Alle berichten van admin

Zeg niet zomaar celebrity tegen een BV

Door Leendert Acke

Ze duiken ten overvloede op in televisieprogramma’s, ze sieren de cover van menig tijdschrift, hun dagelijkse belevenissen halen soms zelfs de nationale pers. Kortom, Bekende Vlamingen zijn niet weg te denken uit de media. Op het eerste gezicht lijkt dat misschien vanzelfsprekend: mensen slaagden er namelijk altijd al in om bekend en beroemd te worden. Toch is een bekende Vlaming (zonder hoofdletter) daarom niet automatisch een Bekende Vlaming (met hoofdletter). Het begrip – en de al even gebruikelijke afkorting ‘BV’ – is namelijk een typisch verschijnsel van het Vlaamse medialandschap sinds de jaren 1990.

Een nieuw soort beroemdheid voor een nieuw soort televisie

Eerste logo van VTM

Bekende Vlamingen kunnen niet los gezien worden van de drastische veranderingen in het televisielandschap vanaf 1989. De eerste commerciële zender in Vlaanderen, de Vlaamse Televisie Maatschappij of VTM, sloeg meteen aan bij de kijkers met haar blitse, stijlvolle en amusementsgerichte aanpak. Daarnaast trok de zender resoluut de kaart van de vedetten: bekende mensen kregen niet alleen een prominente plaats in praat-, quiz- en spelprogramma’s, ze gedroegen zich ook toegankelijk en familiair. Dat alles stond in schril contrast met de ernstige, vaak als belerend ervaren openbare Belgische Radio- en Televisieomroep (BRT). In de hoop fors dalende kijkcijfers tegen te gaan, zou ook BRT al gauw meer inzetten op dergelijke schermgezichten.

Cover van ‘Dag Allemaal’ (26/01/1993)

Om over die nieuwe, alomtegenwoordige beroemdheden te schrijven, gebruikte journalist Alain Grootaers het begrip ‘Bekende Vlaming’ of ‘BV’, naar eigen zeggen omdat het niet altijd duidelijk was waarom ze bekend waren. Andere omschrijvingen, zoals ‘zanger’ of ‘acteur’, schoten dus te kort. In Nederland bestond al zeker een decennium langer het gelijkaardige ‘Bekende Nederlander’ (‘BN’er’), wat zeker bijgedragen heeft tot de razendsnelle inburgering van het begrip.

De intrede van VTM en de reactie van BRT deden het aantal BV’s sterk toenemen, net als de frequentie waarmee ze in tv-programma’s opdoken. Zeker voor de commerciële zender was er sprake van een wederzijdse afhankelijkheid: BV’s en VTM hadden baat bij elkaars succes. Ook de zogenaamde ‘roddelbladen’, in het bijzonder Dag Allemaal (1984-…), waren bepalend voor de opkomst van de Bekende Vlaming. Ze speelden in op de geliefde tv-figuren en vergrootten op die manier hun bekendheid nog meer.

Toegankelijk of talentloos?

De situatie voor vedetten in Vlaanderen verschilde op een aantal cruciale punten van andere celebrity cultures. Om te beginnen was er de ontegensprekelijke rol van de televisie als drijvende kracht achter het ‘BV-schap’. Vlaamse film-, musical- of theateracteurs werden slechts zelden als BV’s beschouwd, tenzij ze een passage maakten op tv. In onder meer de Britse en Amerikaanse context was dat wel anders: daar slaagden die andere sectoren er beter in hun eigen beroemdheden voort te brengen, met minder of zelfs zonder hulp van het kleine scherm.

Ook de schijnbare toegankelijkheid en alomtegenwoordigheid van BV’s stond in contrast met de Angelsaksische context. Daar hing veel meer een waas van onbereikbaarheid en geheimzinnigheid rond celebrities. Hun fans moesten vaak reikhalzend uitkijken naar hun volgende verschijning in het openbaar of optreden op tv. In dat afgeschermde leven probeerden tabloids en paparazzi op hun beurt binnen te dringen. Dat die laatsten in het Vlaamse medialandschap nauwelijks een rol van betekenis speelden, zegt veel over de fundamenteel andere status van en omgang met beroemdheden.

Tot slot is er de vaststelling dat rond de ‘Bekende Vlaming’ ook een negatieve connotatie hangt. In de herkomst van de term zat al een zekere minachting (‘zij die bekend zijn omdat ze bekend zijn’), maar vanaf 2000 leek de neergang ervan pas echt ingezet. Kantelpunt was de Vlaamse versie van het realityprogramma Big Brother, voor het eerst uitgezonden in dat jaar. De deelnemers waren allemaal gewone, onbekende Vlamingen, maar enkelen werden al snel BV’s, inclusief de nodige media-aandacht. Door die ‘democratisering van het BV-schap’ leek het meer dan ooit alsof iedereen beroemd kon worden, ook wie zogenaamd niets kon en niets verwezenlijkt had. Bovendien ging de hype ook snel liggen en verdwenen de nieuwe BV’s weer van het toneel. Meer dan voorheen én meer dan een begrip als ‘celebrity’ werd het label ‘Bekende Vlaming’ voor sommigen een synoniem voor talentloosheid en kortstondig succes.

Typisch Vlaams?

CD-hoes ‘Het beste uit Tien om te zien: 16 Vlaamse hits’ (1989). Collectie Huis van Alijn.

Is de BV een typisch Vlaams verschijnsel? Het is in ieder geval niet uniek: zo is er naast de ‘Bekende Nederlander’ ook de ‘Wallon connu’. Tegelijk valt op dat veel andere landen, zoals opnieuw de Angelsaksische wereld, maar ook Duitsland bijvoorbeeld, veel algemenere begrippen gebruiken, in het genre ‘celebrity’ of ‘star’. Het meest opvallende is misschien wel dat er geen Belgisch equivalent is, ook al zijn er wel Belgen die op nationaal niveau bekend zijn.

Dat is niet toevallig: de opkomst van de BV viel namelijk samen met de federalisering van het land en toenemende Vlaamse identiteitsvorming. Zo koos VTM bewust voor ‘Vlaams’ in haar naam, in tegenstelling tot de ‘Belgische’ BRT. De zender gaf in programma’s als Tien om te zien resoluut een podium aan Vlaamse artiesten, zoals schlagerzangers, die BRT doorgaans links liet liggen. Tegelijk zapte de kijker door de komst van VTM minder snel weg naar de populaire Nederlandse televisie, waardoor het publiek meer in contact kwam met ‘eigen’ schermgezichten. Zowel door zijn naam als door zijn ontstaansgeschiedenis was de Bekende Vlaming dus een belangrijke bouwsteen voor een ‘typisch Vlaams’ medialandschap.

Meer lezen?

Deze blogtekst is gebaseerd op: L. Acke, ‘Bekende Vlaming’, Encyclopedie van de Vlaamse beweging, 2024. https://encyclopedievlaamsebeweging.be/nl/bekende-vlaming

O. Driessens, ‘Being a Celebrity in Times of Its Democratisation: A Case Study From the Flemish Region’. In: Celebrity Studies, 4, 2013, 249-253.

G. Van Gestel en G. De Meyer, Vedettedom. Beroemd in Vlaanderen, 2002.

B. Van Gorp, ‘It Takes Two to Tango: The Relationship Between the Press and Celebrities in Belgium’. In: Celebrity Studies, 5, 2014, 423-437.

Leendert Acke is praktijkassistent aan de Onderzoekseenheid Geschiedenis. Hij schreef enkele lemma’s voor de onlangs verschenen derde editie van de Encyclopedie van de Vlaamse beweging.

Zijn we tuberculose uit het oog verloren?

Door Tim Debroyer

Het aantal tbc-besmettingen in België stijgt: De situatie is precair.” – De Morgen (24 maart 2023)

Op 24 maart 2023 deed Damiaanactie naar aanleiding van de Wereldtuberculosedag een oproep om waakzaam te zijn voor het stijgend aantal tuberculosepatiënten in België. Hoewel jaarlijks 800 à 900 mensen worden getroffen door tuberculose, blijft de ziekte vandaag grotendeels onopgemerkt in de maatschappij. Dat komt wellicht doordat voornamelijk mensen in moeilijke sociale omstandigheden ermee geconfronteerd worden, maar ook omdat de ziekte doorheen de negentiende en twintigste eeuw aanzienlijk meer mensen trof. In de negentiende eeuw was tuberculose zelfs verantwoordelijk voor één op de vijf sterfgevallen. Waarom lijken we tuberculose al lang overwonnen te hebben? Zijn we de ziekte uit het oog verloren?

Naar ‘De Toverberg’

Patiënten van het Sanatorium Elisabeth in Sijsele rusten in de buitenlucht in een open gaanderij bovenaan het sanatorium (1932, Stadsarchief Brugge – verz. Brusselle-Traen: BRU001003293 – G/C212/2)

Door het grote aantal tuberculoseslachtoffers werd aan het einde van de negentiende eeuw een netwerk van sanatoria opgezet om de ziekte op te sporen en mensen langdurig te behandelen. Het meest bekende voorbeeld van zo’n sanatorium werd opgetekend door de schrijver Thomas Mann in De Toverberg, een roman waarin het hoofdpersonage, Hans Castorp, lange tijd in een sanatorium in het Zwitserse Davos verblijft door een onverwachtse tuberculosediagnose. De behandeling in deze sanatoria bestond voornamelijk uit een blootstelling aan frisse lucht, voldoende rust en gezond voedsel. Sanatoria in België vormden bovendien een opvangplaats voor mensen die door tuberculose in moeilijke sociale omstandigheden terechtkwamen en werden uitgesloten door de maatschappelijke stigmatisering van de ziekte.

Een goed voorbeeld van zulke instelling in België, was het Sanatorium Elisabeth in Sijsele dat in 1927 werd opgericht door het welgestelde Brugse echtpaar Désiré Monthaye en Michaëlla Grossé. Zij verloren hun zoon aan tuberculose en besloten zich in te zetten voor de zorg van andere tuberculosepatiënten. Met steun van de provincie West-Vlaanderen realiseerden ze drie sanatoriumgebouwen waarin de Zusters van Liefde de zorg voor patiënten op zich namen. Vanaf 1932 nam de congregatie zelf het beheer van de instelling in handen. Hoewel er vanaf de jaren 1930 steeds meer chirurgische ingrepen voorhanden waren om tuberculose te behandelen, bleef de traditionele behandeling met lucht, rust en gezond voedsel ook hier nog lang in stand. Zo waren er bovenaan het sanatorium open galerijen waar patiënten in de frisse lucht konden uitrusten.

