Hellenistische wetenschap vind je bijvoorbeeld terug in de Grieks-Hellenistische beschavingsperiode. Hetzelfde geldt voor de Indische, de Egyptisch-Assyrische, de Arabische, en zo verder. Maar voor de hedendaagse wetenschap verschijnt geen geografische, maar een kwalitatieve aanduiding: ‘modern experimental’. Dat maakt een enorm verschil. Als Taylor die wetenschap als Europese wetenschap had aangeduid, dan zou die wetenschap met de opkomst van de Verenigde Staten als wetenschappelijk centrum nu al over haar hoogtepunt heen zijn. Net als de vorige wetenschappelijke bloeiperiodes zouden we ook hier de karakteristieke druppelvorm zien verschijnen. Vanaf het begin van de twintigste eeuw zou ook een nieuwe bubbel verschijnen in Japan. En later zouden we ook bubbels zien ontstaan in China en Indië, in Zuid-Amerika en in de Arabische wereld.

Portret van Galileo Galilei. Op de wikipediapagina ‘History of science’ wordt hij de ‘Father of modern science’ genoemd.

Omdat de benaming ‘moderne experimentele wetenschap’ geen verwijzing meer bevat naar een bepaalde beschaving, suggereert Taylors grafiek dat die wetenschap universeel is, niet gebonden aan een bepaalde regio of cultuur. Tegelijk maakt de grafiek  duidelijk dat deze wetenschap wel degelijk door en door Europees is. Het ontstaan van de moderne wetenschap (de ‘Wetenschappelijke Revolutie’) komt exclusief op naam van Europese geleerden als Copernicus, Vesalius, Galilei en Newton.

Het gangbare beeld was dat andere culturen de moderne wetenschap pas begonnen over te nemen nadat deze in Europa volwassen was geworden. Eenmaal buiten Europa draaide alles om imitatie en acculturatie, nooit om eigen, lokaal ontwikkelde wetenschappelijke kennis: de wetenschapsgeschiedenis van Indië gaat over Indië; de wetenschapsgeschiedenis van Europa gaat over het wezen van wetenschap.

Weg met de Wetenschappelijke Revolutie?

In 2017 schreef de Indisch-Franse wetenschapshistoricus Kapil Raj een artikel met de intrigerende titel “Thinking without the Scientific Revolution.” Volgens Raj werd het concept van de Wetenschappelijke Revolutie bedacht op het ogenblik dat Europa zijn dominante positie in de wereld voelde wankelen. In de nasleep van Wereldoorlog II, de Koude Oorlog en de dekolonisatie benadrukte de Wetenschappelijke Revolutie de westerse waarden in de wetenschap. Zij vormde, net als de Reformatie en de Verlichting, één van de peilers van de Europese identiteit. Dat vertaalde zich in een specifiek narratief voor de wetenschapsgeschiedenis. Raj pleitte ervoor om de wetenschapsgeschiedenis te herschrijven vanuit een mondiaal perspectief, waarin de rol van het Westen en ‘zijn’ wetenschap kritisch kan worden doorgelicht.

Ook vandaag gaan wetenschapshistorici niet vrijuit in het construeren en propageren van een eurocentrische wetenschapsopvatting. Het is een belangrijke uitdaging voor de huidige generatie om dat beeld te herdenken en te hervormen. Het achterhaalde perspectief op onze westerse wetenschapsgeschiedenis moet op de schop. De geografisch-chronologische aanpak van Taylors grafiek kan daarbij een inspiratie zijn.

Meer lezen?

Francis Sherwood Taylor, Science Past and Present (Londen: William Heinemann Ltd, 1945). Later ook uitgegeven onder de titel Science & Scientific Thought.

Kapil Raj, “Thinking Without the Scientific Revolution: Global Interactions and the Construction of Knowledge,” Journal of Early Modern History 21 (2017) 445-458.

Geert Vanpaemel is wetenschapshistoricus. Zijn onderzoek betreft de wetenschapsgeschiedenis in de Lage Landen na 1500, in het bijzonder de culturele dimensie van wetenschap en de circulatie van kennis. Eind 2021 ging hij met emeritaat als hoogleraar wetenschapsgeschiedenis aan de KU Leuven.

