Paul Fredericq nam in zijn dagboek geen blad voor de mond. ‘Welke hatelijke gekke smeerlap is die Van Even!’ schreef hij op 23 oktober 1900. Edward Van Even, sinds 1853 aan het werk in het stadsarchief van Leuven, had immers een proces aangespannen tegen een oud-leerling van Fredericq, Herman Vander Linden. De oude archivaris beschuldigde de jonge academicus van plagiaat. Het conflict groeide uit tot een symbolische strijd tussen een oude autodidact en een nieuwe generatie van professoren en hun leerlingen. De inzet? De historische methode.
24 gestolen feiten
In 1899 publiceerde de 31-jarige Vander Linden zijn Geschiedenis van de stad Leuven. De kritieken waren lovend. Een recensent merkte bijvoorbeeld op dat de auteur niet alleen zijn wetenschappelijke vorming toonde, maar ook op de hoogte leek van de laatste ontwikkelingen in de historiografie. In die nieuwe geschiedschrijving kon echter niet iedereen zich vinden. De 77-jarige Van Even vond dat Vander Linden zijn magnum opus Louvain dans le passé et dans le présent had geplagieerd.
Volgens de archivaris had Vander Linden ‘24 faits historiques ignorés’, die door Van Even waren ontdekt, overgenomen. Van Even zag dat als plagiaat. Wat hem onder meer strafbaar leek was de lijst van werken van Dirk Bouts die Vander Linden had opgenomen in zijn boek. Was het immers niet Van Even die erin was geslaagd het auteurschap van deze schilderijen definitief vast te stellen? Volgens de stadsarchivaris kwam deze wetenschap hem dan ook toe.
Wauters vs. Van Even
Van Even hield vast aan de opvattingen die enkele decennia eerder gemeengoed waren geweest. Archivarissen lieten toen niet iedereen toe in het archief. Enkel wie het vertrouwen van de archivaris kon winnen, was er welkom. Het meedelen van onbekende historische gegevens was slechts een gunst. Zij behoorden slechts toe aan het archief en zijn archivaris.
Deze opvattingen bezorgden Van Even al eerder zorgen. In 1863 vond Brussels stadsarchivaris Alphonse Wauters het nodig via de krant kenbaar te maken dat de ‘particularités inédites’ over Dirk Bouts die Van Even kort tevoren had gepubliceerd, al eerder door hem in het licht waren gesteld. Door zijn ontdekkingen publiek op te eisen, wilde Wauters mogelijke plagiaatbeschuldigingen bij voorbaat ontkrachten.
De impliciete beschuldigingen een ‘copiste’, een ‘plagiaire’ te zijn, troffen Van Even erg hard. Om zijn naam te zuiveren, publiceerde hij zes brieven aan zijn Brusselse collega. Hoe kon immers iemand die altijd uitgebreid archiefonderzoek had verricht, nu voor een plagiator worden gehouden? De studie van Wauters bleek bovendien gebaseerd op zijn werk! Met zijn repliek aan Wauters kon Van Even zijn eigen kunnen als archivaris in de verf zetten. Tezelfdertijd wilde hij wel de goede vrede bewaren. Wauters bleef voor hem nog altijd een van de meest onderlegde archivarissen in België.
Van Even vs. Vander Linden
36 jaar later wilde Van Even de nieuwe plagiaatskwestie voor de rechtbank uitvechten. De Archives belges oordeelde daarop voorzichtig dat de twee auteurs hun verdiensten hadden – Vander Linden als grondlegger van wetenschappelijk onderzoek naar de Leuvense gemeente-instellingen, Van Even als beschrijver van de monumenten waarin het stedelijke leven zich had afgespeeld – maar het blad kwam tot de conclusie dat het een onhoudbaar of zelfs ronduit absurd proces zou worden.
Fredericq en Vander Linden stelden samen een ‘plan de bataille’ op. Eminente collega’s werden aangeschreven om voor Vander Linden te getuigen. Die keur aan historici had volgens de rechtbank echter te weinig oog voor de juridische kant van de zaak, zodat met hen geen rekening werd gehouden. In plaats daarvan werd een driekoppig team aangesteld dat zich over de twee werken moest buigen. Op basis van hun rapport volgde de uitspraak op 31 december. De klacht werd ongegrond verklaard en Van Even moest opdraaien voor de gerechtskosten. De Archives belges oordeelde dat beide partijen het nieuwjaarsgeschenk kregen dat ze verdienden.
Bevrijd archiefmateriaal
De moderne historiografie ontving inderdaad een prachtig geschenk. De rechtbank wees de geschiedschrijving van erudiete autodidacten als Van Even af. In de uitspraak werd vastgesteld dat ‘feiten of wetenschappelijke materie’ eigendom waren van iedereen. Dit gold ook voor nog onbekende of vergeten feiten. Zij mochten dan ook, na hun onthulling, door iedereen worden gebruikt en gepubliceerd.
Dit vonnis zorgde er wel niet voor dat Van Even na 1900 een historische paria werd. Uit dit voorval blijkt vooral dat niet langer de archivaris, maar wel de professor de Belgische historiografie overheerste. En voor hem was toegang tot archief van het grootste belang. In het expertenrapport werd daarom de conclusie gestoeld op ‘de autoriteit van Langlois en Seignobos’. ‘De geschiedenis wordt met documenten gemaakt,’ luidt de befaamde openingszin van hun Introduction aux études historiques uit 1898.
De archivaris werkte niet langer voor zichzelf, maar moest zijn archief aan alle bezoekers aanbieden. Het verleden dat er gevonden werd, was geen ‘ontdekking’, maar slechts een ‘in herinnering brengen’. Deze herinneringen behoorden aan iedereen toe. ‘Anders zou wetenschappelijke vooruitgang niet meer mogelijk zijn en zou men al van plagiaat beschuldigd kunnen worden, door te schrijven dat Hannibal over de Alpen trok of dat Karel V in 1500 is geboren,’ vatte de Revue de l’instruction publique en Belgique het samen.
Titelafbeelding: detail uit de triptiek met de marteling van de H. Erasmus van Dirk Bouts (Sint-Pieterskerk, Leuven).
Timo Van Havere is als praktijkassistent verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Zijn onderzoek focust op de geschiedenis van archieven en archivarissen in de negentiende eeuw.