Maandelijks archief: oktober 2018

Zingt allen mee over tbc

Gastblog door Christiaan Engberts.

Over de historische ervaringen van artsen met nieuwe medicijnen is weinig geweten. De introductie van een verondersteld geneesmiddel tegen tuberculose in 1890 vormt hierop een uitzondering. De controverses die dit middel opriep, vonden namelijk een plek in de liederen die deze artsen bij hun lokale bijeenkomsten zongen.

Een medicijn tegen tuberculose

Een Tuberculine-injectie in het Charité ziekenhuis in Berlijn.

Tuberculose was in de negentiende eeuw een van de meest voorkomende dodelijkste ziekten. Tot het einde van deze eeuw bleef het onduidelijk waardoor de zogenaamde “witte plaag” veroorzaakt werd. Robert Kochs ontdekking van de hiervoor verantwoordelijke bacterie in 1882 leek echter een veelbelovende eerste stap in de richting van een geneesmiddel. Acht jaar later leek het eindelijk zo ver. Op een congres in Berlijn kondigde Koch trots aan dat hij het gehoopte medicijn ontwikkeld had. De stemming onder artsen en patiënten was euforisch toen het middel onder de naam Tuberculine op de markt kwam.

De euforie duurde echter maar kort. Koch bleek niet in staat te zijn de productiemethode en werking van zijn middel helder te beschrijven en het bleek vaak niet te werken. De medische wereld raakte verdeeld in voor- en tegenstanders van de nieuwe kuur. Vooraanstaande onderzoekers voerden in vakbladen en op congressen felle debatten. De discussie bleef voortwoekeren totdat Tuberculine in de 20e eeuw enkel nog als diagnostisch hulpmiddel en niet langer meer als geneesmiddel gebruikt zou worden.

Het medisch treurlied

De dodelijke uitwerking van tuberculose en de felle debatten tussen prominente wetenschappers leidden ertoe dat het Tuberculinedebat ook ‘gewone’ artsen in zijn greep hield. Hoewel zij zelden de pretentie hadden nieuwe argumenten in de discussie aan te dragen, weerspiegelden zij de heersende onenigheid in hun liederen. Wie in de negentiende eeuw een Duits artsencongres bezocht, kon er namelijk van op aan dat er niet alleen lezingen en discussies op het programma stonden. Na een overvloedige avondmaaltijd werd er meestal ook gezongen.

Titelblad van het Liederbuch.

De liedteksten waren vaak speciaal voor de gelegenheid geschreven op bekende melodieën. De verzamelde heren zongen onder meer graag over hun liefde voor drank, voor vrouwen en voor de eigen professie. Daarnaast goten ze hun eigenliefde regelmatig in de vorm van een treurlied vanuit het oogpunt van een ziekteverwekker. In een van hun liederen doet een lintworm bijvoorbeeld verslag van de wrede verstoring van zijn vredige leven in een heerlijk knusse darm; in een ander lied herinnert een cataract zich de hem noodlottige ingreep van een oogarts.

Bijna alle treurliederen in de in 1892 uitgegeven bundel Liederbuch für Deutsche Aerzte und Naturforscher prijzen de successen van de medische wetenschap zonder voorbehoud. Er is echter één uitzondering: zodra het over de behandeling van tuberculose gaat, verandert de teneur. De hoopvolle vreugde van augustus 1890 slaat langzaam om in een gevoel van teleurstelling.

Van euforie tot vertwijfeling

Het aanvankelijke enthousiasme klinkt door in het Klaaglied van de Tuberculosebacterie. Zoals gebruikelijk in dit genre, beschrijven de eerste coupletten van het lied hoe plezierig het bacteriënleven wel niet kan zijn.  Zoals het in een treurlied nu eenmaal gaat, blijkt echter al snel dat deze idylle geen lang leven beschoren is. Een met een injectiespuit bewapende arts haalt een streep door de rekening:

“Nu rommelt en knelt mijn maag
Nu verschrompelt mijn bestaan.
En dat deed de nare dokter
Met Koch’s Tuberculine.”