De ontdekking van een ‘wondermiddel’

Een Zuster van Liefde maakt een reeks pillen in de apotheek van het Sanatorium Elisabeth in Sijsele (Jaren 1950, Erfgoedhuis Zusters van Liefde JM: A46-BEL-Sijsele-23f)

In 1943 ontdekte de Amerikaanse microbioloog Albert Schatz in het laboratorium van biochemicus en microbioloog Selman Waksman een bodemschimmel die de groei van tuberculose kon tegengaan. Deze ontdekking legde de basis voor het eerste antibioticum tegen tuberculose: streptomycine. Vanaf 1947 was dit geneesmiddel ook beschikbaar in België en in het sanatorium van Sijsele. De eerste zes patiënten die er streptomycine kregen toegediend verloren vrijwel onmiddellijk hun koorts en hoestten aanzienlijk minder slijmen op. Een arts beschreef hoe alle patiënten op de afdeling deelden in de euforie en zelf hoopvol werden voor een snel herstel.

Na enkele maanden ontwikkelden deze zes patiënten echter resistentie tegen het antibioticum waarna hun vroegere symptomen snel terugkeerden. Er kwamen verschillende nieuwe antibiotica op de markt doorheen de jaren 1950 en 1960, maar door zware bijwerkingen en resistentie moesten de patiënten vaak nog verschillende maanden in de instelling verblijven. De traditionele methoden van frisse lucht, voldoende rust en gezond voedsel bleven daardoor lange tijd de basis van de behandeling. Pas in de jaren 1970 kwamen er effectieve antibiotica op de markt die het aantal patiënten aanzienlijk deden dalen. Artsen begonnen deze antibiotica snel als een ‘wondermiddel’ te omschrijven in de ‘overwinning’ van tuberculose. Die voorstelling verhulde echter de aanhoudende uitdagingen voor patiënten die nog steeds met de ziekte geconfronteerd werden en vaak nog verschillende maanden behandeling moesten ondergaan.

Tuberculose als ‘vergeten ziekte’

Selman Waksman, The Conquest of Tuberculosis (Berkeley: University of California Press, 1964)

Door steeds betere levensomstandigheden nam het aantal tuberculosegevallen gestaag af. Nieuwe types antibiotica versnelden het herstel van patiënten bovendien aanzienlijk. Hierdoor werd het sanatorium van Sijsele vanaf het einde van de jaren 1960 stilaan omgevormd naar een algemeen ziekenhuis tot de laatste sanatoriumbedden in 1986 verdwenen. Ook in andere Europese landen en grote delen van de rest van de wereld liepen sanatoria stilaan leeg. Met het boek The Conquest of Tuberculosis uit 1964 zette de ontdekker van streptomycine, Selman Waksman, gelijktijdig een discours in gang dat tuberculose als ‘overwonnen’ beschouwde en als een ziekte uit het verleden neerzette. Ondanks een sterke heropflakkering van tuberculose in de Verenigde Staten en Europa tijdens de jaren 1980 en 1990, werd de ziekte niet langer als een gezondheidscrisis beschouwd en verdween ze stilaan uit het collectieve geheugen.

Het geleidelijke verdwijnen van tuberculose droeg samen met het doorleven van het stigma rond de ziekte bij tot een maatschappelijke stilte die het voor voormalige patiënten en personeelsleden moeilijk maakte om in het reine te komen met hun ervaringen in het sanatorium. Zo vertelde een voormalige patiënte tijdens een interview: “Het enige waar ik moeite mee heb, is dat er zo weinig te achterhalen is. Waarom? Waarom? Waarom is dat, waarom is daar niets van terug te vinden? Het is alsof het niet bestaan heeft.” Een overmatige nadruk op het verhaal van medische overwinning draagt vandaag bij tot het onderschatten van de lichamelijke en emotionele langetermijngevolgen van tuberculose voor mensen die in het verleden getroffen werden, evenals voor diegenen die er vandaag wereldwijd mee te maken krijgen. Nu Covid-19 steeds minder mensen treft, vormt tuberculose opnieuw de meest dodelijke infectieziekte met 1,6 miljoen overlijdens wereldwijd in het afgelopen jaar. Ondanks verschillende oproepen om hier verandering in te brengen, lijkt tuberculose nog steeds uit het oog verloren.

Meer lezen?

Deze blogpost is gebaseerd op: Tim Debroyer, “The End of Tuberculosis? A Belgian Sanatorium and Questionable Narratives of the Triumph Over Disease (1947–1986),” European Journal for the History of Medicine and Health, 2023.

Tim Debroyer, ‘Het Einde van Tuberculose? Behandelingen en Patiëntenervaringen in het Sanatorium Elisabeth te Sijsele (1945-1986)’ (Onuitgegeven masterproef, KU Leuven, 2021).

Janina Kehr, Spectres de la tuberculose: Une maladie du passé au temps présent (Presses universitaires de Rennes, 2021).

Bharat Jayram Venkat, At the Limits of Cure (Durham en Londen: Duke University Press, 2021).

Tim Debroyer is als doctoraatsonderzoeker van het FWO Vlaanderen verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven, waar hij onderzoek doet naar de geschiedenis van patiëntenorganisaties in België. In zijn masterproef bestudeerde hij de impact van antibiotica op de behandeling van tuberculose en de ervaringen van patiënten in een Belgisch sanatorium.

Titelafbeelding: Artsen van het Sanatorium Elisabeth in Sijsele bestuderen röntgenfoto’s van hun patiënten (Jaren 1950, Erfgoedhuis Zusters van Liefde JM: Fotocollectie Sanatorium Elisabeth Sijsele) .

Achttiende-eeuws academisch toerisme op eigen risico

Door Luz Van den Bruel

Waar de koloniale grootmachten zoals Engeland en Frankrijk konden rekenen op ontdekkingsreizigers om curiosa mee te brengen van hun overzeese gebieden, moesten staten die minder koloniaal actief waren dat anders aanpakken. Hun geleerden moesten op Forschungsreise naar een specifiek gebied, vaak met een wetenschappelijk doel. De Deense koning Frederik V (1723-1766) was een liefhebber van kunst en wetenschap, en sponsorde graag zo’n Deense wetenschappelijke expeditie. Zo ontstond het idee van een Deense Arabië-expeditie (1761-1767) – naar ‘Arabia Felix’ of het hedendaagse Jemen – om zo veel mogelijk wetenschappelijk materiaal terug naar Kopenhagen te schepen.

Reisbureau Michaelis

Wat moet je doen als er aan jouw universiteit niet genoeg materiaal is om onderzoek te doen? Die vraag stelde Johann David Michaelis, professor van oriëntale talen in Göttingen, zich in 1753. In een lezing sprak hij over hoe een wetenschappelijke reis naar het Indische dorp Tranquebar (nu Tharangambadi, India) een goudmijn aan oriëntale manuscripten had opgeleverd voor de universiteit van Halle (Saale). Zo’n initiatief zag hij ook zitten om de collectie van zijn eigen universiteit aan te vullen. Maar hoe krijg je oriëntaal materiaal tot in Göttingen?

In de 18de eeuw op ontdekkingsreis gaan was makkelijker gezegd dan gedaan. Er kwamen heel wat risico’s en voorbereidingen aan te pas. Michaelis nam het initiatief en stelde een plan op voor de expeditie, zonder enige intentie om er zélf op uit te trekken. Michaelis deed verder een oproep aan zijn medegeleerden, de zogenaamde Fragen an eine Gesellschaft Gelehrter Männer, die … nach Arabien reisen (1762), om te kunnen inschatten welke soorten materiaal onder de Europese onderzoekers gegeerd zou worden.

Willie Wortel, ga je mee?

Figuur 1: Niebuhr, Beschreibung von Arabien, 1772, 374a.

In het originele plan dat Michaelis voor de reis opstelde, was het de bedoeling dat het een eenmansreis werd. Dat bleek al snel erg onpraktisch. Maar wat voor mensen wilden – of moesten – mee op zo’n reis?

De eerste leden die werden goedgekeurd waren Professor Frederik Christian von Haven (1727-1763) en Professor Peter Forrskål (1732-1763). Von Haven, ‘der Philologus’, was een taalwetenschapper die zich vooral op Arabisch en Hebreeuws focuste. De Finse Forsskål, der Physicus, was student van beroemde bioloog Carl Linnaeus (1707-1778), en hield zich voornamelijk bezig met plantkunde en zoölogie. Hij kende bovendien enkele oriëntale talen, en leerde voor de expeditie ook nog Arabisch. De derde reiziger was Carsten Niebuhr (1733-1815), ‘der Mathematicus’, die instond voor de geografische en wiskundige aspecten van een ontdekkingsreis.

Andere leden strikken bleek iets moeilijker te zijn. August Ludwig Schlözer (1735-1809), een student van Michaelis, bood zich vrijwillig aan, maar werd wegens zijn gebrek aan taalkennis geweigerd. Anderen werden gevraagd, maar weigerden zelf om deel te nemen. Uiteindelijk sloten nog drie leden zich aan: ‘der Medicus’, Dr. Christian Carl Cramer (1732-1764), een Deense arts; ‘der Mahler’ Georg Wilhelm Baurenfeind (1728-1763), die vooral illustraties moest voorzien; en ten slotte Lars Berggren (?-1763), een soldaat die instond voor de veiligheid van het gezelschap. In Januari 1761 vertrokken ze met zes vanuit Kopenhagen in het schip de Grønland.  

Verwittig op voorhand, en vergeet je muggennetje niet!

Figuur 2: Niebuhr, Beschreibung von Arabien, 1772, 66a.

De eerste halte van de reis was Istanbul, waar het gezelschap kort verbleef vooraleer ze doorreisden naar Caïro. In Egypte verliep de expeditie moeizaam en werden ze een jaar opgehouden. Zelf schreven de reizigers die vertraging toe aan de terughoudendheid van de lokale bevolking om hen te helpen. Zo circuleert de anekdote dat Niebuhr en von Haven hun bedoeïene gidsen moesten omkopen om hiërogliefen op grafzerken over te mogen nemen. Ook andere oriëntale stereotypes kwamen in de dagboeken van de reizigers voor, zoals over hun gidsen, die nooit écht gehaast leken, of soms zelfs ronduit weigerden steile bergen te beklimmen.

De enige reden dat de reizigers in Egypte stopten was om het Katharinaklooster aan de voet van de Sinaïberg te bezoeken. Het Oosters-orthodoxe klooster was in het bezit van oude manuscripten die von Haven wilde overkopen. Maar het probleem was dat er speciale toestemming nodig was om dat klooster te mogen betreden. Het gezelschap had in Caïro een brief gekregen van een patriarch van de Orthodoxe Kerk, maar niet van de bisschop van Sinaï. Na een lange tocht door de woestijn, mochten ze het klooster uiteindelijk niet betreden en moesten ze met lege handen terugkeren.

Dat was niet hun laatste tegenslag. Al in Egypte ging Baurenfeinds gezondheid sterk achteruit, en ook de rest van het gezelschap werd stilaan ziek terwijl ze van Caïro langs Mekka naar Jemen reisden. Vijf maanden nadat ze daar waren aangekomen, stief von Haven in Mekka. In juli 1763 overleed ook Forsskål. De vier overblijvende leden namen van Mokka (Jemen) een passagiersschip naar Bombay: onderweg stierven ook Baurenfeind en Berggren. Cramer en Niebuhr kwamen uiteindelijk veilig aan in Bombay, maar in februari 1764 overleed Cramer, waarschijnlijk aan malaria.

