Categoriearchief: Historische cultuur & herinnering

Archief (ook om mee te nemen)

In het archief vindt de historicus de grondstof voor zijn werk: aktes, ordonnanties, rekeningen, registers, verslagen, brieven. Het zijn documenten die hem in staat stellen een beeld te vormen van het verleden. Dankzij die scheppende kracht spreekt het archief tot de verbeelding. Volgens sommigen is het een ondoordringbaar oerwoud, een nog onontgonnen mijn van historische feiten of zelfs een verboden harem, waar de (mannelijke) historicus graag zijn lusten zou willen botvieren.

Toch is het archief ook een weinig gastvrije plaats, met norse archivarissen, onmogelijke openingsuren en koude leeszalen. Zou het niet aangenamer zijn mocht de ‘heroic study of records’ – zoals Lord Acton in 1895 het werk van historici omschreef – thuis kunnen gebeuren?

‘Is het voor hier, of wilt u het meenemen?’ is een vraag die men wel eens hoort in een broodjeszaak, frituur of bibliotheek. Een archivaris zal deze zin daarentegen nooit in de mond nemen. Archiefstukken zijn immers uniek, dus die kan men niet zomaar uitlenen. Althans, dat is tegenwoordig de regel.

Het uitlenen van archiefstukken is niet altijd verboden geweest. Tijdens de negentiende eeuw kregen eeuwenoude documenten een verbazingwekkend grote mobiliteit. Ze werden opgestuurd naar onderzoekers ver weg of meegegeven met bezoekers van de leeszaal. Toch gebeurde dit ook toen niet zomaar. Bepaalde regels, veelal ongeschreven, zorgden ervoor dat niet elke aanvraag werd ingewilligd. Met name drie voorwaarden waren van kracht bij het toekennen van het ontlenen van archiefstukken:

1. Vraag niet teveel in leen

Uitgebreid archiefonderzoek is lovenswaardig, maar ook tijdrovend. Zou het dan niet helpen, mochten de relevantie archiefreeksen niet in afgelegen depots, maar in de eigen boekenkast staan? Helaas, al te uitgebreide aanvragen tot het uitlenen van archiefstukken, maakten schijnbaar weinig kans om ingewilligd te worden. De archivaris sloeg dan immers aan het tellen.

Dat was bijvoorbeeld het geval toen in 1950 een man maar liefst honderdvijftig schepenboeken – die soms tot achthonderd bladzijden dik zijn! – uit het Leuvense stadsarchief in leen vroeg. Volgens een schatting van de stadsarchivaris zou de man meer dan vijf jaar nodig hebben om ze allemaal te doorlopen, als hij er dag in dag uit aan zou werken. Deze exuberante wens werd natuurlijk niet ingewilligd.

2. Word een vriend van de archivaris

Van oudsher is een goede verstandhouding met het archiefpersoneel erg belangrijk. Volgens het Ministerieel Reglement van 1829 mochten archivarissen de archieven die ze beheerden, ter beschikking stellen van ‘alle bij hen bekende en vertrouwde personen’. Tegenwoordig zijn ook onbekende personen welkom in het archief, maar een vriendelijk woord kan natuurlijk nog altijd wonderen verrichten.

Hoe belangrijk de relatie met een archivaris honderd jaar geleden wel was, ondervond Napoleon De Pauw. De Pauw was een bekend neerlandicus en historicus, die in 1913 zelfs voorzitter van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis zou worden. Toch werd zijn verzoek tot het uitlenen van stukken uit het Brugse stadsarchief afgewezen. De archivaris kende namelijk De Pauws ‘négligence proverbiale’, zijn spreekwoordelijke nalatigheid. Het Gentse stadsarchief had daarentegen meer vertrouwen in De Pauw, zodat hij daar wel duchtig archiefstukken mocht uitlenen. Het archiefpersoneel moest hem er vervolgens wel voortdurend aan herinneren deze eens terug te bezorgen!

Voor één man was haast alles mogelijk. Louis-Prosper Gachard leidde van 1831 tot zijn overlijden in 1885 de Belgische Rijksarchieven. Deze eminente archivaris kon haast overal archiefstukken lospeuteren. In 1848 leende hij bijvoorbeeld vijfentwintig brieven uit het Leuvense stadsarchief, die hij pas zeventien jaar later terugbezorgde, zonder er zelfs maar gebruik van gemaakt te hebben.