Titelafbeelding: Driedubbele microscoop. © Wellcome Collection (CC BY 4.0).

Een Europese verpleegkundige primeur in Leuven

De Leuvense universiteit is in haar bijna 600-jarige geschiedenis op vele domeinen innovatief geweest. Ook op het vlak van het verpleegkundig onderwijs was dat het geval: toen meteen na de Eerste Wereldoorlog meerdere verpleegstersscholen werden opgericht, was zij de eerste universiteit in België die een dergelijke school ondersteunde. Net voor de Tweede Wereldoorlog lag zij ook aan de basis van de allereerste universitaire verpleegstersopleiding op het Europese continent.

Start na de Eerste Wereldoorlog

Religieus toezicht was alomtegenwoordig in de verpleegstersschool (Universiteitsarchief KU Leuven)

Al in het begin van de 20ste eeuw werd aan de medische faculteit gepleit voor de oprichting van een academisch ziekenhuis. Wanneer deze plannen na de Grote Oorlog steeds meer vorm kregen, dacht de Leuvense rector Mgr. Ladeuze ook aan een school voor verpleegsters, want die zouden nodig zijn in het toekomstig ziekenhuis.

Precies 100 jaar geleden – op 3 januari 1922 – ging de school effectief van start in een vrijgekomen huis van de Zusters Franciscanessen in de Naamsestraat, met een Nederlandstalige en een Franstalige afdeling. De verpleegstersschool Sint-Elisabeth stond onder leiding van de rector en van hoogleraren van de medische faculteit. Zuster Marie-Xavier werd directrice, zuster Gérarda hoofdmonitrice. Zij waren Gasthuiszusters van Leuven, die tijdens de oorlog in het militair hospitaal van Cannes hadden gewerkt.

In handen van de Zusters van Liefde

Vanaf 1925 werd de werking van de school ondermijnd door geruzie onder directie, monitrices en verpleegsters. Daarop nam Mgr. Ladeuze contact op met Mgr. Van Rechem, algemeen overste van de Zusters van Liefde. Dit leidde ertoe dat deze congregatie drie jaar later de leiding van de school in handen nam, waardoor de studentenaantallen opnieuw toenamen: in het eerste jaar van de overdracht stegen die meteen van 5 naar 39. In 1934 nam de school nieuwe gebouwen op de Kapucijnenvoer in gebruik (recent gesloopt voor de aanleg van de Hertogensite). Wanneer de school in 1950 de toelating kreeg om de Sedes Sapientiae in haar logo op te nemen, illustreerde dat de goede samenwerking met de universiteit. Door te participeren in het bestuur van de school kon ze waken over de kwaliteit van de opleiding en dus ook over de kwaliteit van de gediplomeerden en de stagiaires, die vaak instonden voor de verpleging in haar ziekenhuizen. De medische vakken in het curriculum werden overigens gegeven door professoren en assistenten. In 1995 ging de school – waarvan de directie al in 1972 was overgegaan van de zusters naar leken – op in de Katholieke Hogeschool Leuven, vandaag behoort ze als onderdeel van de hogeschool UCLL (University Colleges Leuven-Limburg) tot de Associatie KU Leuven.

Een dringend verzoek van het bisdom

Zuster Jules-Marie Heymans, directrice van de universitaire verpleegstersopleiding van 1939 tot 1965 (Erfgoedhuis Zusters van Liefde)

Op het eind van de jaren dertig vonden zowel de school als de universiteit het nodig een aanvullende academische opleiding te organiseren, met als doel de bestaande opleiding te vervolmaken. Dit werd in de hand gewerkt door het gerucht dat tegenstanders van het katholiek onderwijs plannen had om een universitaire verpleegstersopleiding te beginnen. Mgr. Van Eynde – die als vicaris-generaal van kardinaal Van Roey verantwoordelijk was voor het katholiek onderwijs – schreef eind maart 1939 een brief aan de algemeen overste van de Zusters van Liefde, met het verzoek om in Leuven meteen een dergelijke school uit de grond te stampen.