Ga en verzamel!

Deze expeditie wordt vandaag ook wel de Niebuhr-expeditie genoemd, naar de enige overlevende reiziger, en wordt over het algemeen als een succesvolle expeditie omschreven. Dat heeft twee oorzaken. Ten eerste koos Niebuhr om de reis alleen verder te zetten, en kwam hij in 1767 levend terug aan in Kopenhagen. Daarnaast verscheepte hij drie scheepsladingen aan verzameld materiaal uiteindelijk terug naar Kopenhagen.

Figuur 3: Niebuhr, Beschreibung von Arabien, 1772, 96b.

De aard van verzameld materiaal was erg divers. Uit de op voorhand opgesteld Fragen (1762) bleek dat er vooral interesse was voor de gewoontes en gebruiken van de Arabieren: hun taal, hun cultuur, hun kledij, enzovoort. Daarnaast was er een grote vraag naar oriëntale geneeskunde, vanuit het idee dat de Arabieren een geneesmiddel voor de pokken hadden. Ten slotte was er altijd wel interesse in inheemse flora, nieuwe kaarten van de Bijbelse gebieden en gravures van moskeeën en tempels.

De verzameling van de expeditie gaf een nieuwe impuls aan de vroegmoderne wetenschap. Niebuhr publiceerde ook een reisverhaal met de gravures van de schetsen van zijn reisgenoten in. De tekeningen van Baurenfeind werden zelfs in kleur uitgegeven. De grootste verdienste van de expeditie waren mogelijks de kopieën van spijkerschiftinscripties. Het is op basis van die tekeningen van Niebuhr van de inscripties in Persepolis en Rustam dat Georg Friedrich Grotefend (1775-1853) in 1802 het spijkerschrift ontcijferde. In Göttingen was de reactie van Michaelis echter terughoudend. De professor liet het materiaal aan de kant liggen en reageerde niet erg enthousiast toen Niebuhr uiteindelijk terugkeerde. Waarom hij zo teleurgesteld reageerde, blijft tot op vandaag een mysterie.

Meer lezen?

Carhart, Michael C. The Science of Culture in Enlightenment Germany. Harvard Historical Studies 159. Cambridge (Mass.): Harvard university press, 2008.

Vermeulen, Han F. Before Boas: The Genesis of Ethnography and Ethnology in the German Enlightenment. Lincoln & London: University of Nebraska Press, 2015.

Niebuhr, Carsten. Beschreibung von Arabien: Aus eigenen Beobachtungen und in Lande selbst gesammleten Nachrichten. Kopenhagen: Nicholaus Möller, 1772.

Luz Van den Bruel studeerde geschiedenis aan de KU Leuven. Momenteel werkt ze aan het FWO-project ‘Languages Writing History: the Impact of Languages Studies Beyond Linguistics (1700 – 1860)’. De studie onderzoekt een niche binnen de geschiedenis van de linguïstiek, voordat er een duidelijke afbakening van de linguïstische discipline aanwezig was, en richt zich voornamelijk op talenstudies die niet gedaan werden ten behoeve van vroeg ‘linguïstisch’ onderzoek, maar ten behoeve van kennisvergaring en de geesteswetenschappen in de breedste betekenis van het woord.

Titelafbeelding: uit Niebuhr, Carsten. ‘Beschreibung von Arabien: Aus eigenen Beobachtungen und in Lande selbst gesammleten Nachrichten’. Kopenhagen: Nicholaus Möller, 1772.

Tijdschriftannonces als het Tinder van de jaren ‘50?

Door Felix Deckx

In de maart-editie van het Vlaamse muziekblad ‘Song Parade’ uit 1958 verscheen een contactadvertentie van een ‘meisje uit het Antwerpse’. Ze beschreef zichzelf als een ‘blondine met blauwe ogen, zeer veel houdend van dans en film’. Om haar te vergezellen tijdens deze spannende uitgaansactiviteiten was ze naarstig op zoek naar een zwartharige jongeman tussen 20 en 22 jaar, die bovendien van ‘katholieke komaf’ moest zijn en als het even kon ook nog eens ‘van het slanke type’.

De laatste decennia heeft het internet de rol van de gedrukte pers als koppelaar der singles haast volledig van de kaart geveegd. Men zou in ons digitale tijdperk bijna vergeten dat vrijgezellen niet altijd terechtkonden op Tinder. Op het profiel van deze hippe datingapp kunnen gebruikers naast een serie zo imponerend mogelijke foto’s, ook hun interesses vermelden, samen met hun leeftijd, opleiding en woonplaats. Wanneer twee gebruikers elkaars profiel naar rechts ‘swipen’ ontstaat er een ‘match’ en stelt de app de potentiële tortelduiven met elkaar in contact. De lezers bij wie de Engelse terminologie reeds verwarring en onbegrip veroorzaakt, kan ik geruststellen; het achterliggende patroon is verre van nieuw en vertoont opvallende gelijkenissen met de werking van tijdschriftannonces uit vroeger tijden.

Vrijgezellenpraatjes in Song Parade

Song Parade-cover van juni 1958 met een jonge Elvis Presley

Samen met de krant zag ook de contactadvertentie het levenslicht in het midden van de zeventiende eeuw. De eerste advertenties hadden niets met de zoektocht naar een geschikte partner te maken, maar hengelden naar te koop aangeboden paarden of beschikbaar dienstpersoneel. Zeventiende-eeuwse lolbroeken zagen hier al snel de humoristische mogelijkheden van in en lieten satirische vrijgezellenadvertenties publiceren, die bol stonden van het dubbelzinnige taalgebruik. Een halve eeuw nadien verschenen in de Engelstalige pers voor het eerst ook oprechte annonces. In België kregen ze pas later voet aan de grond, maar vanaf 1900 ging het snel en groeide het fenomeen uit tot een noemenswaardig alternatief voor wanneer de openlijke zoektocht naar een geschikte wederhelft geen evidentie bleek.

Het hoogtepunt van de annonces in de jaren 1950 viel samen met het ontstaan van de eerste Vlaamse tijdschriften voor jongvolwassenen. Voor wie de ‘Kleine Zondagsvriend’ ontgroeid was, maar tegelijkertijd nog geen kaas gegeten had van ellelange Wetstraatpolemieken op broadsheetformaat, bestond er sinds 1955 ‘Song Parade’. Het populaire tijdschrift was het geesteskind van Mechelaar Jan Torfs, die in de Vlaamse markt een gat weggelegd zag voor een muziekblad met songteksten naar Amerikaans model. Specifiek doelend op een hip en jong lezerspubliek kende het tijdschrift met ‘Song Parade Praatjes’ ook een hoekje voor contactadvertenties. Antwoorden kon door een brief te schrijven naar de redactie, die deze vervolgens doorspeelde naar de eigenaar van het ‘Praatje’.

Liefde is van alle tijden …

Een fictief Tinderprofiel voor het Meisje met de parel van Vermeer (Beeld: Tinder News)

Opvallend genoeg zijn de gelijkenissen tussen de Song Parade-annonces en hedendaagse datingprofielen legio. Hoewel de inzender volledig vrij was in de samenstelling van zijn of haar advertentie, kwamen steeds dezelfde variabelen terug die we vandaag toch vooral van Tinder kennen, namelijk: leeftijd, regio, interesses en foto’s. Na een snelle blik op het actueel onderzoek blijkt bovendien dat deze variabelen door de tijd heen ook heel gelijkaardig werden ingevuld. Net als vandaag waren mannen in de jaren 1950 doorgaans op zoek naar een vrouw die even oud of iets jonger was dan zijzelf, terwijl de vrouwelijke inzenders net het omgekeerde wensten. Song Parade-vrijgezellen zagen daarnaast hun potentiële wederhelft het liefst dicht bij de eigen kerktoren wonen. Hun creativiteit ging echter wel verder dan plaatsvermeldingen genre ‘in de omgeving van …’,  vergelijkbaar met Tinders concentrische cirkels. Sommige inzenders ambieerden zo ‘een kustbewoner’, iemand ‘van Linkeroever tot Temse’ of zelfs ‘een in Duitsland gekazerneerde soldaat’.

In hun streven om zo aantrekkelijk mogelijk over te komen hanteerden de mannelijke en vrouwelijke adverteerders andere, trouwens ook nog steeds doorlevende, vormen van zelfrepresentatie. Mannen omschreven zichzelf als krachtig en capabel door te verwijzen naar hun groot gestalte, sportiviteit en risky hobby’s zoals motorrijden en zeilen. Vrouwen probeerden daarentegen zo beminnelijk mogelijk over te komen met eerder mysterieuze omschrijvingen als ‘jong’, ‘knap’ of ‘lief’. Beide geslachten typeerden hun ideale wederhelft vaak als ‘moderne muziekliefhebber’, ‘goede danser(es)’ en ‘sportieveling’, mogelijks gewoon beleefde eufemismen voor ‘niet stijf of oubollig’, ‘levenslustig’ en ‘afgetraind’.

Het oog wil natuurlijk ook wat; ook in de jaren 1950. Om het woord snel bij de daad te kunnen voegen eindigden veel annonces dan ook met: ‘foto gewenst’, al dan niet gevolgd door: ‘één terug op erewoord’. Anders dan bij Tinder werden potentiële matches dus niet zonder weerhouden blootgesteld aan elkaars meticuleus uitgekozen beeldmateriaal. De ontvanger van een door Song Parade opgestuurde zwart-witfoto was immers steeds in de mogelijkheid zijn of haar ‘erewoord’ te doorbreken bij een visuele afknapper.

… Maar tijden veranderen

Andere omschrijvingen uit de Song Parade-annonces hebben de tand des tijds niet overleefd. Verwijzingen naar ‘ernstige karakters’ en ‘deftigheid’, bijvoorbeeld, zouden vandaag zowaar op wenkbrauwengefrons kunnen rekenen. Ook aan de bezigheden van de inzenders valt op dat de wereld de voorbije zeventig jaar niet stilstond. Haast de helft van de mannelijke adverteerders omschreef zichzelf zo als dienstplichtige ‘soldaat’, al dan niet in Duitsland. Ver weg van familie en vrienden bleek een vrouwelijke pennenvriendin zo voor velen een welgekomen afleiding, met daarbovenop een genoeglijk toekomstperspectief. Ook vermeldenswaardig zijn de jonge koloniaal die een ‘ontwikkelde’ echtgenote zocht om mee naar Congo te trekken en het vlijtig naaistertje opzoek naar een globetrotter.

