Categoriearchief: Politiek & strijd

Huisvrouw én feminist?

Gastblog door Britt Schwillens

Wie denkt aan het feminisme van de jaren zeventig, stelt zich waarschijnlijk geen huisvrouw voor. Integendeel. Het beeld van de klassieke huisvrouw die het huis poetst, de was doet, voor de kinderen zorgt en ’s avonds een warme maaltijd voorziet voor haar man, lijkt het archetype van de niet-geëmancipeerde – zelfs onderdrukte – vrouw. “Vrouwen aan de haard” is de antifeministische leuze bij uitstek.

Maar is dat wel zo? In de jaren zeventig voelden een aantal huisvrouwen zich beledigd door de kritiek op hun levensstijl. Zij pleitten ervoor om ook thuiswerk te zien als een deel van de vrouwelijke emancipatiestrijd.

Een boze brief

Portret van Louiza Ceelen. Uit: ‘Topvrouw van 1976: Herwaardering van het gezin woog het zwaarst’, Gazet van Antwerpen, 1976. (KADOC)

Op 14 oktober 1975 zond de BRT het programma “De Boom is van de Tuinman” uit. Tijdens de uitzending werden huismoeders door enkele feministes “economisch onbetekenend” genoemd. Huisvrouw Louiza Ceelen was verontwaardigd. “Foei! Was dat een uitzending”, uitte ze later in een interview met Lady Knack. “Volgens die geëmancipeerde dames doet de thuiswerkende vrouw niets anders dan koper poetsen of iets dergelijks.” Ze schreef een brief naar verschillende kranten en weekbladen.

Louiza Ceelen bleek niet de enige te zijn die moeite had met de manier waarop er op de openbare omroep gesproken werd over huisvrouwen. Naar aanleiding van haar lezersbrief ontving ze tweeduizend steunbrieven van mede-huisvrouwen. Daaruit groeide de “Werkgroep ter herwaardering van het gezin”. Later groeide deze organisatie uit tot de vzw Thuiswerkende Ouders, Gezin en Samenleving (TOGS).

Waarden en betalen

Al na enkele weken ontmoetten de leden van de werkgroep elkaar op een vrouwendag van de Bond voor Jonge en Grote Gezinnen. Ze hoopten dat de Bond zich zou uitspreken tegen de discriminatie van huisvrouwen. Ze kwamen van een kale reis thuis, maar bleven niet bij de pakken zitten. Er werden petities opgesteld en brieven geschreven naar de openbare omroep, de eerste minister, naar vrouwenorganisaties en de pers. In september ‘76 volgde een persconferentie. Daar uitten de huisvrouwen een opvallende eis: ze vonden dat het werk van huismoeders in het gezin vergoed moest worden.

Die eis was niet uniek. In 1972 was de actiegroep “Wages for Housework” ontstaan vanuit een samenwerking tussen Amerikaanse en Italiaanse feministes. Bekende activistes zoals Selma James en Mariarosa Dalla Costa wilden met de eis voor bezoldiging aandacht verkrijgen voor het belang van zogenoemde “reproductieve” en “affectieve” arbeid. Het idee was dat het kapitalisme niet kon bestaan zonder de zorgtaken van vrouwen. Zonder hun cruciale rol in het huishouden, zou de economie instorten. “Wages for Housework” eiste daarom sociale, seksuele en economische onafhankelijkheid voor alle vrouwen, ongeacht hun plaats binnen of buiten de formele arbeidsmarkt.

Atypische feminist of antifeminist?

Ceelen bestempelde zichzelf niet als feminist, maar had wel gelijkaardige ideeën als James en Dalla Costa. Hoewel ze het feminisme in ons land bekritiseerde, leek ze dit eerder te doen in een poging om ook huisvrouwen te emanciperen. Zo verklaarde ze in een interview:

“Wij zetten ons helemaal niet af tegen de feministen. Wel reageren we tegen het feit dat de feministische beweging de thuisblijvende vrouw helemaal niet vernoemt. Of alleen in uiterst negatieve termen. Gaan werken, dat kan een bevrijding zijn voor de vrouw. Maar dat moet niet noodzakelijk een bevrijding zijn. Als je een interessante baan hebt, dan kan je natuurlijk hoog van de toren gaan blazen. Maar de feministen, die moeten ons nog altijd komen vertellen wat er bijvoorbeeld bevrijdend is aan het werk aan de lopende band.”

Ook op internationaal vlak waren de verhoudingen tussen “feministische huisvrouwen” en andere feministen soms gespannen. Op een conferentie van de Verenigde Naties werd in ‘76 een wereldactieplan gestemd met als punt meer economische erkenning voor huishoudelijk werk. Ook in België waren er politieke onderhandelingen over een “sociaalpedagogische toelage” voor huisvrouwen.

De meeste feministes uit de tweede golf reageerden terughoudend. Ze ontkenden niet dat huishoudelijke arbeid een waarde had, maar het ging volgens hen te ver om deze arbeid te institutionaliseren. “Een ‘grondige’ emancipatie, in de zin van een werkelijke roldoorbreking van man en vrouw bereikt men er niet mee, integendeel”, zo was de teneur in een opiniestuk uit ’76.

Feminisme in het meervoud

Detail van een flyer die werd verspreid door de leden van TOGS ter promotie van de
huisvrouwenstaking op 24 oktober 1985 (KADOC). 

TOGS komt niet of amper aan bod in historische werken over het feminisme van de tweede golf. In één boek wordt de organisatie kort vermeld als een groepje huisvrouwen dat dwarslag op vlak van fiscaliteit en de feministen ervan beschuldigden dat er te weinig nadruk lag op de bescherming van de huisvrouw. Toch deden Ceelen en haar werkgroep datgene wat het feminisme van de tweede golf zo typeert: ze weerlegden de ongelijke machtsverhoudingen tussen man en vrouw en eisten economische autonomie voor alle vrouwen. TOGS sloot zich ook aan bij de internationale “Wages for Housework”-campagne en vertegenwoordigde de actiegroep in ons land. Zo organiseerde TOGS de Belgische versie van de staking “Time Off for Women”, die wereldwijd plaatsvond op 24 oktober 1985.

Vrouw aan de haard of vrijgevochten feministe? Louiza Ceelen en haar huismoederbeweging maken duidelijk dat het antwoord op deze vraag niet zwart of wit hoeft te zijn. In de jaren zeventig ontstonden er verschillende vormen van feminisme naast elkaar, die er soms zelfs tegengestelde meningen op na hielden.

Britt Schwillens is student in het masterproefseminarie Cultuurgeschiedenis na 1750 en schrijft in het academiejaar 2022-2023 een thesis over de ‘Wages for Housework’-campagne en hoe deze zijn intrede vond in de Belgische context.

Titelafbeelding: Foto van een actievoerende huisvrouw, uit: ‘Onze moeders willen een salaris’, Panorama, 13 februari 1980. (KADOC)

Wat Het Verhaal van Vlaanderen ons (niet) vertelt over ons feministisch verleden

Gastblog door Carlotta Van Peer

In de aflevering van 19 februari 2023 van het veelbesproken Het Verhaal van Vlaanderen was eerstegolffeministe Emilie Claeys een van de hoofdpersonages. Presentator Tom Waes beschreef haar als een inspiratiebron voor talloze andere vrouwen en kende haar een belangrijke rol toe in de strijd voor vrouwenemancipatie. Toch is de keuze van Emilie Claeys niet zo voor de hand liggend. Net zoals het programma aangaf, werd ze immers gehekeld door de pers, misprezen door haar socialistische partijgenoten, genegeerd door feministen en ten slotte vergeten door de tijd. Een bekender en meer vanzelfsprekend figuur, die bovendien vermeld werd als iemand die door Claeys geïnspireerd was, is wellicht Marie Popelin.

135 jaar l’affaire Popelin

Portretfoto van Marie Popelin (AVG-Carhif)

Marie Popelin (1846-1913) staat bekend als de eerste vrouw met een doctoraat in de rechten. Na haar studies wilde ze haar carrière aan de balie aanvangen. 135 jaar geleden hadden vrouwen echter geen toegang tot de vrije beroepen, waaronder de advocatuur. In december 1888 volgde daarom een rechtszaak in het Hof van Beroep met Popelins entree tot de balie als inzet. Dat proces, evenals haar voorkomen bij het Hof van Cassatie een jaar later, draaiden uit op teleurstelling.

Sindsdien zette Marie Popelin zich volop in voor de vrouwenbeweging, wat onder andere uitmondde in de oprichting van de Ligue Belge du Droit des Femmes (1892) en de Conseil National des Femmes (1905). Die laatste organisatie bestaat vandaag nog steeds. Popelin was zowel voorzitster als internationaal vertegenwoordigster van beide instanties tot haar dood in 1913. Helaas heeft Popelin tijdens haar leven weinig positieve veranderingen mogen meemaken: vrouwen in België kregen pas toegang tot de balie in 1922 en stemrecht kwam er pas in 1948.

Van la femme avocat tot founding mother

In de pers was de rechtszaak veelbesproken en kreeg het al snel de bijnaam l’affaire Popelin. Hoewel Popelin in sommige katholieke en liberale kranten berispt werd, kreeg ze minder vaak de wind van voren dan de socialistische Emilie Claeys. Popelin stond er immers op dat zowel zij als haar organisaties een uitermate gematigd, neutraal en partijonafhankelijk imago handhaafden. Ze beperkte zich in haar eisen tot de toegang tot vrije beroepen, stemrecht en economische en juridische onafhankelijkheid voor de vrouw. Enerzijds vond ze op die manier een groter politiek draagvlak, maar anderzijds leidde dat tot kritiek vanuit radicalere feministische stromingen, bijvoorbeeld van Claeys.

