Er waren eens mannen met plannen. Ze wilden revolutionaire winkelgebouwen neerplanten, grootse architecturale constructies, waar je alles kon kopen en waar winkelen een echte belevenis zou worden. Hun winkelwalhalla’s zouden iets nieuws brengen, iets wat nog nooit was gezien. Tegenstanders waren onder meer kleine winkeliers in de omgeving. Ze waren bang verpletterd te worden door de mastodonten waarmee ze nooit zouden kunnen concurreren. Voorstanders zagen vooral de economische winst. Voor hen waren de Walhalla’s innovatief en goed voor de economische ontwikkeling.
Het zal u misschien verbazen, maar die mannen met plannen leefden in de tweede helft van de negentiende eeuw. Ze bouwden de voor ons zo vertrouwde Brusselse warenhuizen als de Au bon marché (1860), A l’Innovation (1897) en Old England (1899) die toen evenveel controverse en emoties teweegbrachten als Uplace vandaag. Dat Emile Zola met Au bonheur des dames (1883) een hele roman aan het nieuwe fenomeen wijdde, was geen toeval. Dat die roman deel uitmaakte van de cultuurkritische Rougon Macquartserie was dat al evenmin. In Au bonheur des dames synthetiseerde Zola namelijk de eigentijdse controverses en de emoties die het warenhuis in Parijs en de rest van Europa had teweegbracht.
De emoties kwamen inderdaad voort uit de grotere maatschappelijke debatten waarmee de economische argumenten waren vervlochten. De economische argumentatie draaide in essentie immers om het ruimere vraagstuk van het consumptiekapitalisme. De schaalvergroting die warenhuizen in het winkellandschap teweegbrachten, zorgde in de eerste plaats voor controverse omwille van het ongebreidelde karakter ervan. Het debat dat zich rond dat ongebreideld consumeren ontspon, oversteeg het economische vraagstuk. Het was ook sociaal en cultureel van aard. Zola karakteriseerde het warenhuis bijvoorbeeld als een industriële machine, die ’s ochtends al piepend en krakend op gang kwam en tegen de middag – met een zwerm half hysterische vrouwen opgezogen in het fabelachtige interieur – op volle toeren draaide. Het warenhuis stond symbool voor de versnelling en de mechanisering van de toenmalige samenleving en over de wenselijkheid van dergelijke paleizen van verleiding en consumptie.
Een ander – verwant, maar minder opvallend – maatschappelijk debat dat rond het warenhuis werd uitgevochten, was dat van de positie van de vrouw in de publieke ruimte. Voor velen stond het warenhuis inderdaad symbool voor de zelfstandige en ongecontroleerde aanwezigheid van vrouwen in de samenleving, wat op dat moment veelal als ongepast werd ervaren. Anderen bestempelden het warenhuis dan weer als beperkend voor de vrouwelijke ontwikkeling. De vrouw werd er herleid tot een passief, consumptief wezen. Duidelijk is dat de commotie over warenhuizen destijds de besognes en problemen weerspiegelde waarmee de samenleving worstelde. Deze zogenaamd economische instellingen waren dan ook geen maatschappelijke Bermuda-driehoeken en zijn dat nog steeds niet.
Ook vandaag is het debat over Uplace meer dan een louter economisch en ecologisch dossier. En net daar schuilt het probleem. Het debat wordt hoofdzakelijk in technische en praktische termen gevoerd. Bart Verhaeghe, de man achter het Uplace-plan, heeft het over jobcreatie en de toename van investeringen. Zijn website is duidelijk : ‘De Belgische consument (…) geeft zijn euro’s uit in Londen, Parijs, Amsterdam of zelfs New York. Uplace brengt die inkomsten en investeringen terug naar eigen land.’ Unizo protesteert dan weer tegen de moordende concurrentie die Uplace voor de lokale kleinhandel zou betekenen.
Nog anderen twijfelen dan weer aan de economische rendabiliteit van het project. Zij argumenteren dat het onzinnig is te investeren in een megalomaan shoppingcenter, terwijl in de Verenigde Staten de voor de Amerikaanse cultuur zo emblematische malls in een crisis terecht zijn gekomen. Sinds het advies van de milieucommissie en de beslissing van minister Schauvliege zijn ook de ecologische argumenten van sanering (pro) tot vervuilende files (contra) legio.
Hoewel die economische en ecologische argumentaties verwijzen naar grotere maatschappelijke, ideologische en culturele vraagstukken, worden deze laatste – anders dan in negentiende-eeuwse debatten – systematisch uit de weg gegaan. Hoewel Annelies Beckx zich in haar stukje in De Standaard (DS 6/01/2012) openlijk afvroeg of we echt nog meer ‘scharminkels van megawinkels’ nodig hebben, is die vraag nauwelijks opgepikt. Die vraag gaat niet over de economische rendabiliteit, maar wel over de culturele en maatschappelijke implicaties van nóg een nieuw winkelcentrum.
Net als in de negentiende eeuw is het debat rond Uplace doortrokken van maatschappelijke overwegingen. Alleen komen die overwegingen in het Uplace-dossier te weinig expliciet aan bod. Net omdat de maatschappelijke vraagstukken indirect elke beslissing beïnvloeden, zouden we er openlijker over moeten durven discussiëren. Willen we een maatschappij waarin consumptie zo welig mag tieren als mogelijk is? Willen we nóg meer en nóg grootser, met alle economische, ecologische, sociale en culturele gevolgen van dien? Of willen we een samenleving die in het spoor van de huidige trends van retro, kleinschalig en tweedehands, cultuurkritisch omgaat met haar consumptiegewoontes?
Willen we op het gaspedaal duwen, of willen we schakelen of remmen? Dat is de centrale vraag. Dat is wat dit dossier zo emotioneel maakt. En misschien zou de minister van Leefmilieu haar Cultuur-hoed ook even kunnen opzetten om zich over die maatschappelijke vraag te buigen.
(Anneleen Arnout)