Een keur aan Song Parade Praatjes uit de periode 1956-1958

Betrekkelijk vrouwvriendelijk waren de meeste annonces ook niet bepaald. Een Leuvense piloot was zo op zoek naar een meisje tussen 18 en 22 jaar, die volgens hem ‘daarom geen schoonheid moest zijn’. Een ander voorbeeld is de ‘Brabantse wittekop’ die als enige criterium meegaf ‘dat hij op zoek was naar blondjes’. Ook typisch voor het tijdsgewricht is dat er geen enkele Song Parade-advertentie buiten de lijntjes van de klassieke heteroseksuele relatie lijkt te kleuren. Hoewel homoseksualiteit in onze regio’s al sinds de Franse tijd ­– 1795 om exact te zijn – gedecriminaliseerd is, lag er in de jaren 1950 nog steeds een groot maatschappelijk stigma op relaties tussen personen van hetzelfde geslacht. Maar wat dan te denken van de jongeman die een vriend zocht om mee in het Antwerpse nachtleven te duiken of hij die graag wenste te corresponderen met een bodybuilder? Deze oproepen kunnen een slimme zet zijn geweest van homoseksuele mannen om niet te veel argwaan te wekken, maar het is evengoed mogelijk dat die redenering alleen maar opgaat omdat ze bedacht is door een eenentwintigste-eeuwer …

Nu zeven decennia later zijn we in de zoektocht naar onze potentiële geliefden duidelijk opener geworden en heersen er andere verwachtingen. Op date gaan is niet meer de voorbode van een spoedig huwelijk en een koloniale functie doet vrouwenharten al lang niet meer sneller slaan. Toch heeft de tand des tijds het ideale heteroseksuele partnerbeeld uiteindelijk niet zo erg vervormd en lijkt onze huidige presentatie van ‘mannelijkheid’ of ‘vrouwelijkheid’ nog altijd schatplichtig aan patronen die al gangbaar waren in de fifties. De zogenoemde ‘Tinder-variabelen’ waren decennia eerder al vaste kost in Song Parade Praatjes en aan hun invulling is eveneens maar weinig gesleuteld. We zijn nog steeds op zoek zijn naar een partner van ongeveer dezelfde leeftijd, uit dezelfde stad of streek, met gelijkaardige interesses en een aantrekkelijk uiterlijk. Ook door de tijd heen valt over smaken niet te twisten.

Meer lezen?

Bjørn Bojesen, “Zo werkte daten vóór Tinder”, Historianet, https://historianet.nl/maatschappij/dagelijks-leven/daten-voor-tinder, 14 februari 2023.

Kasper Demeulemeester, Tussen twee werelden: hotsende, botsende, trillende jeugd, Licentiaatsthesis, Universiteit Gent, 2003.

Douglas Kenrick en Richard Keefe, “Age preferences in mates reflect sex differences in human reproductive strategies”, Behavioral and Brain Sciences 15(01), 1992.

Gordon Ingram, Isabela Enciso, Nathalia Eraso, María José García en Antonio Olivera-la Rosa, “Looking for the right swipe: Gender differences in self-presentation on Tinder profiles”, Annual Review of Cybertherapy and Telemedicine 17(10), 2019.

Felix Deckx (FWO-aspirant aan KU Leuven) voert onderzoek naar de evolutie van de behandeling, beleving en sociaal-culturele betekenis van lepra in Congo tussen 1930 en 1980. Hij is tevens mederedacteur van de blog ‘Cultuurgeschiedenis.be’ en kleinzoon van Lou Deckx, die Jan Torfs in 1956 opvolgde als hoofdredacteur van ‘Song Parade – Film Fan’. De titelafbeelding, Elviscover en Praatjescollage komen uit de eigen collectie van de auteur.

Titelafbeelding: Enkele Song Parade-coryfeeën op zwier ergens in de loop van de jaren 1950 .

De tech-boom omhakken: de representatie van wetenschapsgeschiedenis in het videospel ‘Sid Meier’s Civilization’

Door George Bailey; vertaald door Jasper Snoeys

Recent wetenschapshistorisch onderzoek benadrukt dat de vooruitgang van wetenschappelijke kennis kan worden toegeschreven aan niet-westerse gebieden, maar ook dat de westerse wetenschap sterk afhankelijk was van de kennisproductie van niet-westerse actoren. Hoewel zulke ideeën intussen doorgedrongen zijn in academische kringen, heeft deze verschuiving zich nog niet vertaald naar de publieke sfeer. Een manier om dat wel te doen, is door middel van een meer accurate historische representatie in populaire media en, bijvoorbeeld, videogames zoals Sid Meier’s Civilization.

Wortels: Sid Meier’s Civilization en geschiedenis

Met een totaal van 40 miljoen verkochte exemplaren heeft de Civilization-serie het historisch bewustzijn van heel wat mensen beïnvloed. Het uitgangspunt van het spel is eenvoudig. Je neemt de leiding over van een leider van een beschaving door de geschiedenis heen (bv. Genghis Khan en de Mongolen) en ontwikkelt die door hun territorium uit te breiden, het land te ontginnen en tegenstanders uit te roeien, om zo ‘een beschaving op te bouwen die de tand des tijds zal doorstaan’.

Dat de Civilization-reeks invloed heeft op hoe mensen geschiedenis zien, wordt enkel nog versterkt door de in het spel ingebouwde ‘Civilopedia’. Die biedt historische context voor de beschavingen, gebouwen, wonderen en leiders in het spel. Maar welke gebouwen als wonderen worden gezien, of welke beschavingen het waard zijn om te worden gespeeld en wie die beschavingen vertegenwoordigt, dat zijn allemaal beslissingen die de ontwikkelaars van het spel al dan niet bewust hebben genomen op basis van de geschiedenis, en die vervolgens dat specifieke perspectief op de geschiedenis overbrengen op de spelers van het spel.

Stam: wetenschap op een westerse manier structureren

In Civilization wordt wetenschappelijke technologie binnen een beschaving ontwikkeld door middel van een technologieboom (technology tree). De technologiebomen in de Civilization-serie (met uitzondering van de originele editie) zijn onderverdeeld in historische tijdperken. De tijdperken in deze spellen zijn: oud (ancient), klassiek (classical), middeleeuws (medieval), renaissance (renaissance), industrieel (industrial), atomair (atomic), informatie (information) en toekomst (future), met enkele veranderingen tussen de edities.

De beslissing over de op te nemen historische tijdperken benadrukt een fundamenteel westers perspectief op de geschiedenis van de wetenschap. Neem bijvoorbeeld de renaissance en de industriële tijdperken. Dat zijn wetenschappelijke bewegingen die niet alleen geworteld zijn in Eurocentrische idealen over wat wetenschap betekende, maar ook gebaseerd zijn op Europese koloniale praktijken. Door industrialisatie voor te stellen als iets waarvoor de renaissance nodig was, wordt historisch bewijs over de industrialisatie van bepaalde gebieden, zoals de porseleinproductie die in China al eeuwen voor de renaissance gaande was, vergeten. Omgekeerd negeert zo’n voorstelling dat de onvermijdelijke uitkomst van de renaissance de industriële revolutie was, de ontginning van enorme natuurlijke rijkdommen uit gekoloniseerde gebieden die de industrialisatie in Europa voedde en financierde.

Screenshot Renaissance-tijdperk: uit Civilization 5 (copyright: George Bailey/2K Games)

Takken en bladeren: het ordenen van technologie

De technologieboom heeft van nature takken. In de praktijk betekent dit dat voor het onderzoeken van bepaalde technologieën ook andere bestudeerd moeten worden. In de meeste gevallen is dat logisch: om computers te onderzoeken, is er namelijk kennis van elektriciteit nodig. Maar, door te stellen dat ‘Schrijven’ (Writing) een noodzakelijke wetenschappelijke vooruitgang is om ‘Drama en Poëzie’ (Drama and Poetry) mogelijk te maken (zoals het geval is in Civilization 5), wordt er stilzwijgend geïmpliceerd dat de mondelinge traditie van het delen van verhalen onverenigbaar is met het concept van wetenschappelijke vooruitgang, waardoor voorrang wordt gegeven aan verwesterde vormen van kennisproductie. Een ander voorbeeld is te vinden in de technologieboom van Civilization 6, waar ‘Astronavigatie’ (Celestial Navigation) wordt voorgesteld als een overbodige technologie, omdat er geen links zijn naar andere technologieën.

Ook de positie van technologie versterkt het beeld van de westerse geschiedschrijving van de wetenschap. Neem bijvoorbeeld buskruit, een technologie die in het videospel op het tijdperk van de renaissance op de technologie boom werd geplaatst, maar die al eeuwenlang door de Chinezen werd ontdekt en gebruikt voordat Westerse wetenschappers en militairen dat deden. Daarnaast komen wetenschappelijke concepten zoals astronomie, natuurkunde en scheikunde in het videospel aan bod op basis van het moment dat deze technologieën werden opgenomen in het westerse wetenschappelijke model, waarbij Zuid-Aziatische, Oost-Aziatische en Noord-Afrikaanse wetenschappelijke gemeenschappen, die delen van deze technologieën ruim voor hun westerse tegenhangers ontwikkelden, worden overgeslagen. Door bepaalde technologieën in bepaalde tijdperken en paden te plaatsen, kiezen de Civilization-spellen er expliciet voor om een westerse wetenschapsgeschiedenis te vertellen.

Screenshot klassiek-tijdperk: uit Civilization 5 (copyright: George Bailey/2K Games)

Nieuwe groei: een polycentrische wetenschapsgeschiedenis

Tot slot is zelfs de metafoor van de boom om wetenschappelijke vooruitgang weer te geven, gebaseerd op de structuur van westerse bomen. De banyanboom, een plant die in heel Azië voorkomt, staat erom bekend dat hij meerdere verschillende stammen heeft. Als de Civilization-serie deze polycentrische theorie zou integreren in de manier waarop technologieën worden gepresenteerd en met elkaar in verband worden gebracht, zouden ze een minder westers georiënteerde kijk op de geschiedenis van de wetenschap kunnen bieden. Bovendien zou een sterkere nadruk op de interacties met andere beschavingen dan een nauwkeuriger beeld geven van de wetenschapsgeschiedenis, waarbij ideeën en expertises van verschillende groepen allemaal een rol speelden in de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis.

Kleine stappen zijn al wel gezet voor het ontwerpen van zulke videogames. In Civilization 6 wordt zo namelijk erkend dat de omgeving een belangrijke factor is in de geschiedenis van de wetenschap door middel van het Eureka-systeem, dat technologieën versnelde als aan een criterium werd voldaan (iemand die zich aan de kust vestigt, zal bijvoorbeeld makkelijker leren zeilen). Dit is het vermelden waard, omdat het niet alleen de geschiedenis in het algemeen beter weergeeft, maar Sid Meier’s Civilization ook veel interessanter en leuker maakt om te spelen. Een echte win-winsituatie.

Meer lezen?

Ganeri, Jonardon. ‘Well-Ordered Science and Indian Epistemic Cultures: Toward a Polycentered History of Science.’ Isis, vol. 104, no. 2, 2013, pp. 348–59. JSTOR, DOI: 10.1086/670953. Laatst geraadpleegd op 6 december 2023.