Zuster Jules-Marie Heymans werd naar voren geschoven als directrice. Ze had tijdens de oorlog in Gent het verpleegstersdiploma behaald, was in 1926 de eerste afgestudeerde vrouwelijke arts in Leuven, en was toen directrice van de verpleegstersschool Sint-Vincentius in Gent. Zuster Jules-Marie werd eind mei 1939 naar Londen gestuurd, waar ze de drie vergelijkbare scholen bezocht die op dat ogenblik in Europa bestonden.

Een primeur op het Europese continent

De school in Leuven werd de eerste school voor gegradueerde verpleegsters op het Europese continent: ze opende de deuren midden oktober 1939, een half jaar na de vraag van het episcopaat. Het idee voor een dergelijke opleiding was nieuw: in de buurlanden Nederland en Frankrijk zou het tot het begin van de jaren vijftig duren vooraleer vergelijkbare opleidingen ontstonden. Studenten moesten een driejarige verpleegstersopleiding achter de rug hebben en daarnaast minstens twee jaar ervaring kunnen bewijzen. De tweejarige opleiding had tot doel een vorming te geven aan monitrices die studenten bij hun stage begeleidden, aan docenten van verpleegstersscholen en aan hoofdverpleegsters in ziekenhuizen. Daarvoor kochten de Zusters van Liefde een huis aan op de Kapucijnenvoer, tegenover de bestaande verpleegstersschool.

Vooral religieuzen volgden de lessen van de universitaire verpleegstersschool (Erfgoedhuis Zusters van Liefde)

De nieuwe school groeide onder impuls van haar directrice uit tot een modelschool op academisch niveau. Ze maakte deel uit van de universiteit: de docenten – waaronder de latere rectoren Piet De Somer en Roger Dillemans – kwamen voornamelijk uit het professorenkorps en werden benoemd door de rector. De school slaagde er meteen in om een groot aantal studenten te bereiken. Al in het eerste jaar volgden 18 afgestudeerde verpleegsters de cursussen. Tussen 1939 en 1965, wanneer de ‘school van zuster Jules-Marie’ geïntegreerd werd in het Centrum voor Ziekenhuiswetenschappen (vandaag het Academisch Centrum voor Verpleeg- en Vroedkunde), volgden 376 verpleegkundigen de opleiding. 268 ervan (71 %) waren religieuzen, behorende tot 51 verschillende congregaties. Talrijke studenten van de school speelden nadien een leidinggevende rol in ziekenhuizen, verpleegstersscholen en beroepsorganisaties, wat het succes van deze opleiding illustreert.

Meer lezen?

Joris Vandendriessche, Zorg en wetenschap. Een geschiedenis van de Leuvense academische ziekenhuizen in de twintigste eeuw, Leuven, 2019.

Annelies Cousserier, In goede handen. 75 jaar onderwijs in verpleeg- en vroedkunde in Leuven, Leuven, 2004.

Mieke Grypdonck, ‘De zieke mens in goede handen’, Vensters op Leuven. Een geschiedenis, Leuven, 2019, 114-115.

Luc De Munck is als doctoraatsstudent verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij verricht onderzoek naar de professionele identiteiten van katholieke verpleegsters in België tussen 1919 en 1974.

Titelafbeelding: Het plan van architect Léon De Braekeleir voor de verpleegstersschool op de Kapucijnenvoer in Leuven (Erfgoedhuis Zusters van Liefde).

Waarom de doden in zestiende-eeuws Antwerpen al eens door de straten getrokken werden

Gastblog door Louise Deschryver

Op 16 mei 1569 werd in de Venusstraat in Antwerpen het dode lichaam van makelaar Bartholomeus Swyndrecht uit zijn huis gesleept. De beul van de stad gooide zijn lijk met een strop rond de nek op een slijkkar en voerde het buiten de stadspoorten naar het galgenveld. Daar werden traditioneel de lichamen van ter dood veroordeelde criminelen uit de stad opgehangen en uiteindelijk begraven. Ook Bartholomeus’ lichaam werd aan de galg gehangen, zodat iedereen die langsliep zijn wegrottende lijk zou zien (en ruiken).