Popelin stierf op 67-jarige leeftijd in 1913, maar uit krantenonderzoek blijkt dat haar naam in de jaren na haar dood nog even bleef weergalmen. Toch belandde ze uiteindelijk in de vergeetput bij de pers en aldus bij het grote publiek. Ook binnen de geschiedschrijving bleef het lang stil rond haar figuur. In 1955 publiceerde de Nationale Vrouwenraad een eerste historiek over de verdiensten van het Belgisch feminisme, waarin de auteurs Popelin benoemden als moeder van de vrouwenbeweging. Pas twintig jaar later, vanaf de jaren 1970, kwam ze wederom onder de aandacht van historici met de opkomst van de Belgische vrouwengeschiedenis. Hoewel dat veld nu floreert, blijft de aandacht voor Popelin vrij gering. Toch zijn historici er over het algemeen mee eens: Marie Popelin was dé founding mother van het Belgisch feminisme.

‘Lest we forget’

Postzegel van Marie Popelin ter ere van het Internationaal Jaar van de Vrouw (Luc De Decker/Jean de Vos, 1975)

Dat imago van Popelin als moeder van het Belgisch feminisme weerklonk vanaf de jaren 1970 zowel in de historiografie als de pers. Niet alle tweedegolffeministen waren daar tevreden over: zij beschouwden Popelin en haar organisaties als te burgerlijk en te braaf. Desondanks ontstond er een kleine herinneringscultuur rond haar onder het voortouw van vrouwenvereniging Porte Ouverte. Zo werd in 1975, het Internationaal Jaar van de Vrouw, een postzegel met een afbeelding van Popelin gelanceerd. Bovendien reikt de Nationale Vrouwenraad sinds 1980 een vijfjaarlijkse Marie Popelin-prijs uit aan iemand die veel heeft betekend voor de vrouwenbeweging. In 2005 kende de herinneringscultuur rond Popelin vervolgens een hoogtepunt naar aanleiding van het honderdjarig bestaan van de Nationale Vrouwenraad. Zo werd er een roos naar haar vernoemd, stond ze in de ranglijst van het Canvas-programma ‘De Grootste Belg’, en werd er een initiatief op poten gezet om een standbeeld voor haar op te trekken in Sint-Joost-ten-Node. Dat laatste verving het schepencollege uiteindelijk door een straatnaam die drie jaar later werd ingehuldigd.

Marie Popelin behoort tot ons collectieve geheugen als symbool voor de strijd voor vrouwenemancipatie, al blijft de kennis van het grote publiek vaak gelimiteerd tot louter haar naam. De nagedachtenis aan Emilie Claeys is er echter slechter aan toe, met zowat geen actieve herinneringscultuur rond haar. Het Verhaal van Vlaanderen heeft wel een impuls gegeven aan die herdenking; zo roepen actiegroepen op tot een Emilie Claeysstraat in het Gentse. De keuze voor haar als protagonist van de eerste feministische golf in België is dus bijzonder, zeker aangezien die rol traditioneel is weggelegd voor Marie Popelin. De programmamakers vonden Claeys wellicht ‘Vlaamser’ en meer ‘eigentijds’; Popelin was immers Franstalig en naar huidige normen een vrij conservatief figuur. Misschien wilden ze bovendien iemand minder bekend in de kijker zetten. De boodschap is echter duidelijk: lest we forget.

Meer lezen?

Deneckere, Gita. ‘Droits de l’homme, ook voor vrouwen’. In Nieuwe geschiedenis van België, 1830-1905, onder redactie van Els Witte et al., vol. 1 bis. Tielt: Lannoo, 2005.

Flour, Els en Wils, Kaat. ‘Brussel: het Athénée Gatti de Gamond en het Belgische feminisme: un trou de mémoire?’. In België, een parcours van herinnering. 1: Plaatsen van geschiedenis en expansie, onder redactie van Jo Tollebeek et al. Amsterdam: Bert Bakker, 2008. 

Nandrin, Jean-Pierre. ‘Popelin Marie (1846-1913).’ In Dictionnaire des femmes belges: XIXe et XXe siècles, onder redactie van Eliane Gubin et al. Brussel: Racine, 2006.

Carlotta Van Peer is student in het masterproefseminarie Cultuurgeschiedenis na 1750 en schrijft in het academiejaar 2022-2023 een thesis over de postume beeldvorming van Marie Popelin in de pers, in de historiografie en in de brede herinneringscultuur.

Titelafbeelding: Spotprent van ‘l’affaire Popelin’, 1888-1889.(Le rasoir, 15/12/1888. AVG-Carhif.)

Hoe het belfort zich kritisch uitliet over de politieke situatie in het achttiende-eeuwse Gent

Door Vanessa Van Puyvelde

Wat heeft het Gentse belfort te maken met het perslandschap van de achttiende-eeuwse revolutietijd? Het oproer dat de woelige periode van de Brabantse Omwenteling (1789-90) kenmerkte, vond zijn weerklank in satirische tijdschriften, zoals het Dagelyks Nieuws van Vader Roeland (december 1792-maart 1793). In dit dagblad vertolkte dichter en publicist Karel Broeckaert (1767-1826) de positie van de ‘gewone man’. Zijn Dagelyks Nieuws vormt dan ook één van de eerste aanzetten tot het voeren van een binnenlands debat over politiek dat een zo breed mogelijk publiek wilde bereiken. Na tien afleveringen zou Broeckaert de naam van zijn blad wijzigen naar het Dagelyks Nieuws van Klokke Roeland. Deze verwijzing naar Klokke Roeland, de grootste klok van het Gentse belfort, is dan ook een teken aan de wand dat Broeckaert meerdere lagen van de samenleving bij de politieke conversatie wilde betrekken.

Père Duchêne

Nr. 2 van het Dagelyks Nieuws

In zijn Dagelyks Nieuws voerde Broeckaert zichzelf op als personage. Bijna elke aflevering ving aan met een anekdote waarin Roeland de lezer vertelde over zijn recentste bezoek aan de lokale ‘estaminet’ waar de maatschappelijke problemen van zijn tijd besproken werden. Met zijn blad richtte Broeckaert zich dus tot de lezer als lokale caféganger, één die klare taal sprak en steevast zei waar het op stond. Deze Vader Roeland-figuur was een toespeling op de Parijse Père Duchêne-figuur, een populaire figuur die afstamt van een prerevolutionaire traditie van burleske theatervoorstellingen, waarbij doortastende waarheden in de mond van personages uit de lagere klassen werden gelegd. Père Duchêne vertegenwoordigde zo de stem van het volk en werd, vanwege zijn immense populariteit, door journalisten van verschillende politieke stromingen ingezet om sociale onrechtvaardigheden aan de kaak te stellen.

Deze volkse figuur kan dan ook best als een collectief product gelezen worden: Père Duchêne werd (aanvankelijk) ingezet door journalisten van diverse politieke overtuigingen als middel om onopgeleide mannen en vrouwen aan te spreken. Onder invloed van de toenemende radicalisering van de Franse revolutie zou deze verscheidenheid geleidelijk afnemen, tot er eind 1793 nog maar één krant overbleef: de Père Duchêne van Jacques René Hébert (1757-94). Hoewel Hébert aanvankelijk een gematigd republikein was, zou hij gedurende zijn leven aanzienlijk naar links opschuiven, totdat hij uiteindelijk één van de meest gelezen woordvoerders voor de Parijse sansculottes zou worden.

Vader Roeland was dus een Vlaamse adaptatie van een succesvolle formule die door een tiental Parijse auteurs werd gebruikt om een breder publiek aan te spreken. De figuur van Vader Roeland mag dan gebaseerd zijn op een figuur die sterke wortels heeft in de Franse cultuur, het karaktertype van de dwaas die via grove waarheden de politieke actualiteit becommentarieert is niet vreemd aan andere vormen en literaturen. Deze knoopt aan bij een bredere Europese traditie, die teruggaat op figuren zoals de Shakespeareaanse fool, de Zanni van de Italiaanse commedia dell’arte en zelfs meer lokale figuren zoals Pierlala. De eenvoudige afkomst van zulke fictieve vertellers stond dan ook centraal: Vader Roeland, die ‘eenen zeer geringen man, eenen Stove-maeker’ was, profileerde zich als deel van zijn lezerspubliek. Hij beloofde ze dat hij altijd zou zeggen waar het op stond, zonder zich een blad voor de mond te nemen. Men zou ‘eerder de dulle griete doen schuyffelen als Vader Roeland zynen mond […] stoppen als hy regt heeft van te spreken’ (p. 22).

Gents gemeenschapsgevoel

‘Klokke Roeland’

Broeckaert schreef in eerste instantie voor de Vlaamse bevolking, in het bijzonder die van Gent. Cruciaal voor de verspreiding van politieke ideeën bij een minder geleerd publiek, verschafte de Vlaamse pers grotere groepen in de samenleving toegang tot maatschappelijke debatten. Broeckaert koos dan ook niet voor niets voor het Nederlands, ‘zoo dat een iegelyk die zal konnen hooren en wel verstaen’. Hoewel Broeckaert niet expliciet aangeeft waarom hij na tien afleveringen het blad omdoopte tot het Dagelyks Nieuws van Klokke Roeland, is het duidelijk dat hij van de associatie met Père Duchêne af wil. Vermoedelijk hadden de ontsporing van de Franse Revolutie en de toenemende radicalisering van de uitspraken van Héberts Père Duchêne hier iets mee te maken.