Chapman, Adam. ‘Is Sid Meier’s Civilization history?’, Rethinking History, Vol 17, no. 3, 2013, pp.312-332, DOI: 10.1080/13642529.2013.774719. Laatst geraadpleegd op 6 december 2023.

Poskett, James. Horizons: A Global History of Science, Viking, 2022

George Bailey behaalde een masteropleiding in Global and Comparative History aan de University of Warwick in 2022. Op dit moment is hij lid van het ERC-project ‘Global Academies’ aan KU Leuven. Hij verricht doctoraatsonderzoek naar de omgang van Indiase wetenschappelijke genootschappen met de globalisering van het wetenschappelijke veld tussen ca. 1930 en ca. 1990.

Titelafbeelding: Sceenshot van Civilization 6 (‘Celestial’) (copyright: George Bailey/2K Games).

De laatste vesting van de Javaanse neushoorn

Door Hannah de Korte

Vanaf de jaren 1960 werden er wereldwijd in razend tempo steeds meer nationale parken, natuurmonumenten en wildreservaten in het leven geroepen. Het creëren van beschermde natuurparken was echter geen nieuwe praktijk. De eerste nationale parken werden in Europa en Noord-Amerika al opgericht aan het einde van de negentiende eeuw onder invloed van de opkomende natuurbeschermingsbeweging. Onder de elite van de bevolking groeide het gevoel dat ‘ongerepte’ natuur beschermd moest worden tegen de snel industrialiserende en verstedelijkende wereld. De natuurbeschermingsbeweging richtte zich daardoor al snel op de Europese koloniën waar beschaving zogenaamd nog gebracht moest worden. Met als doel deze ‘tropische paradijzen’ te beschermen werd natuurbescherming al snel een onderdeel van de koloniale beschavingsmissie. Als de creatie van natuurparken geen nieuw fenomeen was, waarom nam deze praktijk dan opnieuw een enorme vlucht vanaf de jaren 1960? Om deze ontwikkeling te begrijpen schakelen we over naar de protagonist van dit verhaal: de Javaanse neushoorn.

Toename aantal en oppervlakte nationale parken wereldwijd. (D. Brockington, R. Duffy & J. Igoe, Nature Unbound, p.2)

Ujung Kulon: een park op papier

De Javaanse neushoorn (Rhinoceros sondaicus) is een van de zeldzaamste dieren ter wereld. Vandaag de dag leven de laatste 76 individuen in Nationaal Park Ujung Kulon, een schiereiland van Java in Indonesië. Aan het begin van de twintigste eeuw – toen Indonesië nog werd gekoloniseerd door Nederland – was het helaas nog erger gesteld met de diersoort.

In 1921 riep de koloniale regering in Nederlands-Indië het gebied van Ujung Kulon uit tot beschermd natuurmonument vanwege de wetenschappelijke en esthetische waarde die het gebied zou hebben voor de maatschappij. Net zoals bij andere parken die in deze periode werden opgericht, was het doel van de bescherming om de ‘wildernis’ van het gebied in diens ‘oorspronkelijke’ staat te behouden. Natuurbeschermers vonden dat natuur tegen mensen beschermd moest worden en daarom mocht het park niet worden onderhouden. Door een gebrek aan ingrepen in het park bestond de bescherming van Ujung Kulon tot ver in de jaren 1930 enkel op papier. Sommige dieren werden volgens deze richtlijnen extra beschermd omdat zij als onderdeel van de ‘ongerepte’ staat van het gebied werden gezien. De bescherming van diersoorten werd op zichzelf nog niet heel belangrijk gevonden. Van bescherming kwam dan ook weinig terecht. In deze periode schatte de koloniale natuurbeschermingsambtenaar Andries Hoogerwerf dat er nog slechts 20 à 25 Javaanse neushoorns over waren op het schiereiland.

Natuurbeschermer en taxidermist P.F. Franck en Indonesische tracker met een door hen neergeschoten Javaanse neushoorn in West-Java. (Nationaal Archief Nederland)

De kracht van Rode Lijsten

Onder invloed van de Nederlandsch-Indische Vereeniging tot Natuurbescherming (NIVN) kwam de bescherming van diersoorten vanaf de jaren 1930 hoger op de agenda van het koloniaal bestuur te staan. Het risico dat de zeldzame en ernstig bedreigde Javaanse neushoorn geheel zou uitsterven werd door de natuurbeschermingsbeweging gebruikt om te pleiten voor het omvormen van Ujung Kulon tot een echt nationaal park met strengere beschermingsmaatregelen. In 1937 werd het park hernoemd tot wildreservaat, met als voornaamste doel de bescherming van de Javaanse neushoorn. Deze herbestemming is een goed voorbeeld van een grote verandering in de kijk op natuurbescherming die vanaf de jaren 1930 steeds meer invloed begon te krijgen.

Natuurbeschermers benadrukten dat het creëren van natuurparken noodzakelijk was om diersoorten in hun natuurlijke omgeving in stand te kunnen houden. Eén van de belangrijkste instrumenten die zij hierbij hanteerden waren ‘Rode Lijsten’. Op deze lijsten werden met uitsterven bedreigde diersoorten gerangschikt om vervolgens te kunnen beargumenteren dat hun leefgebieden beschermd moesten worden. Op deze manier kregen zowel Ujung Kulon als de Javaanse neushoorn een nieuwe betekenis; hun bescherming was niet alleen noodzakelijk vanwege de situatie op het schiereiland, maar vooral vanwege het dreigende uitsterven van de diersoort elders. De Javaanse neushoorn werd zo niet alleen een aantrekkelijk argument voor koloniale natuurbescherming maar werd ook al snel het paradepaardje van de internationale natuurbeschermingsbeweging om een nieuwe vorm van natuurbescherming te promoten.

De Javaanse neushoorn als internationaal paradepaardje

Deze rechtenvrije afbeelding illustreert hoe de verkleining van de Javaanse neushoorn’s leefgebied wordt ingezet om het belang van Ujung Kulon te benadrukken (Wikimedia Commons)

Het belang van natuurparken voor de bescherming van bedreigde diersoorten werd vanaf de jaren 1950 breed gepropageerd door de International Union for the Conservation of Nature and Natural Resources (IUCN). De organisatie maakte het gebruik van Rode Lijsten tot één van de belangrijkste pijlers van hun natuurbeschermingswerk. De Javaanse neushoorn was één van de veertien diersoorten die als eerste de status ‘bedreigd’ kreeg toegewezen van de IUCN.   Nederlandse natuurbeschermers, die ook na de Indonesische onafhankelijkheid in 1949 nog veel inspraak hadden in het beheer van Ujung Kulon, oefenden mede invloed uit op deze classificatie. De bescherming van de Javaanse neushoorn in Ujung Kulon werd door de IUCN gepresenteerd als een rolmodel voor de bescherming van andere bedreigde diersoorten. Illustraties van de sterke afname van de leefgebieden van de Javaanse neushoorn werden gebruikt om duidelijk te maken hoe dringend actie nodig was in specifieke gebieden.

De manier waarop Rode Lijsten door IUCN werden ingezet zorgde ervoor dat de organisatie steeds relevant kon blijven. Nieuwe natuurbeschermingsorganisaties, zoals het World Wildlife Fund (WWF), kopieerden vanaf de jaren 1960 gretig de aanpak van IUCN. Zo ontwikkelde het WWF een ‘Groen Boek’ en diersoortlijsten om aan te geven welke projecten voorrang moesten krijgen en schakelden zij beroemdheden in om de bescherming van diersoorten te promoten. Zowel IUCN als WWF deden herhaaldelijk een beroep op de Nederlandse Prins Bernhard om de Indonesische president Suharto op natuurbeschermingsvlak te beïnvloeden. De beruchte piloot Charles Lindbergh werd zelfs een ambassadeur voor de Javaanse Neushoorn en Ujung Kulon.

De grote uitbreiding van het aantal natuurparken vanaf de jaren 1960 kon plaatsvinden doordat de internationale natuurbeschermingsbeweging erin was geslaagd om het belang van natuurbescherming te verbinden aan het beschermen van karakteristieke bedreigde diersoorten. De Rode Lijsten hebben tot nu toe geholpen om de Javaanse neushoorn te redden, maar een gebrek aan aandacht heeft helaas voor andere diersoorten geleid tot uitsterving. De beroemde quote van George Orwell “All animals are equal, but some animals are more equal than others” kon in dit opzicht niet treffender zijn. Tot op de dag van vandaag houdt IUCN niet alleen Rode Lijsten bij om de ‘status’ van diersoorten in natuurparken overal ter wereld te monitoren, maar ook Zwarte, Amberkleurige en Groene Lijsten. Deze natuurbeschermingsbarometer spreekt tot de verbeelding en Rode Lijsten zijn daarmee één van de invloedrijkste instrumenten van natuurbescherming geweest.

Meer lezen?

Deze blogpost is gebaseerd op mijn masterscriptie aan de Universiteit Utrecht. Voor meer informatie en afbeeldingen, zie: “The Javan Rhino’s Last Stronghold: Ecogovernmentalities on Ujung Kulon, 1920s-1960s” via https://studenttheses.uu.nl/handle/20.500.12932/42335.

Raf de Bont, Nature’s Diplomats: Science, Internationalism, and Preservation, 1920-1960. Pittsburgh, 2021.

Irus Braverman, “En-Listing Life: Red Is the Color of Threatened Species Lists”, in Critical Animal Geographies: Politics, Intersections and Hierarchies in a Multispecies World, 184–202. London, 2015.

Bernhard Gissibl, Sabine Höhler en Patrick Kupper, Civilizing Nature: National Parks in Global Historical Perspective. New York en Oxford, 2012.

Hannah de Korte is dubbeldoctoraatstudent aan de KU Leuven en de Universiteit Maastricht (Joint PhD via een Global PhD Partnerschip). Vanaf april 2023 focust zij zich in haar promotieonderzoek op de milieugeschiedenis van koloniale gezondheidszorg in Congo (1900-1960).

Titelafbeelding: tekening van een Javaanse neushoorn uit: Lee M. Talbot, “A Look at Threatened Species”, Oryx 5, nr. 4–5 (1960): 155–293′.

Wat achttiende-eeuwse piraten ons kunnen leren over hedendaagse gendernormen

Door Vanessa Van Puyvelde

Vrijwel iedereen die al van Our Flag Means Death (HBO, °2022) gehoord heeft, weet dat fans liefkozend naar de serie verwijzen als “die gay pirate show”. Deze omschrijving wijst meteen op de opluchting van vele kijkers toen bleek dat hun nieuwe favoriete reeks ervoor koos een authentiek verhaal over vriendschap en queerliefde neer te zetten. Door het publiek, tussen de grappen door, te doen nadenken over veranderende genderrelaties en queerrepresentatie in hedendaagse media, gooit deze serie het over een andere boeg dan heel wat mainstream films en series. De reeks mag dan niet zo prat gaan op historische nauwkeurigheid, ze slaagt er alvast in om de fluïditeit van de categorie “queer” te omarmen. Met haar ruige piraten en verwende aristocraten vormt de achttiende eeuw hiervoor dan ook een haast ideaal decor.