Nochtans had Bartholomeus niets gestolen, niemand vermoord noch een ander wereldlijk misdrijf gepleegd. Wat kon hij dan gedaan hebben om zo’n strenge straf op zijn dode lichaam af te roepen? Wel: de makelaar had op zijn doodsbed geweigerd een laatste biecht af te leggen bij de parochiepriester, of door hem gezalfd te worden met het Heilig Oliesel. In plaats daarvan had hij de priester resoluut weggestuurd van zijn ziekbed en hem bovendien ook nog eens bespot en beledigd. Als gevolg van zijn ongewone gedrag werd het lichaam van de makelaar niet begraven in de heilige grond van het kerkhof, maar ritueel onteerd en tentoongesteld buiten de stad. Bovendien werden al Swyndrechts bezittingen aangeslagen en werd zijn weduwe voor eeuwig uit de stad verbannen.

Lucas Cranach sr., Sint-Barbara, patroonheilige van de goede dood, met de doodsbedhostie in een ciborie. Ca 1530. Sammlung Würth, Schwäbisch Hall.

Dodelijke discussies    

In onze ogen lijkt Bartholomeus weinig misdaan te hebben. In het christelijk Europa van de zestiende eeuw  gold het sacrament van het Laatste Oliesel echter al eeuwen als onontbeerlijk voor het sterven van een goede christelijke dood en het bereiken van de hemel. Met behulp van kruisbeelden, brandende kaarsen, het nodige wijwater en geurige wierook moest de stervende christen zich bovendien zintuiglijk en mentaal voorbereiden op zijn laatste uren. Alleen dan zou de duivel er niet in slagen de ziel van de stervende van het doodsbed mee te voeren naar de hel.

Een halve eeuw voor de laatste uren van Bartholomeus Swyndrecht was onder invloed van Maarten Luther de Reformatie losgebarsten. Oude meningsverschillen over hoe het lichaam en de zintuigen in het geloof gebruikt mochten worden, kwamen tot een kookpunt. Ook de kunst van het sterven werd een punt van hevige discussie tussen gelovigen. Katholieken hamerden op het belang van kruisbeelden, kaarsen, wierook en bovenal het laatste Oliesel aan het doodsbed. Ze claimden dat een stervende zonder de hulp van een priester onmogelijk de hemel kon bereiken. Hun protestante tegenstanders  beweerden daarentegen dat enkel God een ziel naar de hemel of de hel kon sturen. Het vereren van kruisbeelden en heiligenprenten op het doodsbed was net gevaarlijke afgoderij.

Gravure van Marnix van St. Aldegonde door Jacques de Gheyn uit 1599.

Zo schreef de protestantse Antwerpse schrijver Marnix van Sint-Aldegonde in zijn populaire boek Den Byencorf der Heilige Roomse Kerke dat men bij een katholiek doodsbed absoluut niet met het Woord van Christus bezig was, maar enkel met paternosters, kaarsen, wijwater andere dergelijk ‘tuig’. Bovendien spotte hij met het wijdverspreide geloof dat de aanwezigheid van een geestelijke met een crucifix demonen van het doodsbed kon verjagen. ‘De duiveltjes gaan van die kruisen lopen als een hond van een broodkorf’, verkondigde hij sarcastisch. Wilde een gelovige zijn of haar ziel behoeden voor eeuwige verdoemenis, dan kon die deze afgodische objecten maar beter vermijden.

Kiezen is verliezen?

Bartholomeus Swyndrecht nam deze waarschuwing alvast ter harte. Hij was echter zeker niet de enige. In het derde kwart van de zestiende eeuw stierven in Antwerpen, althans volgens haar gefrustreerde bisschop, talloze inwoners zonder laatste sacramenten. De vurige Antwerpse kanunnik Franciscus Donckers voerde daarom vanaf 1569 de strijd voor het zielenheil van de Antwerpenaren op en vaardigde, samen met de hertog van Alva, strenge straffen op protestants sterven uit. In Antwerpen ondervond Bartholomeus dit als eerste aan den lijve. Hij was echter zeker niet de laatste. Tussen 1569 en 1575 werden in totaal 22 lichamen van ‘ketterse’ doden naar het galgenveld gebracht. Veelal ging het om arme mannen en vrouwen die weinig bezittingen te verliezen hadden, of om protestanten die al vervolgd werden en in de stadsgevangenis overleden zonder een biechtvader te willen zien.