Al spoedig werd dit lied gevolgd door sceptischer liederen. Het lied De Bacterie uit 1890 suggereert dat men misschien te vroeg had gejuicht. De tekst – een dialoog tussen een oude wijze en een jonge bezorgde tuberculosebacterie – bevat echter nog geen expliciete kritiek op de werkzaamheid van Kochs middel. In de slotstrofe suggereert de oude bacterie dat ze de arts te slim af kunnen zijn door zijn Tuberculine ’s nachts te stelen.

Antropomorfe microben uit het Liederbuch.

Een jaar later sijpelde er echter steeds meer openlijke kritiek op Kochs middel door in de liedteksten. Ondertussen was gebleken dat Tuberculine hoogstwaarschijnlijk geen blijvende immuniteit kon bewerkstelligen. In het licht van de opeenhoping van dergelijke teleurstellende bevindingen werden de liedteksten steeds kritischer. Het lied Tuberculinum Kochii, gezongen bij een bijeenkomst van artsen uit Hessen in 1891, wekt zelfs de suggestie dat het Koch al die tijd enkel om financieel gewin te doen was geweest:

“Het jaar is voorbij – stop de lofzangen.
Hoeveel hoop verzonk er niet in het graf!
Zij die met goede moed kwamen – ach! – ze taaiden
Met bezwaard hart en lege buidel weer af.”

Dergelijke liederen die de behandelende artsen op hun lokale bijeenkomsten zongen, illustreren hoeveel impact Kochs uitvinding op de medische wereld had. Voor een keer lieten ze liederen met titels als Nunc est bibendum en Dit glas op de vrouwen achterwege om in plaats daarvan de meest recente stand der wetenschap in liedvorm aan een kritische beschouwing te onderwerpen.

Christiaan Engberts is gastblogger. Hij schrijft aan de Universiteit Leiden een proefschrift over de praktijken van wederzijdse evaluatie onder geleerden in de late negentiende en de vroege twintigste eeuw.

Twee schilders en een betweter

Op 11 januari 1872 bezocht de kunsthandelaar Paul Durand-Ruel het atelier van Alfred Stevens. Dat was een Belgische schilder die al jaren in Parijs woonde en werkte, en er succes boekte (en goed geld verdiende) met zijn kleurige genretaferelen van mooie vrouwen in prachtige jurken in luxueuze interieurs. In dat atelier zag Durand-Ruel twee schilderijen van Edouard Manet. Die was al jaren met Stevens bevriend.

Schildersvrienden in Parijs

Edouard Manet.

In de late jaren 1860 behoorden ze beiden tot een vast groepje, met ook de familie van Berthe Morisot, Edgar Degas en wat later Pierre Puvis de Chavannes. Ze zagen elkaar bijna dagelijks, op maandag op de muzikale soirées van de vader van Degas, op dinsdag bij de Morisots, op woensdag bij de Stevensen, op donderdag bij moeder Manet en op vrijdag in Café Guerbois, waar kunstenaars en schrijvers zich rond Manet verzamelen. Stevens, een kleine tien jaar ouder, hielp Manet waar nodig. In 1862 wilde die een Spaanse dansgroep op toernee in Parijs schilderen. Zijn eigen werkplaats was te klein om hen te laten poseren en dus gebeurde dat in het atelier van Stevens.

Tien jaar later had Manet nog geen representatief atelier waar critici en handelaars langskwamen en dus vroeg hij Stevens, op dat moment op het toppunt van zijn carrière, of hij in zijn atelier een paar werken mocht tonen, in de hoop dat ze daar zouden worden opgemerkt. Dat gebeurde dus ook. Durand-Ruel was onder de indruk en kocht de twee schilderijen. Bovendien zocht hij de volgende dag Manet meteen op, en kocht hij alles wat hij bij hem aantrof, 23 schilderijen, voor een totaal van 35.000 francs, en een paar dagen later nog een reeks werken, die Manet intussen haastig nog bij elkaar had gezocht.