Het ontstaan van de “queer-coded villain

Our Flag Means Death speelt zich meer specifiek af tijdens de Gouden Eeuw van Piraterij (1650-1730) en verbeeldt de lotgevallen van de vrij onbekwame piraat Stede Bonnet. De makers van de serie haalden hiervoor inspiratie bij het waargebeurde verhaal van de gelijknamige “gentleman pirate”. Bonnet was een rijke aristocraat die vermoedelijk leefde van 1668 tot 1718 en zijn bevoorrechte, maar verstikkende leventje achterliet om zijn geluk op zee te vinden. In de serie slaagt Bonnet erin het hart van de beruchte piraat Blackbeard, wiens moordzuchtige reputatie aan hem vooraf gaat, te stelen. De excentrieke gewoontes van de aristocraat deden een frisse wind waaien door het leven van Blackbeard, die in hem een onverwachte metgezel vond.

Het tweede seizoen van Our Flag Means Death is sinds 5 oktober 2023 te zien op Streamz (Beeld: HBO Max).

Om de vernieuwende slag in Our Flag Means Death beter te begrijpen, moeten we de geschiedenis van de Motion Picture Production Code, ook wel bekend als de Hays Code, erbij nemen. Dit was een verzameling richtlijnen die bepaalden wat Hollywoodfilms wel of niet mochten tonen aan het begin van de jaren 1930. Opvallend is dat deze richtlijnen als een vorm van zelfcensuur golden, waarbij Amerikaanse filmmakers zichzelf morele regels oplegden om van bovenaf opgelegde censuur een stap voor te zijn. De Hays Code vormde een vruchtbare voedingsbodem voor het archetype van de “queer-coded villain”. Personages met een genderidentiteit die afweek van de voorgestelde norm functioneerden zo steeds als kwaadaardige tegenspelers en werden uiteindelijk gestraft voor hun “immoraliteit”.

Wat queerrepresentatie betreft, betekende de Hays Code het begin van een bestaan in de marges. De gender- of seksuele identiteit van personages werd niet langer bevestigd in hun relaties naar anderen toe, maar werd enkel nog afgebeeld aan de hand van stereotiepe eigenschappen, die herkenbaar waren voor het publiek. Denk hierbij aan overdreven mannelijkheid bij vrouwelijke personages of ijdelheid en hyperseksualiteit bij mannelijke personages. Hoewel het belang van de Hays Code rond het einde van de jaren 1960 naar de achtergrond verdween, blijft de invloed ervan zichtbaar in ons hedendaagse filmlandschap. Een goed voorbeeld hiervan is het zogenaamde “queerbaiting”: het hinten op queerrepresentatie zonder die ook effectief door te voeren. Our Flag Means Death gaat expliciet tegen deze stroom in door hedendaagse problematieken rond gender en seksualiteit in een achttiende-eeuws kleedje te steken.

De verbeelding van de achttiende eeuw

De relatieve obscuriteit van de achttiende eeuw, en dan vooral de vroege achttiende eeuw, zorgt ervoor dat de serie zich gemakkelijker aan kritiek en publieke verontwaardiging over diversiteit op het scherm wist te onttrekken. Waar men zich strijdende idealisten en een terugvechtende elite voorstelt bij het laatste decennium van de achttiende eeuw, is de populaire verbeelding van het begin van diezelfde eeuw… nou ja, wat? Krullend witte pruiken en met zilverdraad geborduurde onderjurken? Net omwille van haar relatieve onbekendheid kunnen series die zich in een achttiende-eeuws kader afspelen zich meer creatieve vrijheid veroorloven dan gelijksoortige media die zich in de negentiende of twintigste eeuw afspelen.

Ook de premoderniteit van de achttiende eeuw speelt hierbij een belangrijke rol. Het verhaal speelt zich af in een samenleving waarin de term homoseksualiteit, zoals we die vandaag kennen, een andere invulling had. Net door queer-zijn los te koppelen van een hedendaags denkkader en te laten plaatsvinden in een premoderne samenleving, creëren de makers voor zichzelf de ruimte om queer ervaringen op een meer realistische manier te portretteren. Een goed voorbeeld is het bewust uit de weg gaan van performatieve coming-out-scènes. Wanneer Bonnet in de laatste aflevering aan zijn vrouw toegeeft dat hij op iemand anders verliefd geworden is, vraagt zij wat haar naam is. De serie wordt hier niet op kunstmatige wijze tot stilstand gebracht, om Bonnet vervolgens een verheven toespraak te doen houden over wat het betekent als man verliefd te worden op een man in de achttiende eeuw. Hij antwoordt simpelweg: ‘Zijn naam is Ed’.

Gravure van Stede Bonnet uit A General History of the Pyrates (1724) (Wikipedia/Creative Commons)

Hetzelfde gebeurt wanneer onthuld wordt dat Jim, gespeeld door de Puerto Ricaanse acteur, drag king en activist Vico Ortiz, vermomd als man aan boord geklommen is. Het komt aan het licht dat Jim een nepbaard en wassen neus draagt en slechts doet alsof die niet kan spreken. Wanneer de rest van de crew dit ontdekt, ontstaat er eerst algemene paniek omwille van het bijgeloof dat vrouwen aan boord ongeluk brengen. Jim protesteert dat die al die tijd al op het schip geweest is, en dat er sindsdien nog niets gebeurd is. ‘Blijf me gewoon Jim noemen’, eindigt het gesprek, en de serie hervat met nieuwe avonturen.

Belangrijker nog dan de temporele dimensie is de geografische setting: een groot stuk van de serie speelt zich af op piratenschepen of onbekende eilanden. Deze setting heeft iets semi-mythisch: er gaat een zekere aantrekkingskracht uit van de “mythe van de piraat” waardoor veel van wat we (denken te) weten over piraten is gehuld in onzekerheid. De serie speelt met de spanning tussen feit en fictie om diverse verhalen te vertellen. En als we dan toch even de geschiedenisboeken erop naslaan, leren we al snel dat homosociale praktijken floreerden op piratenschepen. Deze werden zelfs geïnstitutionaliseerd via praktijken zoals “matelotage”, waarbij piraten een formeel verband aangingen om elkaars belangen te beschermen, elkaars inkomen te delen, en levenspartners te worden. Het is dan ook weinig verbazend dat Our Flag Means Death voor een historische piratensetting kiest om queerrelaties te verkennen.

Dat het historisch kader van Our Flag Means Death achttiende-eeuws is, lijkt aldus minder belangrijk, en vooral minder opvallend, voor de doorsnee kijker dan dat deze setting tot onze verbeelding spreekt. Het zijn de subtiele details, zoals het respecteren van de voornaamwoorden van Jim die nooit expliciet uit de kast komt, de vertederende lichaamstaal tussen Bonnet en Blackbeard, en de algemene verkenning van (verschillende vormen van) mannelijkheid, die ervoor zorgen dat deze serie de harten van miljoenen fans wereldwijd weet te veroveren. De serie verkent gender- en seksuele diversiteit op een authentieke manier, zonder dat de personages op gespannen voet met maatschappelijke normen en waarden moeten leven. Niet alleen de relatieve obscuriteit, maar ook het premoderne karakter van de achttiende eeuw zorgen ervoor dat de makers een verhaal kunnen vertellen dat geschiedenis, fictie en sociale rechtvaardigheid met elkaar vermengt.

Meer weten?

Deze blogpost is gebaseerd op mijn bijdrage aan het Jaarboek Achttiende Eeuw. Lees meer over de rol van de achttiende eeuw in hedendaagse media in “Our Flag Means Hope? Piraten en queerrepresentatie in Our Flag Means Death (2022-heden)”,  https://www.aup-online.com/content/journals/10.5117/DAE2023.010.PUYV .

Avila, Alexander, ‘The End of Rainbow Capitalism’, https://www.youtube.com/watch?v=5xQVFYWvd3o. Laatst geraadpleegd op YouTube op 19 mei 2023.

Burg, Barry Richard, Sodomy and the Pirate Tradition: English Sea Rovers in the Seventeenth Century Caribbean, New York, 1995.

St. Palmer, Poppy-Jay. ‘Was Blackbeard queer? The surprising true story behind hit pirate comedy Our Flag Means Death’, PinkNews, 23 Oktober 2023, https://www.thepinknews.com/2023/10/23/was-blackbeard-queer-our-flag-means-death-true-story/.

Vanessa Van Puyvelde is een doctoraatsonderzoeker met interesse voor de geschiedenis, cultuur en literatuur van de (lange) achttiende eeuw. Haar huidige onderzoek maakt deel uit van het FWO-project “Shaping ‘Belgian’ Literature before 1830”, waarbij zij zich toelegt op de rol van tijdschriften in processen van identiteitsvorming in de Zuidelijke Nederlanden. Zij behaalde een masterdiploma in Gender en Diversiteit alsook in de Engelse en Franse taal- en letterkunde aan de Universiteit Gent.

Titelafbeelding: Rhys Darby en Taika Waititi als Stede Bonnet en Blackbeard in Our Flag Means Death (Beeld: HBO Max).

Belgische verpleegsters gaan internationaal

Door Luc De Munck

De doorbraak van de verpleegstersopleiding in België situeerde zich in het begin van de twintigste eeuw.  Toen ontstonden de eerste scholen voor ziekenverpleging in Antwerpen en Brussel, en creëerde de overheid een eenjarige opleiding voor het behalen van een bekwaamheidsdiploma voor ziekenoppassters. Na de Eerste Wereldoorlog kregen Belgische verpleegsters de kans om zich te vervolmaken in landen als Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, waar de opleiding een veel langere traditie had en op een hoger niveau stond. Daarbij speelde de Amerikaanse Rockefeller Foundation een belangrijke rol.

Pioniersrol voor de school Edith Cavell-Marie Depage

Het was de Brusselse school Edith Cavell-Marie Depage die kort na de Eerste Wereldoorlog als eerste enkele van haar leerlingen en haar directrice naar het buitenland afvaardigde. In maart 1919 besliste de school om twee afgestudeerde verpleegsters voor een stage naar London Hospital te sturen. Een dergelijke stage had de bedoeling om de meest verdienstelijke afgestudeerde verpleegsters, die na hun studies in dienst van de school waren gebleven, les te laten volgen in een buitenlands hospitaal met een daaraan verbonden verpleegstersschool. Hierdoor konden ze hun verworven kennis nadien ten dienste te stellen van collega-verpleegsters en leerlingen van de school. Niet toevallig werd geopteerd voor London Hospital: vanaf de oprichting van de Brusselse school werd de wetenschappelijke aanpak van de verpleging in de Angelsaksische wereld als na te streven model naar voor geschoven. 