Het blad droeg niet langer ‘pendant van Père Duchêne’ als ondertitel, maar voegde een eigen motto toe: ‘Als ik kleppe ’t is brand / Als ik luye, ’t is Victorie in ’t Land’. Deze vorm van beeldspraak, waarbij de grootste klok van het Gentse belfort werd voorgesteld als een menselijke figuur, sprak vast tot de verbeelding van Broeckaerts lezers. Omdat het belfort, en tegelijk zijn klokken, sterk verbonden waren met het ruimtelijke en sociale centrum van het Gentse stadsleven, droeg deze personificatie bij aan het gemeenschapsgevoel dat Broeckaert onder zijn lezers wilde creëren. Hij profileerde zijn Dagelyks Nieuws dan ook steeds duidelijker als een lokaal nieuwsorgaan, als ‘ons Gends Nieuwsblaedjen’.

Opkomst van de publieke opinie

Prent van Karel Broeckaert (1767-1826)

Hoewel de figuur van Père Duchêne efficiënt door Broeckaert werd aangewend om een breder publiek aan te spreken, moet de democratische waarde ervan niet overschat worden. Alleen al het feit dat zijn Roeland een adaptatie was van de Père Duchêne formule toont aan dat dit tijdschrift ook nauw samenhing met de interesses van meer geschoolde lezers. Het Dagelyks Nieuws, hoewel het de bedoeling had om mensen in ‘hun’ taal te bereiken, was geen product van die cultuur, en richtte zich naar een publiek dat klassengrenzen overschreed. Het blad legt dan ook de moeilijkheden bloot die auteurs zoals Broeckaert ondervonden om de belangen van het volk te ondersteunen, wanneer bleek dat de meerderheid van dat volk haar standpunten niet of onvoldoende onder woorden kon brengen. Vermoedelijk weerhielden de eisen van het dagelijkse leven en de geringe vertrouwdheid die de gewone burger had met de politieke sfeer de meesten ervan actief deel te nemen aan intellectuele debatten.

Wat echter belangrijker is, is de mogelijkheid dat een breder publiek deze tijdschriften las of, hetgeen meer waarschijnlijk is, voorgelezen hoorde worden in de publieke ruimte. Het Dagelyks Nieuws volgde de beslissingen van de wetgevende macht op de voet, voedde politieke discussies en, omwille van de taal waarin het geschreven werd, vergrootte de schaal waarop over politiek gepraat werd. Broeckaert voerde zo een nieuwe machtsfactor op – de publieke opinie – waarmee machthebbers rekening moesten houden.

Meer lezen?

Vanessa Van Puyvelde, ‘Karel Broeckaert. Volksbewuste taalliefhebber’. In: Literatuurgeschiedenis.org.

Vanessa Van Puyvelde is een doctoraatsonderzoeker met interesse voor de geschiedenis, cultuur en literatuur van de (lange) achttiende eeuw. Haar huidige onderzoek maakt deel uit van het FWO-project “Shaping ‘Belgian’ Literature before 1830”, waarbij zij zich toelegt op de rol van tijdschriften in processen van identiteitsvorming in de Zuidelijke Nederlanden. Zij behaalde een masterdiploma in Gender en Diversiteit alsook in de Engelse en Franse taal- en letterkunde aan de Universiteit Gent.

Titelafbeelding: Hôtel de Ville. Gand. The town Hall, Theodore Fourmois, 1835.

Waarom katholieke schoolkinderen in de jaren ‘20 les kregen over dino’s

Het Belgische schoollandschap van de vroege twintigste eeuw werd gekenmerkt door een sterke verzuiling. Eén van de wapens waarmee de katholieken de ziel van het kind voor zich probeerden te winnen, was de zogenaamde toverlantaarn. Met behulp van deze projector en glazen slides over heiligenlevens en het Nieuwe Testament hoopten katholieke leerkrachten, vaak priesters, hun achterban aan zich te binden en te overtuigen van de katholieke geloofsleer. Maar waarom bevatte een Antwerpse katholieke slidecollectie uit 1925 dan tientallen afbeeldingen van fossielen en dinosauriërs?

Katholieke en liberale platen

De collectie in kwestie was bijeengebracht door het Werk der Lichtbeelden in het onderwijs, een organisatie die in 1908 ‘heel eenvoudig was begonnen in de studiekamer van een leeraar in de geschiedenis’ aan het Sint-Jan Berchmanscollege in Antwerpen. De liberalen, die eerder waren begonnen met het ondersteunen van hun volksvoordrachten met projecties en ook slides leverden aan scholen, moesten nu met hun eigen middelen bevochten worden. Het Antwerpse Werk zou uitgroeien tot de grootste en meest invloedrijke van de katholieke uitleendiensten van België. Tot in de jaren ‘50 leverde het tienduizenden slides aan de Antwerpse katholieke scholen, die gretig van het aanbod gebruikmaakten.

Een triceratops zoals deze was afgebeeld op één van de slides in de collectie van het Werk der Lichtbeelden

In lijn met hun geloof in de vooruitgang focusten de uitleendiensten van de liberale zuil in de collecties die ze aanboden vaak op wetenschap en technologische ontwikkelingen. Het Werk der Lichtbeelden richtte zich daarentegen vooral op de katholieke core business: het leven van Jezus Christus, het Oude Testament, tientallen series over binnenlandse en buitenlandse heiligen, de katholieke liturgie, de geschiedenis van de Kerk, plus een aantal ‘bedevaarten naar het Heilige Land’. Toch ontbraken onderwerpen als de evolutieleer en de prehistorie niet in de collectie.

Integendeel: in een sectie getiteld ‘geloofsverdediging’ greep de uitleendienst de gelegenheid aan om het publiek te overtuigen van de katholieke opvattingen over deze thema’s. Het meest expliciet gebeurde dat in een serie met de titel “Stamt de Mensch van den Aap af?”, waarin de “ongegrondheid van de evolutietheorie” werd beargumenteerd. “Een tussenschakel” tussen mens en aap zou immers niet bestaan, en de mens moest dus wel “rechtstreeks door God geschapen” zijn. Op een vergelijkbare manier liep een serie over “de eerste tijden van het menschdom” uiteraard precies gelijk met de Bijbel: ze begon met de Schepping en eindigde met de toren van Babel.

Ook de slideserie ‘Aardkorst en bergen’ van een katholieke school in Turnhout bevatte slides over dino’s. Je ziet hier de klauw van een allosaurus, met daarin een mensenhoofd om de grootte van de klauw te demonstreren. ©Heilig Graf Turnhout

Het opnemen van deze slides in de collectie van het Werk was waarschijnlijk een reactie op de slides die werden aangeboden door de liberale uitleendiensten. De collectie van de Brusselse vrijzinnige Ligue de l’Enseignement, bijvoorbeeld, bevatte vijf series over verschillende prehistorische tijdperken, met in totaal meer dan 100 lantaarnplaten. Ze toonden fossielen, prehistorische landschappen en reconstructies van dinosaurussen en andere prehistorische dieren. Deze series gaven ook bewijzen voor de evolutietheorie door skeletten van vroege mensen, moderne mensen en mensapen naast elkaar te zetten. De Antwerpse tegenhanger van het Werk der Lichtbeelden, de uitleendienst van het openbare Schoolmuzeum, bevatte zelfs tien verschillende reeksen over paleontologie met in totaal meer dan 350 platen.

Dino’s en de Schepping

En tòch bevat de katholieke collectie van het Werk ondanks al haar ontkenningen van de evolutietheorie een uitgebreide reeks van meer dan 50 slides over ‘De eerste wezens’. Volgens de beknopte beschrijving van de serie bestond deze uit afbeeldingen van verschillende ‘wervel- en wervellooze dieren’ en de ‘reuzendieren’ der ‘eerste tijden’. Wat er echter precies op de platen te zien was, is moeilijk te achterhalen. Bizar genoeg zijn de in onbruik geraakte glasplaten namelijk in de tweede helft van de twintigste eeuw met beton overgoten en zo verdwenen in de fundering van de nieuwe voorgevel van het Berchmanscollege.

Een stegosaurus zoals deze was afgebeeld op één van de slides in de collectie van het Werk der Lichtbeelden

Er is gelukkig één aanknopingspunt: volgens de beschrijving in de catalogus werd de serie vergezeld van een voordracht van de bekende Franse priester en wetenschapper Théophile Moreux. Inderdaad bood de katholieke Franse uitgeverij Maison de la Bonne Presse 126 lantaarnplaten aan die waren gebaseerd op een aantal rijk geïllustreerde boeken van Moreux. Doordat de uitgever aangeeft dat de tekst van het boek D’où venons-nous? was bedoeld om bij de slides voor te lezen, kunnen we dus toch achterhalen wat de slides toonden. Belangrijker nog: de tekst kan ons laten zien waarom de katholieke uitleendienst er überhaupt voor koos om de Antwerpse schoolkinderen naar slides over dino’s te laten kijken.

De afbeeldingen in Moreux’ boek zijn erg uiteenlopend. Ze bevatten bijvoorbeeld kaartjes die aangeven hoe de aarde er in verschillende periodes uitzag. Bovenal tonen ze een groot aantal dinosauriërs en andere prehistorische dieren. De auteur tekende bijvoorbeeld skeletten van een brontosaurus en een iguanodon. De slides bevatten echter ook tekeningen van hoe een stegosaurus en een triceratops eruit zouden kunnen hebben gezien. Een opvallendere afbeelding is een schets van een tegenwoordig minder bekend zeewezen: de twintig meter lange teleosaurus, die volgens Moreux ‘half vis, half krokodil’ was. Als klap op de vuurpijl liet hij zijn fantasie de vrije loop in een zelf vervaardigde tekening van een gevecht tussen een plesiosaurus en een ichtyosaurus.