Het was een belangrijk moment, een keerpunt, niet alleen voor Manet, maar ook voor de andere jonge en vernieuwende kunstenaars. Voor het eerst werd voor het werk van één van hen betaald, en nog royaal ook. Het bewees dat het kon en gaf allen hoop. Als Manet een handelaar en kopers vond, dan moest het anderen ook kunnen lukken. En dat allemaal dankzij Alfred Stevens.

Het “symbolisch kapitaal” van Alfred Stevens

Alfred Stevens.

Dit verhaal werd door Durand-Ruel zelf verteld in zijn Mémoires en het heeft ervoor gezorgd dat Stevens in zowat alle biografieën en studies over Manet voorkomt. En zo gebeurde het dat zelfs Pierre Bourdieu zich over de Belgische schilder heeft uitgesproken. In 1998-2000 heeft de beroemde socioloog zijn laatste lessenreeksen in het Collège de France aan Manet gewijd, en de tekst daarvan is samen met zijn voorbereidende notities postuum uitgegeven. Over Stevens zegt Bourdieu twee dingen. Eerst en vooral zet hij hem neer als een mondain en academisch kunstenaar (“couvert de médailles”), met andere woorden, als een perfecte vertegenwoordiger van het oude artistieke bestel dat door de moderne kunst – waarvan Manet de belichaming was – werd afgewezen en omvergeworpen.

Daarnaast was Stevens (ook dit past in de schema’s die de socioloog al vroeger ontwikkelde) een succesvol en gevestigd kunstenaar, die de mogelijkheden die zijn succes en status hem verleenden, gebruikte om ook Manet vooruit te helpen. Door hem zijn atelier ter beschikking te stellen, hem uit te nodigen in salons en hem op te nemen in zijn ruim vertakte netwerk, liet Stevens zijn jongere collega in zijn “symbolisch kapitaal” delen.

Edouard Manet, een conventioneel modernist

Pierre Bourdieu.

Dat Manet niet alleen door zijn vriendschap met Stevens, maar ook op andere manieren, tegen het academische establishment bleef aanschurken, vindt Bourdieu niet alleen onbegrijpelijk, maar ook jammer. Het lijkt immers afbreuk te doen aan zijn status als beeldenstormer en revolutionair modernist. Nadat op de salons een aantal schilderijen van Manet (waaronder het schandaleuze Le déjeuner sur l’herbe) werden geweigerd, groeide hij, in de ogen van velen, uit tot het prototype en chef de file van de overtuigde en zelfbewuste Refusés. Maar feit is dat Manet zich altijd op de officiële salons is blijven aanbieden. Meer nog, in 1876 wilde hij, ondanks heftig aandringen van Degas, niet exposeren op het onafhankelijke tweede salon van de impressionnisten. Hij verkoos het échte (officiële) Salon om zijn werk te tonen.

In zijn laatste jaren was zijn status zelfs zo groot dat hij “hors concours” deelnam (en dus niet meer geweigerd kón worden) en werd bekroond. Op 1 januari 1882 werd Manet zelfs ridder in het Légion d’Honneur, door toedoen van één van zijn beste vrienden (al sinds de middelbare school), Antonin Proust, op dat moment Ministre des Arts. In zijn herinneringen schrijft Théodore Duret, een andere goede vriend van Manet, dat die met deze onderscheiding zeer verguld was. Wat jammer toch, hoor je Bourdieu denken. Onbegrijpelijk! Hij laat het Légion d’Honneur onvermeld. Het past slecht bij de “révolution symbolique” uit de ondertitel van zijn boek.

Op de begrafenis van Manet, op 3 mei 1883, werd de kist gedragen door Emile Zola, Claude Monet, Philippe Burty, Théodore Duret, Antonin Proust en Alfred Stevens.

Meer weten.

Pierre Bourdieu, Manet. Une révolution symbolique (Parijs 2013).