Jeanne De Meyer, directrice van de school Edith Cavell-Marie Depage van 1915 tot 1941 (Algemeen Rijksarchief Brussel).

In februari 1920 besliste de school om ook directrice Jeanne De Meyer voor een stage van een jaar naar Groot-Brittannië te sturen. Ze verbleef er onder meer in de Royal Infirmary in Glasgow. In haar verslag over dit verblijf wees ze vooral naar de geest van discipline die in Glasgow heerste. De Meyer benadrukte dat ze tijdens haar verblijf had ingezien dat er verbeteringen in haar verpleegstersschool moesten aangebracht worden. Ze besloot haar verslag met de vraag om opnieuw twee verpleegsters van de school in de daaropvolgende zomer voor drie maanden naar Glasgow te sturen, wat effectief gebeurde. Een van beiden nam twee jaar later ontslag, nadat ze door een Brusselse arts werd ‘weggekocht’. Blijkbaar was een verpleegster die ervaring had opgedaan in Groot-Brittannië gegeerd op de Brusselse arbeidsmarkt.

Internationale opleidingen voor Belgische verpleegsters-bezoeksters

Ondertussen had ook de eerste katholieke verpleegstersschool Sint-Camillus in Brussel in januari 1920 twee afgestudeerde verpleegsters naar de Verenigde Staten gestuurd. Ze volgden gedurende zes maanden een cursus Public Health aan de universiteit van New York en bezochten er een aantal instellingen voor kinderwelzijn en sociale diensten van hospitalen. Na hun terugkeer publiceerden ze een 22 pagina’s tellend verslag over hun missie in het tijdschrift van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn (het huidige Kind en Gezin). Beide verpleegsters werden ook meteen lid van het technisch comité van de afdeling verpleegsters-bezoeksters van de school. Dit wijst erop dat ze hun opgedane buitenlandse ervaring op dat vlak meteen ten dienste van de school stelden.

In de zomer van 1920 kon de Vereniging van Verpleegsters-Bezoeksters als eerste rekenen op steun van de Rockefeller Foundation. Deze filantropische stichting was in 1913 opgericht en zorgde onder meer voor financiële ondersteuning van public health-initiatieven (waaronder het werk van verpleegsters-bezoeksters, de voorlopers van de huidige thuisverpleegkundigen). Op die wijze wou de stichting de internationale mobiliteit en de uitwisseling van personen en ideeën stimuleren. Via de stichting stuurde de Belgische vereniging vier verpleegsters-bezoeksters op stage naar Parijs en Londen.

Vanaf 1920 vond in Londen jaarlijks een internationale cursus voor leidinggevende verpleegsters plaats (Archief Internationale Federatie van Rode Kruis- en Rode Halve Maanverenigingen, Genève).

Nog hetzelfde jaar kreeg Cécile Mechelynck van de vereniging de gelegenheid om in Londen deel te nemen aan de eerste public health course, georganiseerd en gefinancierd door de Liga van Rode Kruisverengingen. Dit was een internationale cursus, waarin een beperkte groep van leidinggevende verpleegsters op voorstel van hun nationale Rode Kruisverenging een voortgezette opleiding van zes maanden volgden.

Fellowships van de Rockefeller Foundation

Begin 1923 werd de Amerikaanse verpleegster Edith Crowell, sinds 1917 afgevaardigde van de Rockefeller Foundation in Frankrijk, uitgenodigd op de beheerraad van de school Edith Cavell-Marie Depage. Ze stelde voor om twee verpleegsters van de school op stage naar Engeland te sturen op kosten van de stichting. Het ging hier over de zogenaamde fellowships, die de stichting sinds 1917 ter beschikking stelde, onder meer op het terrein van public health. Daarbij wilde de stichting veelbelovende krachten opleiden tot toekomstige leiders, die na hun stage verantwoordelijke functies in hun thuisland zouden opnemen. In 1917 kende de stichting 61 beurzen toe; in 1925 was dit aantal gegroeid tot 842.

Elisabeth Crowell, van 1924 tot 1940 verantwoordelijk voor het Europees programma voor de vorming van verpleegsters van de Rockefeller Foundation (Rockefeller Archiefcentrum, New York).

De school verleende dergelijke beurzen aan Marie-Madeleine Bihet (die in 1941 De Meyer als directrice zou opvolgen) en Mariette Leblanc. Ze gingen in december 1923 naar Engeland en Schotland, werden ontheven van reiskosten en kregen wekelijkse een kleine vergoeding. Ze perfectioneerden er hun kennis en maakten een vergelijkende studie van de verpleegkundige methodes die in Groot-Brittannië werd gehanteerd. De school zag hun stage als een opstap naar de verdere vorming van een elite bij haar personeel, dat in staat werd geacht om leiding te geven aan de school. Na haar verblijf in Oxford verklaarde Bihet dat ze in die drie maanden meer theoretische kennis had opgedaan dan tijdens haar drie jaar studies in Brussel.

In mei 1924 mocht de school via de Rockefeller Foundation opnieuw twee verpleegsters naar het buitenland sturen: Elsa Hacks – die omwille van haar verdiensten tijdens de Eerste Wereldoorlog in 1923 de Florence Nightingalemedaille had gekregen, de hoogste internationale onderscheiding voor een verpleegster – ging naar Toronto, Philadelphia, New Haven en New York, terwijl Jeanne Libert naar Londen en Wenen afreisde. Het jaarverslag 1924 van de stichting benadrukte nog eens het doel van deze stages voor verpleegsters: ‘to prepare them for better service in their home lands.’

Bijdrage tot de persona van de Belgische verpleegster

De verschillende buitenlandse verblijven van Belgische verpleegsters in het begin van het interbellum waren er duidelijk op gericht om de wetenschappelijke waarde van het verpleegstersonderwijs in België te verhogen. Daarom kan voor deze verpleegsters het concept scientific persona worden gebruikt. Door het volgen van een voortgezette opleiding in het buitenland verwierf een aantal Belgische verpleegsters in de onmiddellijke naoorlogse periode niet alleen een waardevolle wetenschappelijke aanvulling bij hun eigen opleiding in landen die richtinggevend waren op dat vlak, maar droegen ze tegelijkertijd ook bij tot het verhogen van de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van het verpleegsterberoep.

Deze missies pasten ook in het ‘new regime of accountability’, zoals omschreven door Kaat Wils en Pieter Huistra. De verpleegsters moesten immers nadien verslag uitbrengen over hun buitenlands verblijf, met speciale aandacht voor de relevantie en toepasbaarheid van de bestudeerde voorbeelden in de Belgische context. Op die wijze leverde de persona van de in het buitenland gevormde wetenschappelijke verpleegster een belangrijke bijdrage tot het groeiende aanzien van de verpleegstersopleiding in België in de eerste helft van de jaren twintig. Ook nadien bleven deze buitenlandse ervaringen een vast onderdeel van de persona van de Belgische verpleegster, want tot begin van de jaren zestig genoot een aantal van hen van fellowships van de Rockefeller Foundation.

Meer lezen?

Josep L Barona, The Rockefeller Foundation, Public Health and International Diplomacy, 1920-1945, (Londen: Pickering & Chatto, 2015).

Pierre-Yves Saunier, ‘Wedges and Webs. Rockefeller Nursing Fellowships (1920-1940)’, Ludovic Tournés en Giles Scott-Smith eds., Global Exchanges. Scholarships and Transnational Circulations in the Modern World, (New York/Oxford: Berghahn, 2018), 127-139.

Ludovic Tournès dir., L’argent de l’influence. Les fondations américaines et leurs réseaux européens, (Parijs: Éditions Autrement, 2010).

Kaat Wils en Pieter Huistra, ‘Scholarly Persona Formation and Cultural Ambassadorship: Female Graduate Students Travelling Between Belgium and the United States’, Kirsti Niskanen en Michael J. Barany eds., Gender, Embodiment, and the History of the Scholarly Persona, (Cham: Palgrave MacMillan, 2021), 83-111.

Luc De Munck is doctoraatsonderzoeker aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven. Hij verricht onderzoek naar de persona van katholieke verpleegsters in België tussen 1919 en 1974.

Titelafbeelding: Fiche van Marie-Madeleine Bihet, die in 1923 een fellowship van de Rockefeller Foundation ontving (Rockefeller Archiefcentrum, New York).

Waarom er in België geen standbeelden van Albrecht en Isabella zijn

Gastblog door Alexander Hilkens

Begin dit jaar was heel Vlaanderen in de ban van het televisieprogramma ‘Het Verhaal van Vlaanderen’. In deze reeks keert Tom Waes terug in de tijd om enkele verhalen uit de geschiedenis van onze regio te vertellen. In de aflevering die de Tachtigjarige Oorlog behandelt, is er echter geen sprake van twee van de meest bekende figuren uit deze periode: de Aartshertogen Albrecht en Isabella. Dat er geen aandacht is voor de Aartshertogen in de publieke ruimte, is helemaal geen nieuw fenomeen. Al sinds het ontstaan van België was de periode van de Aartshertogen zeer omstreden en dit uitte zich dan ook in een zeer beperkte historische cultuur rondom hen.

De eerste ‘Belgische’ dynastie

In de vroege Belgische historische cultuur gebruikten de drie grote Belgische politieke fracties de figuren elk op hun eigen manier. Ten eerste waren er de katholieken, die de Aartshertogen vooral zagen als de leiders van de contrareformatie in België. Zij loofden dat de ze op een volkse manier omgingen met de contrareformatie, in tegenstelling tot de gruwel die men in die tijd op veel andere plaatsen in Europa zag. Ten tweede waren er de liberalen, die vooral keken naar de bloeiperiode die de Aartshertogen hadden voortgebracht en de kunstenaars die zij in die periode hadden gesponsord, zoals Rubens en Van Dyck. Deze namen gaven België een hoge culturele reputatie in de negentiende eeuw. Ten slotte was er ook de Belgische monarchie, die de Aartshertogen gebruikte om haar eigen bewind te legitimeren. Albrecht en Isabella bestuurden de Nederlanden namelijk als onafhankelijke heersers, maar toen ze kinderloos stierven ging dit gebied terug naar Spanje. De monarchie zag dit als een eerste poging tot een ‘Belgische’ dynastie en ging hun bewind voorstellen als een onvervulde belofte die zij wel konden waarmaken.

Vanaf de tweede helft kregen er meer en meer politici een probleem met de afbeelding van de Aartshertogen. De liberalen begonnen Albrecht en Isabella niet meer te zien als de drijfveer van een culturele bloeiperiode, maar eerder als symbolen van onverdraagzaamheid en tirannie. De socialisten vonden hun glamoureuze levensstijl dan weer een verspilling van rijkdom. Ten slotte werd ook de mythe van de eerste Belgische dynastie doorprikt, aangezien ze eerder werden bekeken als Spaanse marionetten dan als onafhankelijke heersers. Dit alles zorgt ervoor dat ze minder als een Belgisch symbool werden gezien, en ze dus minder werden afgebeeld dan voordien.

