In de late negentiende eeuw werden gedwongen dissecties controversiëler. Tot dan toe konden de lijken van arme ziekenhuispatiënten voor onderzoek en onderwijs worden gebruikt, zonder hun toestemming en ongeacht protest. De rechtvaardiging hiervoor was dat ‘gratis’ zorg het lichaam van de arme tot gemeenschappelijk goed maakte. Met de kennis geborgen in hun lichaam betaalden arme patiënten hun schulden aan de maatschappij, die hun behandeling had bekostigd.
Onder invloed van protest van de opkomende socialistische partij (die onderzoek op lichamen van armen veroordeelde als klassenjustitie) werden strengere regels opgesteld. Armen mochten niet meer zomaar worden gedissecteerd. Dit leidde tot een tekort voor de medische faculteit, die een oplossing vond in een vermeerdering van het aantal autopsieën. Autopsieën konden immers worden uitgevoerd zonder toestemming én in het geniep: medici maakten zich sterk dat familieleden niet zouden merken dat er een autopsie op het lichaam van hun overleden geliefde was uitgevoerd.
Autopsiehandboeken hechtten inderdaad steeds meer belang aan de integriteit van het lichaam. Snijden moest zo gebeuren dat het ‘volledig verborgen kon worden door een hemd’. Het gezicht en de handen, de lichaamsdelen die wij het meest vereenzelvigen met identiteit, mochten niet worden aangeraakt. Verwijderde organen werden vervangen door ‘watjes of doeken’ opdat de uiterlijke vorm van het lichaam niet zou veranderen. De praktijk van de autopsie veranderde zo onder invloed van sociale gevoeligheden. De autopsie was voortaan onzichtbaar. Lijken werden innerlijk geplunderd, maar bleven uiterlijk intact. Op deze manier is de vrouw op de foto, wier lichaam ondanks de vele verwijderde organen verrassend intact lijkt, een stille getuige van de worsteling van de laatnegentiende-eeuwse anatoom, die steeds moeilijker aan lijken kwam.
Tekst: Tinne Claes. Foto: Archief OCMW Brussel.