De handel en wandel van Gachard werd door anderen met afkeuring (en jaloezie?) gevolgd. In 1840 merkte een West-Vlaams historicus op dat de rijksarchivaris intussen al verschillende jaren enkele stukken uit Poperinge in zijn bezit had. Hij spoorde daarom het stadsbestuur aan die documenten terug te vragen, vooraleer ze deel zouden worden van het Rijksarchief.

3. Geluk

Soms was ook gewoon geluk nodig. Het Gentse archiefreglement uit 1893 stond niet toe dat archiefstukken werden uitgeleend, zelfs niet aan de archivaris, zonder toelating van het schepencollege. Deze regel zorgde alleen maar voor onduidelijkheid. Het college veranderde namelijk regelmatig van houding. In 1895 oordeelde het namelijk dat geen enkel stuk het archief mocht verlaten. Niettemin kreeg de stadsarchivaris enkele maanden later de cartularia uit de zogenaamde ‘47 registers’, absolute topstukken uit het depot, mee naar huis. Enige voorwaarde was dat hij ze maar één per keer uitleende.

Twee jaar later veranderde het Gentse college weer van koers. Het stelde immers vast dat het stadsbestuur nog nooit had toegestaan dat archiefstukken werden ontleend! Daarbij werden dan wel de dikke registers waarin decennialang het overzicht was bijgehouden van uitgeleende stukken over het hoofd gezien.

Uiteindelijk bleef het verbod op het uitlenen van archiefstukken van kracht. De arbeid van de historicus zou zich daarom afspelen in de leeszaal van het archief. En heeft hij het daar uiteindelijk niet naar zijn zin?

(Timo Van Havere)

Historisch verslaafd

Vier jaar van zwoegen, zweten en tranen – als vrouw wil ik best toegeven dat ik er ook om gehuild heb. En mij quasi elke week wel eens afgevraagd waarom ik ook alweer was begonnen aan dat schijnbaar onmogelijke werk. Ik sleepte mij naar kantoor, ik las tientallen boeken en artikels waar ik slechts met moeite een bruikbaar element kon uitpikken. Ik ging naar huis, las verder, ging naar bed, maalde verder, werd wakker, en begon van voren af aan. Turtoise thinking, hoorde ik het John Cleese ooit eens noemen. Je maalt en maalt, en uiteindelijk komt het inzicht. Hij bleek gelijk te hebben, want na vier jaar (en enkele maanden, toegegeven) lag het er. Dat proefschrift.

Die bevrijdende weken nadat dat onding eindelijk was afgegeven, die angst naar de verdediging, de algehele opluchting omdat ik er eindelijk, eindelijk, eindelijk van verlost was. En dan de persistentie van die ene vraag. Waarom heb ik dit nu gedaan? Omdat ik er mijn brood mee kon verdienen – natuurlijk – maar dat kon ik ook op een andere manier. Omdat ik zo’n enorme liefde koester voor geschiedenis – natuurlijk – maar die kon ik ook op een andere manier botvieren. Omdat het verslavend is – natuurlijk?

Verslavend. Geduldig, nauwkeurig en kritisch onderzoek in stoffige bibliotheken en archieven. Het klinkt als een onmogelijke combinatie. En toegegeven – die archieven en bibliotheken zijn een noodzakelijk kwaad. Het is de enige manier om tot de ontdekking te komen van die twee kleine elementen in een wereld vol papier, die niemand honderden jaren lang heeft samen gelegd, maar die ontegensprekelijk matchen. Het ontstaan van eenSociété Philanthropique des Belges in Rijsel in 1889, waarbij de deelnemers van de manifestatie van 10 februari datzelfde jaar aan verminderde prijs konden lid worden. En ergens elders, in een obscure map in de departementale archieven van Rijsel, een liedblad met als titel Les Belges Reconnaissants, gecomponeerd door Émile Baetens en gezongen tijdens de manifestatie te Rijsel op – jawel – 10 februari 1889. De adrenaline stroomde op dat moment door mijn hele lijf, ik wou eureka! schreeuwen en iedereen de vondst tonen en uitleggen, maar ik bevond mij – verdorie nog aan toe – in een archief in Rijsel, waar de genealogen zich nog verbaasden over de aanwezigheid van een vrouwelijke twintiger die karren vol dozen doornamen, laat staan zich afvroegen waarom ze zo opgewonden rond zich heen stond te kijken met een te brede glimlach en stiekem een paar danspasjes deed.