Op bezoek bij Rubens

Edward Dujardin, Albrecht en Isabella bezoeken het atelier van Rubens (1838, MSK Gent).

De Aartshertogen waren tegelijkertijd belangrijke en problematische figuren in de Belgische geschiedenis, wat het moeilijk maakt om hen af te beelden. De meeste kunstenaars onthielden zich dus van monumenten en schilderijen die Albrecht en Isabella alleen voorstelden, aangezien daar snel kritiek op kon komen vanuit meerdere politieke hoeken. Wel konden ze perfect deel uit maken van een nationaal pantheon, aangezien de meeste historici en politici hen wel erkenden als belangrijke historische figuren. Zo zien we hen meerdere keren terugkeren naast andere belangrijke ‘Belgische’ historische personages. 

De meest beroemde negentiende-eeuwse voorstellingen vinden we zo terug in de Senaat, waar ze tussen keizer Karel en Keizerin Maria Theresia staan. Volgens enkele senatoren stonden ze hier niet omwille van hun bewind, maar vanwege de bescherming die zij boden aan de kunsten en de wetenschappen. Dit is dan ook de tweede manier waarop zij vaak worden voorgesteld. Er bestaan meerdere schilderijen van de Aartshertogen in het atelier van Rubens, op bezoek bij de drukkerij Plantijn of op bezoek bij Justus Lipsius. Deze voorstellingen hadden voordelen voor beide figuren. Deze schilderijen zetten meestal deze kunstenaars en wetenschappers centraal, terwijl de Aartshertogen er gewoon bij zitten en hen observeren. Zo werden de Aartshertogen dus eerder gebruikt als een middel van prestige en legitimatie voor deze figuren in plaats van als echt grote Belgische gezaghebbers.

Mee op bedevaart naar Scherpenheuvel

Lithografie van Albrecht en Isabella in aanbidding tot Onze-Lieve-Vrouw van Scherpenheuvel (1889, Alfons Thijs collectie van UAntwerpen)

Waar de Belgische staat in de negentiende eeuw moeilijkheden had om de Aartshertogen af te beelden, was dat veel minder het geval in lokale historische cultuur. Dit was vooral het geval in één klein stadje in Vlaams-Brabant: Scherpenheuvel. De Aartshertogen hadden namelijk opdracht gegeven tot de bouw van de Basiliek van Scherpenheuvel, waardoor deze kale heuvel is uitgegroeid tot een volwaardig dorp. Albrecht en Isabella raakten daarom onlosmakelijk verbonden met de geschiedenis van het bedevaartsoord, maar toch staan ze ook daar niet zo centraal afgebeeld. Zo zijn er geen grote standbeelden of andere aanwijzingen die verwijzen naar de Aartshertogen. De meeste aandacht gaat namelijk uit naar het religieuze aspect en de verering van de Maria in Scherpenheuvel.

Ook hier worden Albrecht en Isabella dus niet alleenstaand afgebeeld, maar eerder als middel om het historische belang van deze plaats te benadrukken. Daarnaast zien we hen hier ook niet terugkomen in schilderijen, maar eerder in pelgrimsinsignes, prentbriefkaarten en andere souvenirs voor de bedevaarders om mee naar huis te nemen. Albrecht en Isabella staan dus nergens in de geschiedbeleving echt centraal, zelf niet bij hun eigen daden en acties.

Meer lezen?

Diagre, Denis. ‘Aartshertog Albrecht, modelheerser of engel des doods?’. In De grote mythen uit de geschiedenis van België, Vlaanderen en Wallonië, onder redactie van Anne Morelli, 107-17. EPO, Berchem, 1997.

Alexander Hilkens is student in het masterproefseminarie Cultuurgeschiedenis na 1750 en schrijft in het academiejaar 2022-2023 een thesis over de beeldvorming rond Albrecht en Isabella in de negentiende-eeuwse Belgische historiografie en historische cultuur.

Titelafbeelding: Nicaise De Keyser, Bezoek van de aartshertogen Albert en Isabella aan de drukkerij Plantin (KMSKA).

Huisvrouw én feminist?

Gastblog door Britt Schwillens

Wie denkt aan het feminisme van de jaren zeventig, stelt zich waarschijnlijk geen huisvrouw voor. Integendeel. Het beeld van de klassieke huisvrouw die het huis poetst, de was doet, voor de kinderen zorgt en ’s avonds een warme maaltijd voorziet voor haar man, lijkt het archetype van de niet-geëmancipeerde – zelfs onderdrukte – vrouw. “Vrouwen aan de haard” is de antifeministische leuze bij uitstek.

Maar is dat wel zo? In de jaren zeventig voelden een aantal huisvrouwen zich beledigd door de kritiek op hun levensstijl. Zij pleitten ervoor om ook thuiswerk te zien als een deel van de vrouwelijke emancipatiestrijd.

Een boze brief

Portret van Louiza Ceelen. Uit: ‘Topvrouw van 1976: Herwaardering van het gezin woog het zwaarst’, Gazet van Antwerpen, 1976. (KADOC)

Op 14 oktober 1975 zond de BRT het programma “De Boom is van de Tuinman” uit. Tijdens de uitzending werden huismoeders door enkele feministes “economisch onbetekenend” genoemd. Huisvrouw Louiza Ceelen was verontwaardigd. “Foei! Was dat een uitzending”, uitte ze later in een interview met Lady Knack. “Volgens die geëmancipeerde dames doet de thuiswerkende vrouw niets anders dan koper poetsen of iets dergelijks.” Ze schreef een brief naar verschillende kranten en weekbladen.

Louiza Ceelen bleek niet de enige te zijn die moeite had met de manier waarop er op de openbare omroep gesproken werd over huisvrouwen. Naar aanleiding van haar lezersbrief ontving ze tweeduizend steunbrieven van mede-huisvrouwen. Daaruit groeide de “Werkgroep ter herwaardering van het gezin”. Later groeide deze organisatie uit tot de vzw Thuiswerkende Ouders, Gezin en Samenleving (TOGS).

Waarden en betalen

Al na enkele weken ontmoetten de leden van de werkgroep elkaar op een vrouwendag van de Bond voor Jonge en Grote Gezinnen. Ze hoopten dat de Bond zich zou uitspreken tegen de discriminatie van huisvrouwen. Ze kwamen van een kale reis thuis, maar bleven niet bij de pakken zitten. Er werden petities opgesteld en brieven geschreven naar de openbare omroep, de eerste minister, naar vrouwenorganisaties en de pers. In september ‘76 volgde een persconferentie. Daar uitten de huisvrouwen een opvallende eis: ze vonden dat het werk van huismoeders in het gezin vergoed moest worden.

Die eis was niet uniek. In 1972 was de actiegroep “Wages for Housework” ontstaan vanuit een samenwerking tussen Amerikaanse en Italiaanse feministes. Bekende activistes zoals Selma James en Mariarosa Dalla Costa wilden met de eis voor bezoldiging aandacht verkrijgen voor het belang van zogenoemde “reproductieve” en “affectieve” arbeid. Het idee was dat het kapitalisme niet kon bestaan zonder de zorgtaken van vrouwen. Zonder hun cruciale rol in het huishouden, zou de economie instorten. “Wages for Housework” eiste daarom sociale, seksuele en economische onafhankelijkheid voor alle vrouwen, ongeacht hun plaats binnen of buiten de formele arbeidsmarkt.

Atypische feminist of antifeminist?

Ceelen bestempelde zichzelf niet als feminist, maar had wel gelijkaardige ideeën als James en Dalla Costa. Hoewel ze het feminisme in ons land bekritiseerde, leek ze dit eerder te doen in een poging om ook huisvrouwen te emanciperen. Zo verklaarde ze in een interview:

“Wij zetten ons helemaal niet af tegen de feministen. Wel reageren we tegen het feit dat de feministische beweging de thuisblijvende vrouw helemaal niet vernoemt. Of alleen in uiterst negatieve termen. Gaan werken, dat kan een bevrijding zijn voor de vrouw. Maar dat moet niet noodzakelijk een bevrijding zijn. Als je een interessante baan hebt, dan kan je natuurlijk hoog van de toren gaan blazen. Maar de feministen, die moeten ons nog altijd komen vertellen wat er bijvoorbeeld bevrijdend is aan het werk aan de lopende band.”

Ook op internationaal vlak waren de verhoudingen tussen “feministische huisvrouwen” en andere feministen soms gespannen. Op een conferentie van de Verenigde Naties werd in ‘76 een wereldactieplan gestemd met als punt meer economische erkenning voor huishoudelijk werk. Ook in België waren er politieke onderhandelingen over een “sociaalpedagogische toelage” voor huisvrouwen.

De meeste feministes uit de tweede golf reageerden terughoudend. Ze ontkenden niet dat huishoudelijke arbeid een waarde had, maar het ging volgens hen te ver om deze arbeid te institutionaliseren. “Een ‘grondige’ emancipatie, in de zin van een werkelijke roldoorbreking van man en vrouw bereikt men er niet mee, integendeel”, zo was de teneur in een opiniestuk uit ’76.

Feminisme in het meervoud

Detail van een flyer die werd verspreid door de leden van TOGS ter promotie van de
huisvrouwenstaking op 24 oktober 1985 (KADOC). 

TOGS komt niet of amper aan bod in historische werken over het feminisme van de tweede golf. In één boek wordt de organisatie kort vermeld als een groepje huisvrouwen dat dwarslag op vlak van fiscaliteit en de feministen ervan beschuldigden dat er te weinig nadruk lag op de bescherming van de huisvrouw. Toch deden Ceelen en haar werkgroep datgene wat het feminisme van de tweede golf zo typeert: ze weerlegden de ongelijke machtsverhoudingen tussen man en vrouw en eisten economische autonomie voor alle vrouwen. TOGS sloot zich ook aan bij de internationale “Wages for Housework”-campagne en vertegenwoordigde de actiegroep in ons land. Zo organiseerde TOGS de Belgische versie van de staking “Time Off for Women”, die wereldwijd plaatsvond op 24 oktober 1985.

Vrouw aan de haard of vrijgevochten feministe? Louiza Ceelen en haar huismoederbeweging maken duidelijk dat het antwoord op deze vraag niet zwart of wit hoeft te zijn. In de jaren zeventig ontstonden er verschillende vormen van feminisme naast elkaar, die er soms zelfs tegengestelde meningen op na hielden.

Britt Schwillens is student in het masterproefseminarie Cultuurgeschiedenis na 1750 en schrijft in het academiejaar 2022-2023 een thesis over de ‘Wages for Housework’-campagne en hoe deze zijn intrede vond in de Belgische context.

Titelafbeelding: Foto van een actievoerende huisvrouw, uit: ‘Onze moeders willen een salaris’, Panorama, 13 februari 1980. (KADOC)