Paul Durand-Ruel, Mémoires (ed. Parijs 2014).

Christiane Lefebvre,  Alfred Stevens, 1823-1906 (Parijs 2006).

Alfred Stevens, Brussel-Parijs, 1823-1906 (Brussel-Amsterdam 2009).

Tom Verschaffel is als hoogleraar verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij doet onderzoek naar onder meer historiografie, historische cultuur en literatuur in de achttiende en negentiende eeuw.

Hoe film tijdens de Eerste Wereldoorlog de Antwerpse dierentuin heeft gered

Gastblog door Leen Engelen.

In 1910 prees de populaire Baedeker reisgids de Antwerpse dierentuin aan als een van de besten in Europa. De tuin werd omschreven als ‘de favoriete pleisterplek van de burgerij, in het bijzonder op dagen dat er concerten plaatsvinden’. Door de uitbraak van de Eerste Wereldoorlog kwam de zoo – die in 1913 nog zijn 70ste verjaardag had gevierd – echter in zwaar weer terecht. In de eerste oorlogsmaanden deed de prestigieuze feest- en concertzaal van de dierentuin dienst als veldhospitaal. Naarmate de val van de stad dreigde, werden de omstandigheden steeds moeilijker. Omwille van de strategische ligging naast het station vreesde men – niet ten onrechte – voor bombardementen. Een dertigtal gevaarlijke roofdieren werd preventief omgebracht. Al in de loop van het eerste oorlogsjaar dunde het dierenbestand drastisch uit door voedselschaarste. Door het afnemende dierenbestand en de opschorting van het voorheen druk bijgewoonde symfonische concertprogramma verloor de tuin een flink stuk van zijn aantrekkingskracht. Het aantal leden en bezoekers – traditioneel de financiële ruggengraat van de tuin – slonk dramatisch. In de zomer van 1915 stond het water de dierentuin aan de lippen. De financiële tekorten liepen maand na maand op. Het was tijd voor actie.

Een lumineus maar weinig vanzelfsprekend idee

Beeldreportage over de opmars van het Duitse leger richting Antwerpen (weekblad 1914 Illustré, november 1914).

Het was directeur Michel L’Hoëst  die met een visionair idee kwam. Hij stelde voor om de meer dan 2500 plaatsen tellende Feestzaal als bioscoop in te richten. Films vertonen was immers veel goedkoper dan symfonische concerten organiseren. Ondanks de overduidelijke populariteit van bioscopen in bezet Antwerpen, was dit geen vanzelfsprekende stap voor een cultureel hoogstaand instituut als de dierentuin dat zich vooral op de burgerij richtte. Mocht men zich wel inlaten met zulk frivool vermaak terwijl onze jongens kniehoog in de modder zaten aan de IJzer? Nood brak wet. In oktober 1915 gingen de eerste filmvoorstellingen van start. Cine Zoologie werd onmiddellijk een succes. Avond na avond stond het publiek in lange rijen aan te schuiven. Soms tot twee uur lang.

Voor het bestuur van de zoo was het uitbaten van een bioscoop echter geen evidentie. Zonder veel kennis van filmzaken had het zich in dit avontuur gestort. Het samenstellen van een boeiend ciné-concert programma – waarin korte films en muziekstukken elkaar afwisselden – was geen sinecure. De muziek had men grotendeels zelf in de hand. Het repertoire van het achtkoppige bioscooporkestje kwam hoofdzakelijk uit de muziekbibliotheek van het vooroorlogse dierentuinorkest. Stukken van lokale componisten zoals Peter Benoit (de lieveling van de directeur) en Jan Blockx stonden naast internationale grootheden als Grieg en Rossini. De Duitse bezetter had al in het najaar van 1914 de censuur ingevoerd voor alle publieke opvoeringen. Elk stuk moest dus vooraf gekeurd worden. Vermits het om instrumentale uitvoeringen ging, was dit doorgaans geen probleem.

Programma Cine Zoologie, 3 september 1916 (FelixArchief).