Het was een eenmalige sensatie – latere ontdekkingen hadden nooit meer dezelfde impact op mijn lichaam en gemoed, noch dezelfde draagwijdte in mijn onderzoek. Dat ene moment van euforie, van die hele serie aan historische verklaringen voor de manifestatie en de vereniging die zich in mijn hoofd ontplooide, bepaalde mijn route voor de volgende jaren. Het leidde naar een eerste publicatie in een internationaal tijdschrift, wat bevestigdend werkte en – hoe kan het ook anders – zeer verslavend bleek te zijn. Eén moment tijdens al dat zwoegen dat het, achteraf bekeken, waard was.

(Saartje Vanden Borre)

Het geheugen van Europa

Tollebeek-Herinnering-FrankrijkToen de Franse historicus Pierre Nora in het midden van de jaren 1980 vaststelde dat zijn land in de voorgaande decennia een echte metamorfose had ondergaan en dat zijn oude tradities waren verdwenen, koppelde hij daar een opmerkelijke consequentie aan vast. De nationale geschiedenis, zo schreef hij, kon niet langer een klassiek, chronologisch geordend verhaal van allerlei ʻpositieveʼ realiteiten zijn, maar moest een geschiedenis van herinneringen aan deze realiteiten worden. Cruciaal in de conceptie van deze ʻgeschiedenis in de tweede graadʼ was het begrip lieu de mémoire. Met dat begrip verwees Nora naar de letterlijke en figuurlijke plaatsen waaraan het nationale geheugen zich in de loop der tijden had gehecht: van Chartres tot de Elzas, van de galanterie tot de Dictionnaire Larousse.

Tollebeek-Herinnering-BelgieWat volgde, is bekend: het lieu de mémoire-begrip werd een enorm historiografisch succes. Het concept werd geëxporteerd en de zeven monumentale delen van de Franse herinneringsgeschiedenis, verschenen tussen 1984 en 1992, kregen een pendant in andere landen. De Deutsche Erinnerungsorte, de Nederlandse Plaatsen van herinnering of België, een parcours van herinnering: telkens ging het om het gevoelen dat de relatie met de vertrouwde wereld van het vaderlandse verleden aan een fundamentele verandering onderhevig was, en dat dit een andere nationale geschiedenis vergde.

Maar al snel ontstond ook het verlangen de nationale context van deze herinneringsgeschiedenissen open te breken. Waren er ook geen transnationale varianten mogelijk? En vooral: kon ook in een Europees kader geen ʻgeschiedenis in de tweede graadʼ worden geschreven? Na jaren is het zo ver: onder redactie van Pim den Boer en anderen zijn bij Oldenbourg Verlag de Europäische Erinnerungsorte verschenen. In drie volumineuze delen wordt de aandacht gericht op de ʻmythen en grondbegrippenʼ van het Europese zelfbesef, op de herinneringen aan het gemeenschappelijke Europese erfgoed en op de lieux de mémoire van het Europese optreden in de wereld (en op de wijze waarop dat in Europa heeft ʻteruggewerktʼ).

Tollebeek-Herinnering-EuropaHet is een goed doordacht geheel geworden, waarin de veelheid en de verscheidenheid die Noraʼs project kenmerkten, primeren. Het Europese geheugen hecht zich volgens de makers van de Europäische Erinnerungsorte aan een taalkundig Babel en aan het begrip van de rechtsstaat, aan de Mona Lisa en aan Anne Frank, aan Beethovens Negende en aan de pizza, aan Guernica en aan de Europese stad, aan de euro en aan het Cogito ergo sum, aan het oriëntalisme en aan de postkoloniale ervaring – en aan nog zoveel meer. Van al die ankerplaatsen van het geheugen wordt een minutieuze geschiedenis geschreven. Het gaat om de conjunctuur van hun symboolwaarde, om hun soms uiteenlopende betekenissen, om de emoties die zij bij heel verschillende groepen hebben opgeroepen.

Pierre Nora
Pierre Nora

Dergelijke herinneringsgeschiedenissen, zo illustreren de delen van de Europäische Erinnerungsorte, hoeven geen identiteitsmachines te zijn. Zij kunnen integendeel de bestaande clichés over de eigen identiteit kaderen en ondergraven. Zij kunnen de complexiteit en het geconstrueerde karakter van de herinnering duidelijk maken. Zij kunnen tonen hoe wij ons in onze manifesten beroepen op wat wij anderen ontzeggen. De historicus zit er de politicus voortdurend dwars.

(Jo Tollebeek)