Enkele gevallen geven ons kostbare informatie over hoe mannen en vrouwen creatieve manieren bedachten om protestants te sterven en tegelijk de ontering van hun lichaam te vermijden. Zo riep de rijke suikerbakker Dierick Bostyn in maart 1570 niet alleen de radicale protestantse predikant Herman Moded bij zijn doodsbed, maar vervolgens ook de katholieke parochiepriester. Deze weigerde vierkant langs te komen, met de mededeling dat hij wist dat Dierick enkel de sacramenten wilde om zijn wereldlijke goederen niet kwijt te raken. Vier jaar later probeerden protestantse geloofsgenoten het lichaam van een vrouw stiekem in haar kelder te begraven, maar ze werden op heterdaad betrapt en de vrouw werd alsnog naar het galgenveld gevoerd. Behalve in kelders werden ook heimelijk begraven lichamen ontdekt in het Sint-Andrieskerkhof, in tuinen (in de dorpen buiten de Antwerpse stadsmuren) en zelfs in de stadswallen.

Nicolas Hogenberg, Doodsbed van Margaretha van Oostenrijk, 1531. Koninklijke Bibliotheek van België, Brussel, SI 1632

We hebben er het raden naar hoeveel dergelijke creatieve protestantse overlijdens onopgemerkt bleven. Het is goed mogelijk dat de 22 ontdekte lichamen en mislukte protestantse begrafenissen slechts het topje van de ijsberg zijn. Toen vanaf 1577 in Antwerpen steeds meer protestanten in het stadsbestuur zetelden, eisten zij in ieder geval al snel dat ook protestantse gelovigen openlijk zouden mogen sterven en begraven zoals zij dat wilden.

Ondertussen was op 4 februari Franciscus Donckers, de bezieler van de strenge galgenmaatregel, zelf overleden. In een ironische speling van het lot stierf hij onverwacht, en dus zonder de Laatste Sacramenten te ontvangen. De protestantse Antwerpse schilder Godevaert van Haecht vond dat Donckers mooi aan zijn eigen galg begraven moest worden. De kanunniken lieten hun broeder echter plechtig begraven in het koor van de Onze-Lieve-Vrouwkathedraal – tot frustratie van Godevaert en zijn protestantse stadsgenoten.

Meer lezen?

Truus van Bueren, Leven na de dood. Gedenken in de late middeleeuwen, Brepols, 1999.

Tiffany Bousard, ‘Aan de rand van het graf. De transformatie van het funeraire leven en landschap in Antwerpen en Brugge tijdens de Calvinistische Republieken (1577/1578-1584/1585)’, Nieuwe Tijdingen, 1 (2017), p. 63–90.

Penny Roberts, ‘Contesting Sacred Space: Burial Disputes in Sixteenth-Century France’, in: Bruce Gordon en Peter Marshall (red.), The Place of the Dead: Death and Remembrance in Late Medieval and Early Modern Europe, Cambridge University Press, 2000, p. 131-148.

Louise Deschryver is gastblogger. Louise verricht doctoraal onderzoek naar ideeën over dood en begrafenis tijdens de Nederlandse Opstand. Ze is verbonden aan de onderzoeksgroep Nieuwe Tijd van de KU Leuven.

Ritueel kermisgeweld in het vroegmoderne Mazenzele

Gastblog door Emma D’Haene

Het is een terugkerend fenomeen: in de zomer trekken vechtersbazen van heinde en verre naar badsteden om er amok te maken. Lokale besturen zitten met de handen in het haar omdat ze de grote stroom aan afleiding zoekende jongeren niet de baas kunnen. Maar geweld door buitenstaanders is niets nieuws: ook in vroegmoderne tijden kwamen bendes uit naburige steden of dorpen regelmatig voor wanordelijkheden zorgen. Vlamingen uit Opwijk, bijvoorbeeld, kwamen maar wat graag ruzie maken met Brabanders op de kermisdag van  Mazenzele. Een aantal keer liep dat stevig uit de hand. Maar waarom precies tijdens de kermis?

“Ga weg, zij zullen u doodslaan”

De crime scene: in het noorden Opwijk, in het zuiden Mazenzele en in het oosten Merchtem.