Een einde aan een ‘periode van waanzin’

Moreux’ tekening van een teleosaurus, ‘half vis, half krokodil’

Maar waarom wilde het vrome Werk der Lichtbeelden nu juist deze slides aan schoolkinderen laten zien? Het antwoord op die vraag vinden we in de tekst van Moreux’ boek, die het Werk met deze lantaarnplaten meestuurde. De auteur ontkende namelijk helemaal niet dat dinosaurussen ooit bestaan hebben. In plaats daarvan betoogde hij dat het principe van de evolutie nooit de oorzaak voor hun verschijning kan zijn geweest. Daarvoor zou ieder bewijs ontbreken. “Beetje bij beetje, na een periode van waanzin waarin we met gesloten ogen de wildste en meest onwaarschijnlijke hypotheses over evolutie accepteerden,” zouden wetenschappers volgens hem nu eindelijk beginnen te accepteren dat geleidelijke aanpassingen nooit tot het ontstaan van deze dieren geleid zou kunnen hebben. De hand van God moest bij hun verschijning de beslissende rol hebben gespeeld.

Het is dus niet vreemd dat er prehistorische dieren als dinosaurussen op de muren van katholieke scholen werden geprojecteerd. Zij werden niet gezien als bewijs voor de evolutieleer, in tegendeel. Er was maar één conclusie mogelijk: deze monsterlijke wezens waren, voordat ze uitstierven, allemaal door God geschapen.

Meer lezen?

Lichtbeelden in ’t onderwijs. Reglement. Lijst der reeksen. Antwerpen: Werk der Lichtbeelden in ’t Onderwijs, 1933.

Moreux, Théophile. D’où venons-nous? Paris: Maison de la Bonne Presse, 1910.

Moreux, Théophile. ‘Les projections scientifiques’. Le Fascinateur. Organe des récréations instructives de la Bonne Presse 66 (1 juni 1908): 163–65.

Wouter Egelmeers is doctoraatsonderzoeker binnen het project ‘B-Magic’, dat de impact van het eerste visuele massamedium, de toverlantaarn, in kaart brengt. In het kader van dit project onderzoekt hij hoe dit medium het Belgische onderwijs tussen 1880 en 1940 ingrijpend heeft veranderd.

Titelafbeelding: gevecht tussen een plesiosaurus en een ichtyosaurus, afgebeeld in Moreux, D’où venons-nous. Foto door de auteur.

Waarom Belgische katholieke vrouwenorganisaties feministischer waren dan je zou denken

Door Juliette Masquelier; vertaald uit het Engels door Wouter Egelmeers

In november 1972 organiseerden Vlaamse en Franstalige Belgische feministische groeperingen in Brussel de eerste Vrouwendag: een dag van ontmoeting en discussie, bedoeld om de strijd voor de bevrijding van de vrouw kracht bij te zetten. De katholieke vrouwenorganisaties schitterden door afwezigheid, maar waren allesbehalve onverschillig voor deze nieuwe vorm van vrouwenengagement. Voor Vie Féminine, de Franstalige vrouwenbond die verbonden was aan het Christelijk Werknemersverbond (MOC-ACW), was de relatie met de nieuwe feministen van meet af aan complex. Ondanks aanzienlijke meningsverschillen zou hun invloed het traject van de beweging desalniettemin ingrijpend bepalen.

De katholieke vrouwenbeweging en de nieuwe feministen

In 1970 verschenen nieuwe feministische groepen zoals de Dolle Mina’s, Marie Mineur en het Front de libération des femmes (FLF) op het Belgische activistische toneel met nieuwe eisen en nieuwe methodes die de traditionele vrouwengroepen van hun stuk brachten. De radicale acties van deze feministes, die breed werden uitgemeten in de media, boezemden de gevestigde vrouwenbewegingen angst in. Hun benadering van sociale actie stond lijnrecht tegenover die van hun radicalere evenknieën: ze waren vertegenwoordigd in enkele overheidsorganen, ze profiteerden van politieke contacten binnen de christelijke zuil en ze bouwden op een brede ledenbasis. Voor hen hadden de feministen van de tweede golf schokkende methodes en eisen. Om zich van deze “revolutionairen” te onderscheiden presenteerden de christelijke vrouwenbewegingen zich als een groep die “diepgaander maar discreter” werkte, meer verbonden met de realiteit van de vrouw. Voor de christelijke organisaties bestond deze realiteit met name uit het gezin, een fundamentele waarde die naar hun smaak te veel ontbrak in de eisen van de feministen.

Omslag van Vie feminine, januari 1970.

De gevoelige kwestie van gezin en seks

Sommige slogans van de Vrouwendag van 1972 waren verontrustend voor Vie Féminine, met name het belang dat gehecht werd aan de seksuele bevrijding en de eis van vrije abortus. Tegenover de “vrije” liefde die het Rode boekje van de Vrouw(en) in 1973 opeiste, stelden de christelijke vrouwen een “ware”, echtelijke liefde. Wel distantieerden zij zich ook van het verbod op anticonceptie dat de Kerk oplegde. Vie Féminine promootte anticonceptie zelfs informeel vanaf 1966, en openlijk vanaf 1973. Haar visie verschilde van die van de radicalere feministen: het ging er niet om de vrouw te bevrijden door haar de macht over haar lichaam te geven, maar om de nadruk te leggen op de verantwoordelijkheid van de echtgenoten, die evenveel belang hadden bij het verzekeren van een gelukkig huwelijk. Vie féminine was officieel tegen de door de feministen geëiste liberalisering van abortus, maar ontwikkelde toch een relatief begripvol standpunt ten aanzien van de tragedies van ongewenste zwangerschappen en clandestiene abortussen, die lang onzichtbaar zouden blijven voor zowel de christelijke partijen PSC en CVP als de christelijke arbeidersbeweging.

Ontmoetingspunten

Ook al vielen de methodes van de feministen niet in goede aarde bij Vie féminine, toch erkende de organisatie hun onmiskenbare bijdrage aan de vrouwenzaak. Ze vestigden de aandacht op onrechtvaardigheden en brachten legitieme eisen onder de aandacht. Vie féminine had immers vergelijkbare doelstellingen: gelijkheid van mannen en vrouwen in het onderwijs, toegang tot beroepen en gelijke lonen. De niet-hiërarchische organisatiemethoden van de radicale feministen, de nadruk op de bevrijding van het woord en het bundelen van ervaringen om een “politiek vrouwenprobleem” onder woorden te brengen, brachten de leiders van Vie féminine ertoe hun eigen structuren in vraag te stellen. Onder invloed van het nieuwe feminisme won het idee dat collectieve actie noodzakelijk was voor het tot stand brengen van sociale veranderingen het langzaam van het standpunt dat deze verandering enkel door individuele aanpassingen kon worden bereikt, zoals veel christelijke groeperingen geloofden.

De weg naar autonomie voor vrouwen

In het daaropvolgende decennium sijpelden de feministische ideeën verder door in andere kringen, terwijl de kleine radicale groepen aan kracht verloren. In 1975 gaf de VN een belangrijke impuls aan de institutionele erkenning van het feminisme door het uitroepen van het Internationaal Jaar van de Vrouw. België volgde deze stimulans en richtte een commissie voor vrouwenwerk en een adviescommissie voor het statuut van de vrouw op. De katholieke vrouwenorganisaties waren zeer gevoelig voor deze erkenning van de vrouwenzaak. Samen met een brede waaier aan katholieke vrouwenorganisaties sloot Vie féminine zich aan bij de Belgische Nationale Raad voor het Internationaal Jaar van de Vrouw, waarin zij samenwerkten met vrouwen- en feministische groeperingen van andere overtuigingen. Via de groepen voor gescheiden vrouwen en de afdelingen voor jonge vrouwen binnen Vie féminine werd de kwestie van de economische zelfstandigheid van de vrouw geleidelijk een politieke doelstelling van de organisatie.

Doorgeefluik

Omslag van En Équipe, juni 1980.

In november 1981 waren financiële onafhankelijkheid, het recht op werk en het recht op werkloosheidsuitkeringen de centrale eisen van de tiende Vrouwendag. Vie féminine maakte nu deel uit van het organisatiecomité, samen met andere vrouwen-, feministische en vakbondsgroeperingen die gezamenlijk in actie kwamen tegen de heersende economische crisis. Dit programma laat zien hoe ver Vie féminine in tien jaar tijd was opgeschoven: van het vooropstellen van de belangen van het gezin en het verdedigen van maatregelen als huisvrouwentoelagen die genderspecifieke arbeidsverdelingen bevorderden tot het verdedigen van individuele rechten voor vrouwen, los van alle gezinsoverwegingen. Tijdens deze cruciale jaren was de beweging een plaats van intense uitwisseling tussen leden en leiders, tussen jong en oud. Zij speelde de rol van een doorgeefluik van de waarden van gelijkheid tussen mannen en vrouwen in vrij conservatieve kringen, en bood christelijke vrouwen een plaats om zich aan te passen aan de maatschappelijke veranderingen.

Deze reis eindigt hier niet. Aan het eind van de jaren tachtig schaarde Vie féminine zich uiteindelijk achter de decriminalisering van abortus – als christelijke beweging en in naam van het pluralisme – en nog eens tien jaar later, in 2001, koos zij ervoor om zich te gaan profileren als feministische beweging. Daarmee toonde zij eens te meer de plasticiteit en het aanpassingsvermogen van deze nu honderd jaar oude beweging aan.

Meer lezen?

J. Masquelier, Femmes catholiques en mouvements. Action catholique et émancipation féminine en Belgique francophone (1955-1990), Éditions de l’Université de Bruxelles, 2021.

