Wanneer de media over het taalgevoel van onze jeugd spreken, is dat zelden om goed nieuws te melden. In kranten verschijnen met de regelmaat van de klok alarmerende berichten die ons moeten overtuigen van het feit dat het taalniveau van Vlaamse leerlingen en studenten in vrije val is: hun leesbegrip is ondermaats, hun woordenschat ontoereikend en hun schrijftalent belabberd. Uit onderzoeken blijkt overigens een achteruitgang ten opzichte van enkele jaren geleden.
Welke verantwoordelijkheid draagt het vak Nederlands? De tweedeling tussen kennis en taalvaardigheid in dat vak was altijd al een moeilijke evenwichtsoefening. Want wat primeert? Heeft het vak Nederlands vooral een maatschappelijke functie en moet het vak in de eerste plaats leerlingen functioneel geletterd maken? Of draait het uiteindelijk vooral om hogere, belangelozere doelen: het creatief uitdagen van jongeren en hun kritische zin, taalgevoel en een ruime culturele bagage meegeven? Met andere woorden: is Nederlands in de eerste plaats een praktisch of een humanistisch vak?
Vondel of vaardigheid?
Wie de geschiedenis van het schoolvak Nederlands bekijkt, merkt op dat dit vraagstuk leerkrachten, didactici en onderwijsverstrekkers al langer heeft beziggehouden. Een zeventienjarige die in de jaren 1950 op de schoolbanken zat, kreeg in de lessen Nederlands vooral literatuur te verwerken. Hij las een toneelstuk van Vondel, leerde gedichten uit het hoofd om nadien voor te dragen en schreef stilistisch fraaie opstellen over zijn zielenroerselen. Zakelijke teksten kreeg hij slechts bij uitzondering te lezen.
Wanneer er dan toch taalvaardigheidslessen gegeven werden, stonden die in het teken van het Algemeen Beschaafd Nederlands. In de jaren ’50, ’60 en ’70 draaide de ABN-campagne op volle toeren. De dialecten stonden destijds nog stevig in hun schoenen en met het Standaardnederlands, de geadopteerde eenheidstaal uit Nederland, waren slechts weinigen echt vertrouwd. Taaltuiniers — zoals ze zich vaak noemden — kweten zich van de ondankbare taak om het talig onkruid uit de mond van de Vlaming te wieden. Ze deden dat op de radio, op tv, in de krant en dus ook op school. Leerkrachten Nederlands leerden hun leerlingen een klankzuivere aa te maken, wezen hen op het gevaar van gallicismen en brachten hen bij dat je niet kleedje, maar jurkje hoorde te zeggen.
In tegenstelling tot toen overheerst bij de beleidsmakers van vandaag een communicatieve visie op het vak. De kering is ingezet in de jaren ‘70 met het zogenaamde vernieuwd secundair onderwijs (vso) dat scholen nadrukkelijker de opdracht gaf om hun leerlingenpopulatie op maatschappelijk functioneren voor te bereiden. Kunnen werd belangrijker dan kennen en een leraargerichte aanpak werd ingeruild voor een leerlinggerichte pedagogie.
Sindsdien staat in de lessen Nederlands het opkrikken van de taalbeheersing centraal – een streven dat bovendien breder wordt opgevat dan de ABN-campagne uit het verleden. Dit betekent dat er grote aandacht uitgaat naar het schrijf- en spreekproces, dat er veel tijdschriftartikels gelezen worden en dat luistervaardigheid expliciet getraind wordt — allemaal zaken die in het jaarplan van de jaren ’50 ontbraken. De doelstellingen literatuur zijn in het huidige leerplan dan weer gereduceerd tot een viertal zeer open geformuleerde verwachtingen die — mochten leerkrachten dat willen — gerust in een week ingelost zouden kunnen worden.
De historicus in een actueel debat
Het is natuurlijk opmerkelijk dat onheilspellende berichten over een dalende taalvaardigheid zo luid weerklinken wanneer leerkrachten Nederlands er net meer aandacht aan geven. Wat is er vandaag precies aan de hand?
De geschiedenis kan helpen bij het vinden van een (deel van het) antwoord. Zo speelt vermoedelijk de democratisering van het onderwijs een rol. Secundair onderwijs was lang voorbehouden voor een minderheid van de bevolking. Tot in de jaren ’80 waren Vlaamse kinderen slechts leerplichtig tot aan hun veertiende. Toch hadden de middelbare scholen na de Tweede Wereldoorlog steeds meer aantrek. Vanaf 1959 werden inschrijvingsgelden afgeschaft, wat uiteraard drempelverlagend werkte. Door de bredere instroom werden scholen bijgevolg meer en meer geconfronteerd met een publiek waarvan de thuisomgeving minder intellectueel en taalrijk was dan voorheen.
Kennis van het verleden biedt ons in dit boeiende en belangrijke debat bovendien ook de nodige relativering. Al in 1959 werd in een vaktijdschrift voor neerlandici geklaagd over de spreek- en schrijfvaardigheid van de jeugd. In 1986 organiseerde de Nederlandse Taalunie een conferentie met de veelzeggende titel “Het moedertaalonderwijs: vijf voor twaalf?”. Bij eenentwintigste-eeuwse leerkrachten met een horloge breekt ondertussen allicht blinde paniek uit. Uiteraard spelen vandaag de nieuwe media een bijkomende rol. In publicaties worden zij vaak als de oorzaak van een dalend concentratievermogen en taalgevoel aangewezen. Dat we zelfs dat al eerder hebben gehoord, blijkt uit dit citaat van 1941:
“Hoeveel is er bovendien niet, dat de leerlingen van hun dagelijkse arbeid aftrekt. De knop van de radio ligt zo dicht binnen hun bereik en verschaft zulk een gemakkelijk genot, dat het leerboek maar al te gaarne ter zijde gelegd wordt.”
Dries Cromheecke was in het academiejaar 2019-2020 masterstudent cultuurgeschiedenis. Hij schreef een masterproef over de evoluties in leerinhouden en didactiek in het vak Nederlands sinds 1945.
Titelafbeelding: een foto van twee leerlingen in een schoolbib in het schooljaar 1985-1986 (archief van het Sint-Lievenscollege te Antwerpen).
Hallo,
Heb je een referentie voor het citaat uit 1941 aan het einde van het artikel?
Dank
Koen Lagae