De inwoners van Mazenzele, een piepklein Brabants dorpje aan de grens met het graafschap Vlaanderen, kregen verschillende keren te maken met agressieve Vlamingen die de Brabanders een lesje kwamen leren. De archieven van de schepenbanken van Asse in het Rijksarchief Leuven bewaren een aantal getuigenverslagen van kermisgangers die getuige waren van het geweld.

Op 22 augustus 1706, de eerste kermisdag van Mazenzele, liep het een eerste keer uit de hand. Drie broers uit het Vlaamse Opwijk gingen wat drinken in de herberg van Adriaen Plas, maar ze kregen er woorden met twee mannen uit het Brabantse Mazenzele. De vrouw van de herbergier raadde de twee mannen aan om te vertrekken: “gaet wegh, sy sullen u doodt slaen.” De Opwijkenaars zinden echter op wraak. Enkele uren later keerden ze terug, met versterking én een geweer in de handen. Ze sloegen een venster in, bedreigden de herbergier en zijn gast, en eisten drie potten bier die ze vervolgens opdronken. Gek genoeg hebben ze die potten bier ook betaald. Blijkbaar was hun dorst echter nog niet gestild, want die zelfde avond eisten ze ook bier bij een andere herberg.

De confrontatie

Aan de hand van de bewaarde documenten uit 1706 alleen kunnen we niet afleiden waarom de situatie toen zo uit de hand liep. Uit de getuigenverslagen van gelijkaardige gevechten in 1734 leren we dat de Opwijkenaars de Brabanders doelbewust bleven viseren. Op 22 augustus van dat jaar, opnieuw de kermisdag van Mazenzele, kwamen niet minder dan zestien of zeventien mannen toe in het dorpje. De gerechtsoffiers suggereerden dat de Vlamingen misschien wel met voorbedachten rade naar Mazenzele kwamen, “om de Brabanders in de selve kermisse te affronteren.” Ze wilden de Brabanders in het hart raken, en hoe konden ze dat beter doen dan door de feestelijkheden te verpesten op hùn kermisdag?

“dat de selve aldaer soude wesen gekomen met opgesetten wille om de Brabanders in de selve kermisse te affronteren.”

Rond twee uur in de namiddag stormde een agressieve bende Opwijkenaars de herberg van Guilliam Plas binnen, waar ze een aantal feestvierende mannen en vrouwen wegjaagden. Die trokken huiswaarts of zetten het feest voort in een andere herberg in het dorp. Nog voor de rust helemaal kon weerkeren ontstond er op de Mazenzeledries echter een groot gevecht. De gerechtsofficieren hadden het raden naar de precieze aanleiding, maar volgens getuigen zou iemand uit het Brabantse Merchtem “Opwijck uyt” geroepen hebben. Een bende uit Opwijk, gewapend met stokken en hout, kon dit niet echt waarderen. Toen zou een massaal gevecht tussen de Vlamingen en Brabanders ontstaan zijn. Op 29 augustus bezweek de Opwijkenaar Peeter Buggenhout aan de verwondingen die hij tijdens het “confusioneel geveght” had opgelopen. Het hele voorval kreeg nog een staartje, want een bende uit het Vlaamse dorp joeg een jaar later, dit keer op de kermis van het dorpje Merchtem, alle feestvierders uit de herbergen van díe plaats…

Mazenzele in de jaren 1770, met de dries in het zwarte vierkant. In werkelijkheid is die dries groter dan deze kaart doet uitschijnen.

Een lokale feestdag

Kermis bleef tot het einde van de vroegmoderne periode populair in de Zuidelijke Nederlanden. Eén van de belangrijkste redenen daarvoor is dat het feest paste bij de ontwikkeling van een sterke lokale en regionale identiteit. Op de kermisdag herdacht de bevolking de wijding van de eigen kerk en eerde ze vaak ook de patroonheilige van haar eigen stad of parochie. De lokale clerus en magistraat beslisten in de praktijk zelf over de exacte plaats ervan op de lokale feestkalender.