Juliette Masquelier is gastonderzoekster van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de KU Leuven. Ze doet onderzoek naar de geschiedenis van het katholicisme, gender, seksualiteit en sociale bewegingen in de twintigste eeuw. Haar doctoraatsthesis, verdedigd in 2019 aan de Université Libre de Bruxelles, handelde over de emancipatie van vrouwen in katholieke organisaties in België.

Titelafbeelding: Demonstratie “Vrouwen tegen de crisis”, 6 maart 1982. © Vie feminine, gepubliceerd met vriendelijke toestemming van het nationaal bestuur.

Waarom kerken een geliefkoosd target van protest zijn

Gastblog door Hannah Serneels.

“Chilenen ‘vieren’ een jaar protesten door kerken in brand te steken”, zo kopte De Standaard onlangs. In oktober 2019 startten in de hoofdstad Santiago de Chile grootschalige protesten, die al snel oversloegen naar andere steden in het land. De directe aanleiding voor de protesten, een verhoging van de prijs van metrokaartjes met 30 pesos (omgerekend 3 eurocent), symboliseert als  geen ander de sterke economische ongelijkheid in het land. Maar waarom staken de demonstranten  een jaar na de start van de protesten twee van de oudste kerken van de hoofdstad in brand? De media blijven het antwoord grotendeels schuldig. Misschien kan een terugblik op het verleden inspiratie bieden. Ook in de middeleeuwen waren religieuze sites immers wel vaker het toneel voor politiek protest.

De veilige kerk

De kerk van San Francisco de Borja in Chili, een van de twee parochiekerken die getroffen werd door de protesten.

Al sinds de vroege middeleeuwen stonden kerken, abdijen en andere sacrale sites bekend als toevluchtsoord. Religieuze gebouwen konden een zekere vorm van immuniteit bieden tegen het wereldlijk gezag. Een verslag van een rechtszaak uit Venetië in 1519 beschrijft bijvoorbeeld de arrestatie van een zekere Alvise die werd aangehouden aan het portaal van de San Bartomoleo kerk. Hij trok daarop naar de rechtbank om zijn arrestatie aan te vechten, aangezien de bewakers die hem hadden opgepakt de sacrale ruimte hadden geschonden.

Die bijzondere positie van sacrale sites was wellicht de reden dat opstandelingen ze graag gebruikten als ontmoetingsplaatsen. De middeleeuwse ambachten hadden de gewoonte om voor hun reguliere vergaderingen samen te komen in de abdijen van bedelorden in de stad. De mogelijke verklaringen daarvoor zijn velerlei: de abdijen zouden bijvoorbeeld genoeg fysieke vergaderruimte bieden. De bedelorden zelf stonden dicht bij de gewone stedeling en ze waren belangrijke voorstanders van het idee van inspraak in vergaderingen en beleid. Maar eigenlijk weten we nog niet precies waarom ambachten op deze plekken samenkwamen.

Religieuze vergaderplekken

Stadsbestuurders waren niet altijd blij met zulke bijeenkomsten op religieuze plekken. In perioden van onrust in de stad werd er vaak besloten dat samenkomen op het kerkhof verboden was. Het ging het stadsbestuur daarbij niet zozeer om het voorkomen van zedenverval – het kerkhof was ’s nachts een geliefde plek voor prostituees en ondadich volck –, maar om het verhinderen van ongewenste vergaderingen.

Naar religieuze plekken gaan stond bijna synoniem voor het houden van een illegale – en mogelijk gevaarlijke – vergadering. De bestraffingen na een opstand in 1311 in Aardenburg, een kleine Vlaamse stad in het huidige Nederlandse Zeeland, illustreren dat mooi. In een opsomming van misdaden, schreef het stadsbestuur neer dat bepaalde opstandelingen “ten beghinen” waren gegaan. Meer nog, de stedelingen waren van huis tot huis gegaan om iedereen op te roepen mee naar het Begijnhof te trekken, waar op dat moment nieuwe hoofdmannen (stedelijke leiders) werden verkozen zonder toestemming van het stadsbestuur. Het Aardenburgse begijnhof fungeerde dus als plek bij uitstek voor de demonstranten om samen te komen en zich te organiseren. Alleen al naar het Begijnhof gaan, werd door het stadsbestuur bestraft.

De kerk als strijdtoneel

Akte waarin de Vlaamse graaf, de straf voor de opstandige Aardenburgenaren liet optekenen na de opstand van 1328 (Gemeentearchief Sluis, Aardenburg 1201-1794, nr. 1467).

Een kleine twintig jaar later was het in verschillende Vlaamse steden en dorpen hommeles. Op het platteland was omstreeks 1323 een opstand ontstaan tegen de Vlaamse graaf en zijn aanhangers onder de lokale elites. De jaren daarop was de opstand overgeslagen naar verschillende steden, waarna de graaf in 1328 met zijn leger ten strijde trok tegen de opstandelingen. In Aardenburg kreeg vooral de Onze-lieve-vrouwkerk ervan langs in 1328. De stedelingen hadden de kerk tijdens de opstand zozeer beschadigd, dat de Doornikse bisschop de stad prompt plaatste onder een interdict, een soort kerkelijke straf die ervoor zorgde dat de Aardenburgenaren geen sacramenten meer konden ontvangen.

Uit een serie brieven van het Aardenburgse stadsbestuur aan de Vlaamse graaf blijkt dat de demonstranten het niet zomaar op de kerk gemunt hadden. Het lijkt erop dat een groep notabelen van de stad zich in de kerk verscholen had om zich te beschermen tegen de opstandelingen. De Aardenburgenaren hadden zich duidelijk niet laten tegenhouden door de eeuwenoude ideeën van immuniteit in sacrale ruimtes om hun frustratie bot te vieren op de notabelen. De Onze-lieve-vrouwkerk in Aardenburg zou naderhand overigens nooit meer dezelfde geweest zijn.

Het is duidelijk dat de vorm en uiting van protest altijd voortvloeien uit concrete plaatsgebonden bekommernissen. In Chili blijkt het dan ook niet toevallig dat juist de parochiekerk van de politie in de as werd gelegd. Die had de demonstranten immers sinds het begin van het protest gewelddadig aangepakt. Een andere verklaring is dat de progressieve opstandelingen zich tegen de kerken richten als symbool voor de ethisch conservatieve Katholieke Kerk. Dat was ook het geval bij de middeleeuwse opstanden. De kerken werden in beide tijdsperiodes het slachtoffer van protest door hun krachtige symboliek, in de middeleeuwen als toevluchtsoord, in Chili als toonbeeld van een behoudsgezind systeem. Toch zijn zo’n vergelijkingen maar tot op zekere hoogte zinvol, omdat de lokale context allesbepalend is. Geen enkele opstand is dezelfde.

Hannah Serneels is gastblogger. Ze is als doctoraatsbursaal verbonden aan de onderzoeksgroep Middeleeuwen van de KU Leuven. Ze doet onderzoek naar contestatie en verzet in de laatmiddeleeuwse stedelijke ruimte.

Een middeleeuwse handleiding voor (pre)formateurs

Gastblog door Minne De Boodt.

Zondag 26 mei 2019 trokken de meeste Belgen naar de stembus voor de regionale, federale en Europese verkiezingen. Na 164 dagen lijkt de vorming van een federale regering nog steeds veraf. De (pre)formateurs kunnen misschien de nodige inspiratie opdoen tijdens een bezoek aan het Brusselse stadhuis. In de plafondbalken van dit gotisch gebouw staan immers de versregels van het invloedrijke Hoemen ene stat regeren sal (Hoe men een stad zal besturen) gegrift. Dit laatmiddeleeuws gedicht herinnert bestuurders al 600 jaar aan hun verplichtingen.

‘Zij die (…) willen besturen, zullen deze regels naleven’

Stadhuis van Brussel.

Er is weinig geweten over de oorsprong van Hoemen ene stat regeren sal. Het gedicht kwam tot stand tussen 1330 en 1350, al valt niet te achterhalen wanneer het exact geschreven is. Ook de auteur kennen we niet. Hij was wellicht lid van de bestuurlijke elite of stond er in ieder geval nauw mee in contact. Hoemen ene stat regeren sal is dan ook voor de stadsbestuurders geschreven. Zo spreekt het gedicht ‘zij die willen besturen’ niet alleen letterlijk aan, het lijst ook hun verantwoordelijkheden op.

Hoemen ene stat regeren sal bevat verschillende centrale richtlijnen die bestuurders te allen tijde moeten naleven. Anders, zo schrijft de auteur, komt de toekomst van de stad in gevaar. Zijn waarschuwing bleef in de veertiende-eeuw niet onopgemerkt. Net als vandaag was het politieke landschap toen erg bewogen. De politieke macht was in handen van enkele elitaire families of geslachten. Vanaf de dertiende eeuw stelden groepen die uitgesloten werden van de politiek, zoals de ambachten, hun machtsmonopolie echter steeds meer in vraag. Ambachten waren beroepsverenigingen zoals de wevers, de schippers of de visverkopers. Ze protesteerden niet alleen tegen de gang van zaken maar eisten ook inspraak in het bestuur. De spanningen bereikten een kookpunt in de veertiende eeuw en mondden uit in een reeks van opstanden tegen het bestuur.

Middeleeuwse tips en tricks om te besturen

De oudste bewaarde versie van het gedicht (© de Koninklijke Bibliotheek van België, Der Leken Spieghel, circa 1350, ms. 15658, f. 122r).

