Tespesius Dubiecki voelde zich thuis in Aat. De Poolse banneling stelde namelijk vast dat dat Henegouws stadje een Slavische oorsprong had. Belgische historici konden dat niet weten, maar voor Dubiecki was het duidelijk dat de oorspronkelijke Athois tot dezelfde familie behoorden als bijvoorbeeld de Kroaten en de Dalmatiërs. Wat een verrassing!
Tijdens de rest van de negentiende eeuw onderschreven verschillende lokale historici de opmerkelijke these. Pas na zestig jaar werd ze definitief afgewezen. Deze geschiedenis was immers niet op authentieke documenten gestoeld. Een opmerkelijke kritiek, want het was Dubiecki die in de jaren 1840 als eerste orde had gebracht in het stadsarchief van Aat.
Het succes van Dubiecki
De Gemeentewet van 1836 verplichtte ieder gemeentebestuur zijn archief te inventariseren. Vaak ging het om erg oude stukken, die niemand nog kon lezen. Ook Aat werd met dat probleem geconfronteerd, tot Dubiecki zijn diensten aanbood. In vijfhonderdvijfenvijftig dagen rondde hij de inventarisatie af. Amper twintig jaar later werd zijn werk weliswaar volledig overgedaan, omdat de Pool ‘zonder zorg en zonder nauwgezetheid’ zou hebben gewerkt, maar zijn initiële succes toonde dat een wijdverbreide opvatting ongegrond was: niet enkel oude ambtenaren, die tijdens het Ancien Régime zelf archiefstukken hadden voortgebracht, waren in staat met oude archieven om te gaan.
Dat was een erg gelukkige ondervinding, want dergelijke functionarissen waren omstreeks 1840 erg schaars geworden. Van de overblijvende bejaarden kon bovendien niet veel activiteit meer worden verwacht. Dat alles maakte het inventariseringswerk misschien wel lastiger, maar niet onmogelijk. Als zelfs een buitenlander met het archief overweg kon, behoorden die stukken niet langer enkel toe aan een selecte groep van ingewijden. Middeleeuwse stukken waren trouwens al voor veel achttiende-eeuwse ogen onleesbaar – en dus onbruikbaar – geweest.
Archivalische verlangens
Een geordend archief moest in een geschiedenis worden gegoten. Dat deed ook Dubiecki, met zijn bijzondere ontdekking. Zijn verlangen naar zijn geboortegrond was misschien wel opmerkelijk, maar eigenlijk niet uitzonderlijk. In Frankrijk had Augustin Thierry enkele jaren eerder opgetekend dat geen enkele geschiedenis zozeer aansprak als de eigen geschiedenis. Deze woorden werden ook in België met veel enthousiasme gelezen. En de historicus bij uitstek van die geschiedenis, was de plaatselijke archivaris. Dat Dubiecki zo graag wilde bewijzen dat hij in Aat thuishoorde, toont een ander diepgeworteld idee: een archivaris kon enkel in zijn geboortestad werken.
‘Hoewel niet uit de stad afkomstig, want geboren in Antwerpen in 1841, durf ik hopen dat u mijn sollicitatie in overweging zult nemen,’ schreef J.J.P. Vanden Bemden in 1870 in zijn sollicitatiebrief voor de post van Mechels bibliothecaris-archivaris. Het stadsbestuur koos niet voor hem, maar dat had niet noodzakelijk met zijn afkomst te maken. De nieuwe stadsarchivaris was namelijk geboren in Maastricht. Niettemin klonk het veertig jaar later nog altijd dat Victor Hermans ‘weliswaar zonder Mechelaar van geboorte te zijn, toch het mooie Mechelse devies kon overnemen, wat betreft zijn gehechtheid aan oudheden: In fide constans’. Pas na lang en ijverig werken kon ook deze archivaris zich een plaats in de stad verwerven.
De professionele archiefwerker
Achter deze romantische gehechtheid aan de eigen streek school ook een praktische overweging. Wie de functie van archivaris met succes wilde uitoefenen, moest kunnen bijdragen aan de geschiedschrijving. Bijgevolg was het onmisbaar vertrouwd te zijn met die geschiedenis. Een baan in een archief was bovendien zelden voltijds. Veel archivarissen kregen maar een karig loon. Bij voorkeur werd dan ook iemand aangesteld die al een andere betrekking had, bijvoorbeeld een leraar uit een van de scholen in de stad.
De zoektocht naar nieuw personeel voor de provinciale Rijksarchieven verliep oorspronkelijk gelijkaardig. In een universiteitsstad als Gent was het niet moeilijk om in de onmiddellijke omgeving een geschikte kandidaat te vinden, maar bijvoorbeeld in Doornik of Aarlen was de spoeling maar dun. Toch verdween deze lokale verankering pas aan het einde van de negentiende eeuw, toen het archivarissenambt sterk professionaliseerde. Vanaf 1895 moest iedereen die in een Rijksarchief wilde werken, een examen afleggen. Een jonge, actieve groep van gediplomeerde archivarissen ontstond, uitgerust met vaardigheden die overal konden worden ingezet. Op het ritme van hun promoties verhuisden zij van provincie naar provincie.
De lokale verankering werd uiteindelijk ook voor stadsarchivarissen minder belangrijk. Ze verdween echter niet helemaal. Hedendaagse archiefinstellingen plaatsen zich graag midden in het milieu waarvan ze de geschiedenis documenteren. Een archivaris uit de eigen streek kan daar misschien bij helpen, maar onontbeerlijk is dat niet. De Slavische redeneringen van Dubiecki hebben niet alleen hun grond, maar ook hun archivalische noodzaak verloren.
Timo Van Havere is als aspirant FWO verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij doet onderzoek naar de cultuur van het archief in België tussen 1750 en 1914. Recent verscheen van hem De droom van een archivaris. De uitbouw van het Gentse stadsarchief en zijn collectie (1800-1930).
Titelafbeelding: De ‘Tour Burbant’ in Aat werd volgens Dubiecki vóór 300 gebouwd. Zijn theorie vereiste een dergelijke hoge ouderdom van de stad. In werkelijkheid werd de donjon pas omstreeks 1166 opgericht.