Het is dus geen toeval dat Opwijkenaars de kermisdagen van Mazenzele en Merchtem uitkozen om er herrie te gaan schoppen. Het ging duidelijk om een wij-zij-verhaal waarbij de Opwijkenaars zich identificeerden met Vlaanderen, en de Merchtemnaars met Brabant. De spanning tussen deze twee identiteiten kreeg een uiting in ritueel geweld door bendes Vlamingen die een belangrijke symbolische dag uitkozen om hun plan uit te voeren. Dat ze daar een klein uur voor moesten wandelen hield ze dan ook niet tegen.

Verder lezen?

Muir, E., Ritual in Early Modern Europe, Cambridge, 1997.

Rooijakkers, G., Rituele Repertoires. Volkscultuur in oostelijk Noord-Brabant. 1559-1853, Nijmegen, 1994.

Emma D’Haene is gastblogger. Ze is als doctoraatsonderzoeker verbonden aan de onderzoeksgroep Nieuwe Tijd van de KU Leuven, waar ze vroegmoderne kermisvieringen in de Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden bestudeert.

Titelafbeelding: Hans Bol (1534-1593), Vlaamse kermis (uitsnede). Snijders & Rockoxhuis nr. 77103

Een geschiedenis van de kinderwens

Gevoelens lijken onveranderlijk en voor alle mensen hetzelfde. Romeinen huilden, Galliërs ook, om nog maar te zwijgen over negentiende-eeuwse romantici. Toch zijn tranen, en gevoelens in het algemeen, een populair onderwerp binnen de hedendaagse cultuurgeschiedenis. Historici bestuderen hoe menselijke gevoelens veranderden doorheen de tijd. Ze kijken daarbij niet naar de biologie van emoties (zoals natuurwetenschappers die wijzen op de evolutionaire voordelen van het huilen), maar naar hun betekenis. Ze onderzoeken hoe mensen omgingen – of moesten omgaan – met hun emoties en hoe gevoelens wel of niet werden uitgedrukt. Ze bestuderen of bepaalde mensen op een andere manier voelden dan anderen – denk bijvoorbeeld aan verschillen tussen mannen en vrouwen.

Emotiegeschiedenis lijkt abstract en theoretisch, maar dat is het niet. Wie in gesprek gaat met verschillende generaties over een gevoelig onderwerp, komt veranderingen meteen op het spoor. Het overkwam mij ook, toen ik wensmoeders van verschillende generaties interviewde voor een historisch onderzoek over de geschiedenis van onvruchtbaarheid. De kinderwens wordt vaak beschreven als een bij uitstek biologische drang, die zeker voor vrouwen een tikkende tijdbom zou zijn. Toch bleken hormonen minder bepalend dan culturele normen. Vrouwen van verschillende leeftijden gingen anders om met een onvervuld verlangen naar een kind.

Zwijgen

In 1966 verspreidde de Bond Zonder Naam een spreuk die paste bij de emotionele normen van die tijd.

Zo vroeg ik Wiske*, een vrouw van 82, of ze met haar man kon praten nadat de dokter hem had gediagnosticeerd. Ze antwoordde met zachte stem. ‘We zwegen erover om elkaar niet te kwetsen. We hebben altijd gezwegen en ik heb nooit gedramatiseerd.’ Haar man was ook thuis. Hij was hardhorig. Wiske had hem gevraagd om tijdens ons gesprek in de veranda te blijven zitten. Af en toe keek ze of de deur nog in het slot zat.

Toen ik afscheid nam, merkte ik een kadertje op in de gang. Een spreuk van de Bond Zonder Naam. ‘Maak geen drama van elke tegenslag’. Thuis zocht ik de spreuk op. Ze was verspreid in februari 1966, exact de periode waarin Wiske te weten kwam dat haar huwelijk kinderloos zou blijven.

Het was geen alleenstaand voorval. Zo was er de 84-jarige Fien, die graag wilde afspreken op zondag, wanneer ze normaal gezien naar de kerk ging. Haar man was niet meer goed te been en bleef op die momenten alleen thuis. Zij zou voor één keer de mis overslaan om met mij af te spreken. Haar man mocht niet weten dat zij nog eens wilde praten over hun lang vervlogen kinderwens.

En dan was er Marjan, die antwoordde dat zij en haar overleden man ‘redelijke mensen waren’. ‘We konden ons daarover zetten. We hebben ons daarover gezet. Nooit gehuild ofzo. Er gebeurt veel in het leven en je moet je daarbij neerleggen en doordoen.’