Eerst benadrukt Hoemen ene stat regeren sal dat bestuurders moeten zorgen voor eensgezindheid. In de sterk gelaagde middeleeuwse samenleving liepen de spanningen tussen sociale groepen vaak hoog op. Zo bestonden er geschillen tussen de ambachten en elitaire families onderling, terwijl de bestuurders vaak in de clinch lagen met sociale groepen die geen zeggenschap hadden binnen de politiek. Eenheid en harmonie waren met andere woorden belangrijke politieke principes. Het was de taak van bestuurders om op zoek te gaan naar een gulden middenweg. Voor partijbelangen en kibbelkabinetten was er geen plaats in de late middeleeuwen.

Vervolgens moesten bestuurders regeren in functie van het algemeen belang. In de late middeleeuwen was het algemeen belang één van de meest gebruikte politieke concepten. Bestuurders moesten verantwoording afleggen aan hun onderdanen en het gevoerde beleid moest iedereen ten goede komen. Zowel bestuurders als onderdanen gebruikten het algemeen belang om hun daden te legitimeren. Wie kan er nu tegen iets zijn dat de hele gemeenschap ten goede komt?

Bestuurders traden in de late middeleeuwen niet alleen op als wetgevers maar ook als rechters. Hierbij is het volgens Hoemen ene stat regeren sal belangrijk dat ze zowel arm als rijk rechtvaardig behandelden, zich hielden aan de regels en de privileges van hun onderdanen en criminelen verbanden. Al bestond de scheiding der machten nog niet, toch waren bestuurders onderhevig aan de wetten van hun land. Deze wetten vormden bovendien een belangrijk onderdeel van de identiteit van laatmiddeleeuwse burgers. Het politieke idee van rechtvaardigheid is zo niet alleen vandaag, maar ook in de veertiende eeuw brandend actueel.

Laatmiddeleeuwse miniatuur van de opstand van de Cabochiens te Parijs in 1413 (© Bibliothèque nationale de France, Les Vigiles de Charles VII, circa 1475-1500, ms. fr. 5054, f. 8v).

Tot slot: net zoals de Europese Unie de Belgische regering regelmatig aanspoort om de begroting niet te laten ontsporen, benadrukt Hoemen ene stat regeren sal het belang van gezonde financiën. In de late middeleeuwen zag de belastingbetalende bevolking een gebalanceerde schatkist als een basisprincipe voor goed bestuur. Toch kwamen corrupte praktijken regelmatig voor. Rond 1300 konden zulke financiële wanpraktijken voor een groot deel van de Europese stadsbevolking niet meer door de beugel. Over het hele continent werden bestuurders aangeklaagd wegens verdenkingen van corruptie. Het financiële gesjoemel leidde zelfs regelmatig tot opstanden.

‘Het venster uit’

Neem nu 1378. In maart en augustus van dat jaar dienden de Leuvense ambachten twee petities of verzoekschriften in bij de landsheer en het stadsbestuur. Op de verlanglijst van de ambachten stonden eerlijke belastingen, een gezond schuldbeleid, controle op de financiën door middel van publieke rekeningen en vertegenwoordiging in het fiscale beleid. Zoals deze Leuvense petities duidelijk maken, gebruikten de ambachten politieke ideeën bovendien om concrete politieke veranderingen te verkrijgen. Ideeën speelden met andere woorden een actieve en strategische rol in hun tijd. Het mislopen van de onderhandelingen in 1378 zorgde ervoor dat de ambachten het Leuvense stadhuis bezetten, waarbij ze 16 schepenen het raam uitgooiden. Gelukkig voor de huidige (pre)formateurs veroorzaken vastgelopen onderhandelingen vandaag geen defenestraties. Al raad ik ze toch aan om tijdens hun bezoek aan het Brusselse stadhuis weg te blijven van de ramen.

Meer lezen.

M. De Boodt, ‘“How one shall govern a city”: the polyphony of urban political thought in the fourteenth-century duchy of Brabant’, Urban History, 46:4 (2019), 578-596.

Minne De Boodt is gastblogger. Ze is als doctoraatsbursaal verbonden aan de onderzoeksgroep Middeleeuwen van de KU Leuven. Ze doet onderzoek naar politieke ideeën in laatmiddeleeuwse Europese steden.

Cadeaus met een koloniaal reukje

Gastblog door Gert Huskens.

Zij die de politieke actualiteit op de voet volgen, moet het ook zijn opgevallen: afgelopen week leek het wel Sinterklaas in en rond de Wetstraat. Vergezeld van een of andere snedige opmerking of pientere dubbele bodem vlogen de cadeaus er in het rond.

Zo wisselden Bart De Wever en Tom Van Grieken flesjes ‘Paljas’-bier uit, verwijzend naar de binnensmondse ‘paljas’ aan het adres van Van Grieken die De Wever live op antenne ontglipt was. Om een heldere blik te garanderen kreeg Open VLD-voorzitster Gwendolyn Rutten een brillenpoetskit toegestopt, waarop zij een portie Maïzena uit haar handtas toverde om de politieke saus te doen pakken. Als zinspeling op hun slogan “De weg vooruit” kregen CD&V coryfeeën Hilde Crevits en Wouter Beke op hun beurt het nodige materiaal om de voorruit van een auto te poetsen. Kortom, afgelopen week werden geschenken volop ingezet om het politiek wantrouwen te overbruggen.

Abessijnse ambities

Ook de Belgische koloniale geschiedenis staat bol van zulke praktijken. Het verhaal van de expeditie van de Belgische diplomaat Edouard Blondeel Van Cuelebrouck naar Abessinië, het gebied dat het huidige Ethiopië omvat, is daar één van. Lang voordat er sprake was van het Belgisch imperialisme in centraal-Afrika, kon Abessinië onder het koningschap van Leopold I op de interesse van het Paleis rekenen. Interne dynastieke geschillen en de tanende invloed van de Kerk maakten van het land in deze periode een interessante prooi voor Europese inmenging. Daarbovenop zagen ook regionale heersers hun kans om hun macht gevoelig uit te breiden. In deze context werd de Gentse consul-generaal te Alexandrië Edouard Blondeel Van Cuelebroeck van september 1840 tot oktober 1842 op pad gestuurd om de imperialistische mogelijkheden in de regio af te toetsen.

De geopolitieke situatie in Abyssinië omstreeks 1850.

In het vooruitzicht van een mogelijke Belgische concessie in het land, besefte ook hij hoe geschenken konden dienen als bindmiddel tussen beide partijen. Vooraleer hij vertrok naar het zuiden bereidde Blondeel van Cuelebroeck zich grondig voor. Hij berichte hierover het volgende aan de koning:

“Als Uwe Excellentie van oordeel is me een expeditie naar Abessinië toe te vertrouwen, vraag ik u om me het volgende te bezorgen: een twaalftal musketten, enkele vuursteengeweren – maar het zou niet verstandig zijn om daar te veel over te laten weten –, een dertigtal scheermessen, vijftig paar scharen, enkele minderwaardige Doornikse tapijten, twintig pakjes naalden en twaalf paar pistolen.”

Het was echter niet de bedoeling om deze zaken vrijblijvend cadeau te doen. In de eerste plaats moesten ze interesse wekken voor de Belgische industriële producten. De zogenaamde “geschenken” waren in zijn ogen een imperialistisch en diplomatiek breekijzer om concessies te verkrijgen en markten open te breken.

Op bezoek bij Birru Goshu

Het is met deze ambities indachtig dat Blondeel Van Cuelebroeck in 1841 de lokale machthebber Birru Goshu bezocht. Enkele dagen na aankomst organiseerde hij een Tupperware-avond avant la lettre. Goshu werd overladen met al het moois dat de Belgische industrie te bieden had: een groot jachtgeweer, een sabel, luxe stoffen, Indisch mousseline-laken, een harmonica, een ring, een geurdoosje, een paternoster uit koraal, een Engelse zonnebril, een zilveren tabaksdoos, drie sjaals, een zadel en tot slot een mobiele reisapotheek inclusief het bijbehorende chirurgisch gereedschap.


Een fragment uit de Tarika Nagast van de Franse wetenschapper Antoine d’Abbadie (1810-1897). Blondeel Van Cuelebroeck ontving een gelijkaardig exemplaar.

Onder de indruk van de vrijgevigheid van zijn Belgische gast wilde Birru Goshu uiteraard niet onderdoen. Hij schonk Blondeel Van Cuelebroeck drie unieke manuscripten waarover deze laatste enkele dagen eerder duidelijk zijn bewondering had laten merken. Naast kopieën van een koningskroniek genaamd de Tarika Nagast en het burgerlijk en canoniek wetboek Fetha Nagast kreeg die zo ook een uniek en rijkelijk geïllustreerd exemplaar van het heiligenleven Dersan Mikaël in handen.

De kwaliteit van de Belgische geweren die hij cadeau had gekregen moet Birru Gosho klaarblijkelijk overtuigd hebben. Er werd overeengekomen dat tegen betaling van 100.000 Oostenrijkse thalers en 7000 Belgische geweren Birru Goshu het Tigray-gebied van de lokale concurrent Ras Oubye zou veroveren. Vervolgens zou hij de buitgemaakte regio aan de Belgen te schenken. Bovendien mocht er een katholieke missieschool in het zuiden van Gojjam worden gesticht. De “geschenken” hadden hun doel niet gemist.

De Abessijnse leeuw bijt terug

Tewodros II als de Abessijnse leeuw die het kolonialisme weet af te wenden. André Gill, ‘Théodoros, roi d’Abyssinie’, La Lune. Nouvelle série, 94, 22 december 1867.