Voor het filmprogramma was dit een ander paar mouwen. Het aanbod was zonder meer schraal. Nieuwe Franse, Britse, Amerikaanse en later Italiaanse films werden immers geweerd door de censuur en een steeds strenger wordend importverbod. Aanvankelijk was men dus vooral aangewezen op films die al voor de oorlog op Belgisch grondgebied circuleerden. Oude koek zeg maar. Er waren weinig nieuwe films in de aanbieding, laat staan de gegeerde langere speelfilms die net voor de oorlog hun opmars maakten. Na een aantal maanden kreeg het bestuur het dan ook steeds moeilijker om een boeiend programma samen te stellen.

Gaandeweg kwamen de recente speelfilms enkel nog uit Duitsland. Schoorvoetend werden deze films op het programma van Cine Zoologie gezet. Dit weerhield het veelal patriottische publiek er niet van om in grote getale op te dagen. De professioneel gemaakte speelfilms met knappe filmsterren werden gesmaakt. Achter deze situatie zat natuurlijk een duidelijke strategie. De bezetter wilde maar al te graag een bijkomende afzetmarkt creëren voor de nu sterk door de overheid gesteunde Duitse filmindustrie. Cine Zoologie probeerde wel de Duitse herkomst van de films te verdoezelen door in het programmablad de aandacht te vestigen op de lengte van de film en de (vaak buitenlandse) sterren die er in meespeelden.

Film redt de dierentuin

Programma Cine Zoologie, 7 oktober 1917 (FelixArchief).

Wanneer de Feestzaal in september 1918 dreigt opgeëist te worden als veldhospitaal voor Belgische soldaten, probeert de directeur met man en macht de bioscoop veilig te stellen. In een schrijven aan de ‘plaatscommandant der stad’ zet hij de geleden moeilijkheden van dierentuin nog eens op een rijtje en onderstreept hij het belang van de bioscoop voor het voortbestaan: ‘tengevolge der huidige gebeurtenissen zijn de gewone en bijzonderste inkomsten van den Antwerschen Dierentuin te niet gedaan, of ten minste in buitengewone mate verminderd: langs den eenen kant is het getal der leden onzer Maatschappij tot bijna een derde geslonken en langs den anderen kant hebben wij ons genoodzaakt gezien, om dit beperkte ledental nog te behouden, onze volstrekt noodige hulpmiddelen te vinden in de uitbating onzer Feestzaal. En dit is zoo waar dat gemelde uitbating, om zoo te zeggen, de eenigste bron van inkomsten is die ons nog toelaat den Dierentuin open te houden.’

Gezien het financiële succes van Cine Zoologie werd de bioscoopuitbating ook na de oorlog verdergezet. Meer dan 20 jaar zou Cine Zoologie een vaste waarde blijven in de Antwerpse bioscoopwereld.

Meer weten.

Engelen, L. & Vande Winkel, R. (2018). Cine Zoologie. Hoe film de Antwerpse dierentuin heeft gered, Borgerhout: Letterwerk.

Engelen, L., & Vande Winkel, R. (2016). ‘A Captivated Audience. Cinema-going at the zoological garden in occupied Antwerp, 1915–1918’. First World War Studies, 7(3), 243-264.

Engelen, L. & Vande Winkel, R. (2018). ‘Het filmaanbod van Cine Zoologie (1930-1936): een gevalstudie naar filmverdeling en -programmatie in de jaren dertig’. HistoriANT,  83-103.

Het gehele archief van Cine Zoologie is online raadpleegbaar via www.cinezoologie.be.

De Expo Cine Zoologie is nog tot midden november elk weekend en tijdens de herfstvakantie te bezoeken in de Zoo Van Antwerpen.

Leen Engelen is gastblogger. Ze is als mediahistorica verbonden aan LUCA School of Arts. Ze is auteur – samen met Roel Vande Winkel – van het publieksboek Cine Zoologie. Hoe film de Antwerpse dierentuin heeft gered (Letterwerk, 2018. 104p.).