Verwerken

De eerste praatgroepen voor ongewenst kinderloze koppels ontstonden in de jaren tachtig.

Vrouwen die één generatie later werden geboren, zwegen niet toen ze in de jaren tachtig geconfronteerd werden met een onvervulde kinderwens. Zij benadrukten dat ze hun verdriet hadden ‘verwerkt’ door erover te praten. De 66-jarige Arlette vertelde bijvoorbeeld over de lange gesprekken met haar echtgenoot. ‘We hebben altijd gepraat, veel gepraat. We konden er goed over praten met elkaar. Ik denk dat het vreselijk moet zijn als je dat niet kan. Alleen door dingen uit te drukken, kan je zoeken naar wat je dwarszit, naar wat pijn doet. Het is door te praten dat je er vat op krijgt.’

Praten was ook de essentie van de eerste zelfhulpgroepen voor ongewenst kinderloze koppels, die ontstonden in de jaren tachtig. Paul en Frieda waren voortrekkers in Vlaanderen. Ze ontvingen lotgenoten bij hen thuis voor een deugddoend gesprek. In interviews voor kranten en tijdschriften lieten ze optekenen dat ongewenste kinderloosheid bespreekbaar moest zijn, vooral binnen de relatie. ‘Je mag niet in de kou blijven met frustraties en onverwerkt verdriet’, meenden ze. Een onvervulde kinderwens was volgens hen een rouwproces dat je moest doorlopen. Gevoelens moest je uiten. ‘Als het pijn doet: het zeggen. Als je verdriet hebt: het uitspreken’.

Generatieverschillen

Door over hun eigen ervaringen te praten, wilden Paul en Frieda onvruchtbaarheid bespreekbaar maken in de samenleving.

Het discours van ‘verwerken, ‘praten’ en zeker niet ‘opkroppen’ stond in schril contrast met de generatie voor hen, voor wie ‘zwijgen en doordoen’ nog iets positief was. Terwijl de tachtigjarige vrouwen met een zekere trots vertelden dat ze nooit hadden gehuild, waren tranen volgens zestigjarigen essentieel voor de verwerking.

Je moet natuurlijk geen historicus zijn om te weten dat er generatieverschillen zijn in de omgang met emoties. We spreken niet voor niets van de jaren stilletjes. Frieda en Paul zelf vertelden dat ze moeilijk met hun verdriet terecht konden bij hun ouders. ‘Die hadden ook niet echt de cultuur van te praten’, zei Paul. Een jongere vrouw vertelde over haar moeder: ‘Ze wilde wel met mij spreken, maar had daar geen vocabulaire voor.’

‘Persoonlijke’ gevoelens?

Historici proberen zulke veranderingen in de omgang met emoties te verklaren. Waarom stonden waarden zoals privacy, zelfcontrole en terughoudendheid niet langer centraal in de ‘emotionele cultuur’? Waarom geloofde een nieuwe generatie dat ze emoties moesten uiten en verwerken?

Sommige geschiedkundigen onderlijnen het belang van economische zekerheid of de egalisering van de samenleving sinds de jaren zestig, waardoor waardes zoals autoriteit en eerbied verbrokkelden. Anderen hebben het over een ‘psychologisering’ van de maatschappij, waarin ideeën van psychiaters en rouwdeskundigen het alledaagse leven gingen beïnvloeden.

Maar zou het niet kunnen dat de emoties zelf zijn veranderd? Is het niet een beetje simpel om te zeggen dat oudere mensen geen ‘vocabulaire’ hadden om over gevoelens te praten? Zelf zouden ze het daar niet mee eens zijn. Eerder leken ze gewoon anders te voelen.

Meer lezen?

Hera Cook, ‘From Controlling Emotion to Expressing Feelings in Mid-Twentieth-Century England’, Journal of Social History, 47 (2014), p. 627-646.

Barbara H. Rosenwein en Riccardo Cristiani, What is the History of Emotions?, Polity Press, 2017.

Tinne Claes is als postdoctoraal onderzoekster verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Ze onderzoekt hoe onvruchtbaarheid werd gedefinieerd en ervaren na 1945.