Tot grote teleurstelling van Van Cuelebroeck zou er echter uiteindelijk weinig van de plannen in huis komen. In België konden de Ethiopische plannen amper op politieke bijval rekenen en werd het plan in oktober 1844 definitief opgeborgen. Bovendien raakte hij tijdens zijn reis al de waardevolle manuscripten kwijt waardoor dit Ethiopisch toperfgoed voorgoed verdween.

In Ethiopië zelf slaagde de latere keizer Tewodros II erin om de regionale machtshebbers onder zijn gezag te brengen en zo de Solomonitische dynastie in ere te herstellen. Bij een van diens veroveringsexpedities werd Birru Goshu tijdens de slag bij Amba Jebelli in maart 1854 gevangengenomen. Vijftien jaar lang leefde hij in gevangenschap totdat hij in 1869 door de opvolger van Tewodros II ter dood werd veroordeeld. Van Cuelebroeck kwam er iets beter vanaf. Hij keerde terug naar België en bouwde ondanks zijn geflopt avontuur nog een bloeiende diplomatieke carrière uit.

Meer weten?

Anckaer, Jan, ‘BLONDEEL VAN CUELEBROECK (Edouard)’, Biographical Dictionary of Overseas Belgians.

Bekele, Shiferaw, ‘Monarchical restoration and territorial expansion: the Ethiopian state in the second half of the nineteenth century’, Prunier, Gérard, en Éloi Ficquet (red.), Understanding contemporary Ethiopia. Londen, 2015.

Duchesne, Albert, A la recherche d’une colonie belge: le consul Blondeel en Abyssinie (1840-1842): contribution à l’histoire précoloniale de la Belgique. Brussel, 1953.

Gert Huskens is gastblogger. Hij is als doctoraatsstudent verbonden aan de ULB en UGent binnen het EOS-project “Pyramids and Progress. Belgian Expansionism and the making of Egyptology. 1830-1952”. Hij onderzoekt hierbij de rol van de Belgische diplomatie in totstandkoming van de Egyptologie in de periode 1830-1914.

Titelafbeelding: ‘Plantations de Musa Entete en Abyssinie’, Louis van Houtte red., Flore des serres et des jardins de l’Europe, XIV (1861), Gent, p. 67; ‘Édouard Blondeel Van Cuelebroeck (Gand, 14-12-1809 — Madrid, 18-9-1872)’, Cabinet des Estampes de la Bibliothèque Royale. (Lithographie de J. Schubert).

Zes absolute must haves voor verveelde ‘landverraders’

Gastblog door Aragorn Fuhrmann en Kasper Swerts.

Verveling is een even banaal als herkenbaar spook. Of het je nu overkomt tijdens een dag met te veel regen en te weinig wifi, dan wel een door generatiekloven geteisterd communiefeest, iedereen is wel eens bang om in een plant te veranderen. Dat nagenoeg universele karakter van het lamlendige nietsdoen maakt het ook tot een boeiende, vaak onderschatte kracht in de geschiedenis. Neem nu bijvoorbeeld eind 1944, toen in België tussen de 55.000 en 70.000 verdachten van collaboratie werden opgesloten in gevangenissen en tijdelijke interneringscentra, zoals de gevangenis van Sint Gillis, het Klein Kasteeltje te Brussel en de interneringscentra van Lokeren en Sint-Kruis. In latere publicaties van collaborerende auteurs zoals Filip De Pillecyn werd de algemene stemming onder de geïnterneerden steevast voorgesteld als politieke rancune en verbittering aan het adres van een vijandelijke Belgische staat. Maar wat met dat veel alledaagser kwaad, genaamd verveling? “Gevangen zitten is de vervelendste stiel die er bestaat”, schreef een geïnterneerde aan zijn moeder.

Tekenen en portretschilderen was een populaire bezigheid in de interneringscentra, zoals mag blijken uit dit portret van een Nicolas Cage-lookalike. [ADVN, AC 422].

We mogen natuurlijk niet vergeten dat de meeste geïnterneerden zich niet zonder reden in hechtenis bevonden. Het gaat hier immers over zogeheten ‘landverraders’, verdachten van economische, politieke of culturele medewerking met de bezetter, die eerst moesten worden heropgevoed voor ze weer toegang kregen tot het maatschappelijke leven. Maar dat oeverloze verveling en monotonie niet bepaald de ideale voedingsbodem vormen voor een dergelijke herintegratie, besefte ook de overheid. Na verloop van tijd groeide de mogelijkheid om de uren binnen de kampuren te wijden aan iets nuttigs of iets leuks.

Hier volgt daarom een kleine handleiding voor de geïnterneerde, bestaande uit zes absolute must haves om de dagelijkse sleur van het kampleven door te komen: van sigaretten tot een patente advocaat.

  1. Sigaretten

In de eerste maanden zochten de geïnterneerden verstrooiing in de weinige activiteiten die op dat moment tot de mogelijkheden behoorden: kaarten, schaken, lezen en – last but not least – roken. Alles hielp in de strijd tegen de verveling, ook wanneer de longen erdoor werden aangetast en de kampleiding het ten strengste had verboden. Of zoals iemand later over zijn dagen in een interneringscentrum noteerde: “Gepakt worden bij het roken was een zware overtreding. Hiertegen zondigde iedereen de gehele dag. In ‘t begin was het een kat- en muisspel”.

  1. Werkgerief

Geleidelijk aan werden de geïnterneerden beter uitgerust in hun pogingen om het spook van de verveling te lijf te gaan. Uiteenlopende attributen kwamen tot hun beschikking te staan: penselen en tekenpotloden, maar ook timmergerief, gietvormen en zelfs soldeerbouten. Dankzij de oprichting van de Dienst voor Wederopvoeding, Reclassering en Voogdij in november 1946 kon het culturele leven binnen de interneringscentra zich ten volle ontvouwen. Artistieke expressie en technische bedrijvigheid stimuleerden volgens het nieuwe interneringsbeleid immers de wederopvoeding van de geïnterneerden. Resultaat? Een outburst van soms verrassend vernuftige objecten, zoals een intrigerende lamp in de vorm van een waterpomp.

Een lamp vervaardigd in Merksplas rond 1950. Het opvallende aan de lamp is het waterpompmotief, waarbij de pomp fungeerde als de aan- en uitschakelaar. [ADVN, VVO 1109].
  1. Balvaardigheid

Clichés in de beeldvorming van collaboratie en repressie werden door het dagelijkse kampleven meestal tegengesproken. Maar andere stereotypen zagen zich er dan weer bevestigd: sluit honderden mannen op in een interneringscentrum en stel na verloop van tijd vast dat de zin van hun leven een vurig beleden sportcompetitie is geworden. Met de oprichting van de Welfare, de organisatie voor culturele bedrijvigheid in de interneringscentra, riepen de geïnterneerden zelf allerlei activiteiten in het leven om het vegeteren tegen te gaan: toneel, cabaret, zang en – niet het minst – sport. Dat de handbal- en volleybalcompetities op heel wat belangstelling konden rekenen, blijkt onder meer uit enkele bijzonder geestdriftige wedstrijdverslagen, zoals van deze handbalwedstrijd in het IC Merksplas: “Stan was flegmatisch zoals altijd, Nand stoer als een pantserwagen, den Djé bijtend als ‘n “peperbolleke”, […] zo zien we onze Pandoeren graag en we zijn zeker dat we met dit machtige zevental een kans hebben om de competitie te winnen.”

  1. Radiostem

Ook in de gevangenis van Sint-Gillis vond het nieuwe interneringsbeleid, gericht op herintegratie na de vrijlating, weerklank. Vanaf de lente van 1947 resoneerde tussen 11.00 en 21.00 uur zelfs een hoogst onverwacht geluid binnen de gevangenismuren: Radio Sint-Gillis, een initiatief van de gedetineerden zelf, wilde het monotone gevangenisleven opluisteren met muziek, sportkronieken, taal en literatuur, luisterspelen, educatieve en medische praatjes. De directie steunde het initiatief, al diende een van de gevangenen er wel over te waken dat de presentatoren zich niet voorbij de grenzen van het politiek wenselijke praatten.

B. Peleman vormde samen met O. Daem en F. De Pillecyn de kernredactie van Radio Sint-Gillis. Tekening van J. Vermeire, 1948. [ADVN, VB2696].
  1. Advocaat

405 493. Dat is het aantal gerechtelijke dossiers dat in de periode tussen 1944 en 1950 door de Belgische staat werd geopend tegen vormen van collaboratie met de Duitse bezetter. Het leven van de verdachten draaide volledig rond deze dossiers en een afspraak met de advocaat prijkte steeds bovenaan de agenda. Gedurende de interneringstijd wandelden dan ook geregeld dienaars van Vrouwe Justitia door de poorten van de gevangenis. Het valt allicht niet meer te achterhalen, maar het recordaantal van deze bewogen bezoekjes zou wel eens op naam kunnen staan van advocaat Frans Van der Elst. Zijn cliënten waren dan ook niet van de minste. Hendrik Elias bijvoorbeeld: voormalig leider van het VNV, een Vlaams-nationalistische politieke partij die een van de hoofdrolspelers was in de collaboratie.

  1. Good will

‘Al doende leert men’. Uiteindelijk vormen vooral arbeid en onderwijs de sleutel tot een succesvolle herintegratie in de maatschappij. Het was toch vanuit die optiek dat de Dienst Wederopvoeding, Reclassering en Voogdij de geïnterneerden vanaf 1947 een goed gestoffeerd pakket cursussen en opleidingen aanbood, waaronder talen, handelswetenschappen, elektriciteit en automechanica. Menige gevangene zag zo’n nieuwe stiel wel zitten: niet alleen was er het vooruitzicht van werkzekerheid, het was ook de geknipte gelegenheid voor wie aan de staat wilde tonen dat hij bereid was om bij te dragen aan de maatschappij. Bij heel wat geïnterneerden ontstond de hoop om – met een vervroegde vrijlating – weer als een goede burger deel uit te maken van de samenleving. Ze ondergingen de intrigerende transformatie van ‘landverraders’ tot ‘vaderlanders’.

De interneringscentra en het overgeleverde erfgoed roepen dan ook vragen op die vandaag, gezien de recente debatten over de teruggekeerde IS-strijders, nog niet aan relevantie hebben ingeboet: wat is een effectief interneringsbeleid? Welke activiteiten bevorderen de wederopvoeding van de gevangenen? En zijn er manieren om de ongewenste idealen te verdrijven die door een mensenhoofd spoken?

Benieuwd naar sportverslagen, schilderijtjes, knutselwerken en ander erfgoed uit de interneringscentra?

De expo ‘Gemaakt achter prikkeldraad’ is te bezoeken van mei tot eind september in het ADVN | archief voor nationale bewegingen.

De lezing ‘Een lamp in een kamp? Nieuw licht op de interneringsperiode na WOII’ vindt plaats op 16 mei, om 19.30 uur in het ADVN. Inschrijven kan via publiekswerking@advn.be

Meer lezen.

Grevers, H., Van landverraders tot goede vaderlanders. De opsluiting van collaborateurs in Nederland en België: 1944-1950, Amsterdam, 2013.

ADVN-Mededelingen, 63, maart, 2019. [themanummer rond erfgoed uit interneringscentra][http://www.advn.eu/web/mededelingen/ADVN-Mededelingen-63.pdf]

Aragorn Fuhrmann en Kasper Swerts zijn gastbloggers. Aragorn behaalde een master in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit Antwerpen en werkt als onderzoeker aan het ADVN | archief voor nationale bewegingen. Hij publiceerde eerder al over de kritische verwerking van oorlog, collaboratie en repressie in de fictie van Hugo Claus. Kasper behaalde een doctoraat aan de University of Edinburgh, is verbonden aan het ADVN als onderzoeker, en verricht comparatief onderzoek naar nationalisme, nationale bewegingen, en historiografie.

Waarom rampen onder de grond onze aandacht trekken

Gastblog door Siegfried Evens.

Deze zomer werd het nieuws onder meer beheerst door de redding van de Thaise voetballertjes uit een grot in Thailand. Iedereen in de grot kon levend en wel gered worden onder het oog van de camera en met massale internationale belangstelling. Het voorval is maar een van de vele ondergrondse drama’s die de mensen bovengronds massaal konden beroeren. Een recente ramp was het mijnongeluk in Copiapó in 2010, waarbij Chileense mijnwerkers in een mijnschacht vast kwamen te zitten, maar allemaal levend naar boven gebracht konden worden. In Duitsland riep het voorval in Thailand vooral herinneringen op aan wat ze daar het “wonder van Lengede” noemen. 14 dagen na een instorting in een West-Duitse mijn in 1963 werden daar 11 mijnwerkers gered. In eigen land kwamen op 8 augustus 1956 in Marcinelle 262 mijnwerkers om het leven na een mijnbrand die was veroorzaakt door een technisch ongeluk met een mijnkarretje.

Deze 4 gebeurtenissen zijn eigenlijk erg gelijkaardig. Het waren allemaal drama’s die onder de grond, en dus onttrokken aan het oog, plaatsvonden. De reddingsoperaties genoten wereldwijd een enorme belangstelling en vormden zo mijlpalen op vlak van rampenberichtgeving. Hoe valt deze belangstelling te verklaren?

Collectieve hypocrisie en hoop

Om de mijnwerkers in Lengede te redden, werd een reddingscapsule gebruikt. De capsule zou later als inspiratie dienen om de Chilenen in Copiapó te redden.

Historicus Marc Reynebeau schreef naar aanleiding van de reddingsoperaties in Thailand een opiniestuk, waarin hij de massale aandacht voor de voetballertjes weet aan onze collectieve hypocrisie. We leven immers meer mee met 13 mensen wiens gezichten we kennen dan met bijvoorbeeld een anonieme massa vluchtelingen. Ook na de ramp in Chili zorgde de verspreiding van videobeelden van de slachtoffers voor een grote publieke betrokkenheid. Op zich is dat een weinig verrassende analyse. Mensen zijn nu eenmaal selectief in hun aandacht voor leed. Elke dag sterven er bijvoorbeeld mensen in het verkeer, maar een ramp waarbij plots tientallen doden vallen, trekt doorgaans meer aandacht en solidariteit.

Anders dan gewone rampen, waarbij de tragedie al compleet is, ligt bij ondergrondse rampen alsnog alle hoop bij de afwending van een tragedie. In België onderscheidt de mijnramp van Marcinelle zich bijvoorbeeld van de brand in het Brusselse filiaal van de Belgische grootwarenhuisketen Innovation door zijn langgerekte reddingsactie, die twee weken duurde. De wanhoop van een reddingswerker, “allemaal lijken”, ging de wereld rond, en vormde het symbolische einde van de zoektocht naar overlevenden. Niemand van de gevangen mijnwerkers had het immers overleefd. Bij de incidenten in West-Duitsland en Chili was de hoop op een goede afloop veel meer aanwezig dan in Marcinelle. Reddingwerkers wisten daar vrij snel dat er nog mijnwerkers leefden. De focus van de reddingsactie was dan ook om de mijnwerkers levend te houden en ze met een capsule naar de bovengrond te brengen.

Onder het oog van de camera

De combinatie van hoop op een goede afloop en spectaculaire reddingsacties maakt van deze rampen enorme mediagebeurtenissen. De rampsites van Marcinelle, Lengede, Copiapó en de grot in Thailand werden verzamelplekken voor duizenden journalisten uit binnen- en buitenland, die het heroïsche reddingswerk kwamen bewonderen. De rampen waren soms een technologische en maatschappelijke mijlpaal op vlak van berichtgeving. De redding van de mijnwerkers in Chili werd bijvoorbeeld gelivestreamd en kon over de hele wereld gevolgd worden. Dat neemt niet weg dat ook het moment waarop de ramp gebeurt de mediabelangstelling bepaalt: de rampen in Marcinelle, Copiapó en Thailand gebeurden alle drie in de zomervakantie, komkommertijd dus.

Zichtbaarheid verbergt of onthult

Koning Boudewijn en eerste minister Achiel Van Acker bezoeken de rampsite van Bois-de-Cazier, Marcinelle.

De mediagebeurtenissen rond ondergrondse rampen worden ook gestuurd door hun politisering. Rampen zijn bij uitstek politieke gebeurtenissen die politici en staatshoofden aantrekken. De mijnsite van Bois-de-Cazier in Marcinelle werd bezocht door koning Boudewijn. Een dag voor de reddingswerken kwam bondskanselier Erhard de gevangen mijnwerkers toespreken en president Piñera onderbrak een reis om de mijnsite te bezoeken.

Deze politisering kan uiteenlopende gevolgen hebben. Een politiek gestuurd mediacircus kan de ware oorzaken van de catastrofe verbergen. De Chileense overheid manipuleerde namelijk bewust de live-uitzendingen om een triomfalistisch beeld neer te zetten en de erbarmelijke leefomstandigheden van de mijnbouw in Chili te verzwijgen. Deze triomfantelijke beelden werden wereldwijd overgenomen.

De Chileense president Sebastian Piñera geeft Luis Urzua, de laatste geredde mijnwerker, een knuffel.

Media-aandacht kan echter ook extra druk op de ketel zetten om te leren uit de ramp. Zo waren de slechte werkomstandigheden en gebrekkige veiligheidscultuur in de Belgische mijnen het onderwerp van een mediahetze in de nasleep van de mijnramp van Marcinelle. De hetze voedde vakbondsacties, zette onderzoekscommissies in gang en leidde tot een juridische uitputtingsslag. Op Europees niveau nam de EGKS voor het eerst initiatieven om op vlak van veiligheidsmaatregelen meer  samen te werken, wat de kiemen legde voor een Europees sociaal beleid.

In dat opzicht zijn ondergrondse drama’s dus gelijkaardig aan de talloze andere drama’s die de wereld gekend heeft: ze hebben het potentieel om de mensen van bepaalde onveilige situaties bewust te maken, en zo de samenleving te veranderen en veiliger te maken.

Meer lezen.

Brandtmann, Gerrit. ‘Höhlendrama in Thailand weckt Erinnerungen an das „Wunder von Lengede“’. PAZ-online.de, 11 July 2018. http://www.paz-online.de/Kreis-Peine/Lengede-Vechelde-Wendeburg/Hoehlendrama-in-Thailand-weckt-Erinnerungen-an-das-Wunder-von-Lengede.

Felice Dassetto and Michel Dumoulin, Mémoires d’une catastrophe: Marcinelle, 8 août 1956 (Louvain-la-Neuve: CIACO, 1986).

Jiménez-Martínez, César. ‘Disasters as Media Events: The Rescue of the Chilean Miners in National and Global Television’. International Journal of Communication 8, no. 0 (2 July 2014): 24.

Reynebeau, Marc. ‘“Fout in Ons Empathisch Brein” – De Standaard’. De Standaard, 10 July 2018. http://www.standaard.be/cnt/dmf20180709_03605933.

Siegfried Evens is gastblogger. Hij is als doctoraatsstudent verbonden aan de Division of History of Science, Technology and Environment aan het Royal Institute of Technology  (KTH) in Stockholm. Hij doet onderzoek naar de politieke geschiedenis van rampen en risico’s, meer bepaald branden, mijnrampen en kernrampen.