Maandelijks archief: juni 2018

Soms genezen, dikwijls verlichten, altijd troosten

In de herdenking van honderd jaar Eerste Wereldoorlog wordt amper aandacht besteed aan het werk van Belgische verpleegsters. Ze waren nochtans met achthonderd, en speelden een vaak levensreddende rol bij de verzorging van gewonde soldaten en burgers. ‘Soms genezen, dikwijls verlichten, altijd troosten stond er op hun speldje in een van de grootste Belgische fronthospitalen.

Nieuwe verpleegkundige praktijken

Jane de Launoy (links) bij de toepassing van een nieuwe techniek voor wondontsmetting (Cinematek).

De doorbraak voor de professionalisering van het verpleegstersberoep situeerde zich in België in het eerste decennium van de twintigste eeuw. De eerste opleidingen zorgden ervoor dat aan het begin van de Eerste Wereldoorlog 4477 verpleegsters over een diploma beschikten. Slechts van 8,27 % van dit totaal is met zekerheid bekend dat ze tijdens de oorlog als verpleegster actief waren. Dit cijfer is redelijk laag, omdat het bijna onmogelijk was om vanuit bezet België in fronthospitalen terecht te komen.

Daarom kwamen er tijdens de oorlog nieuwe opleidingen in Londen en Calais. Die moesten zorgen voor de aanvoer van Belgische verpleegsters in de verschillende fronthospitalen. De verpleegsters die in beide steden een stoomcursus volgden, kwamen nadien meteen in Belgische fronthospitalen terecht. Ze werden er geconfronteerd met uiteenlopende en vaak nieuwe praktijken, zoals amputaties, buikoperaties en ontsmetting van oorlogswonden. Ook nieuwe technieken als radiografie, fysiotherapie en bloedtransfusie werden toegepast. De verpleegkundige praktijken hadden meermaals een gunstige invloed op de gezondheidstoestand van de gewonde soldaten.

‘De vermoeidheid zit diep’

Tekening van een uitgeputte Belgische verpleegster door een Britse soldaat (University of Victoria’s Special Collections Library).

De oorlogsomstandigheden stelden de Belgische verpleegsters zowel fysisch als psychisch zwaar op de proef: velen raakten oververmoeid en werden ziek. De strijd voor het overleven van de gewonden, het personeelstekort, de lange diensttijden, de vermoeiende nachtdiensten, de confrontatie met de dood en de schaarse ontspanningsmogelijkheden zorgden voor een zware fysieke en mentale belasting bij het verpleegkundig korps. De vermoeidheid zit diep en het zal maanden, zoniet jaren duren om opnieuw weerstand op te bouwen,’ schreef frontverpleegster Jane de Launoy in haar dagboek. Een aantal van haar collega’s moest het werk stopzetten: tussen eind 1916 en eind 1918 dienden 113 verpleegsters hun ontslag in. In diezelfde periode werden ook 680 verpleegsters van het ene naar het andere hospitaal overgeplaatst, wat zorgde voor heel wat stress. Minstens 34 Belgische verpleegsters overleefden de oorlog niet.

Bij de uitoefening van hun werk waren er ook regelmatig spanningen met niet-opgeleide verpleegsters. Vanaf het begin van de oorlog waren er vele dames, meestal uit de burgerij, die op vrijwillige basis verpleegkundige zorgen wensten te verstrekken. Ze beschikten daarvoor meestal niet over de nodige competenties. Dit zorgde voor ergernis bij de geschoolde verpleegsters. Zij vonden dat opleiding en bekwaamheid primeerden op goede intenties.

Ook de verhoudingen tussen Belgische en Britse verpleegsters liepen niet altijd van een leien dakje. De Britse verpleegsters hanteerden een streng reglement, dat hen niet toestond om op het bed van een gewonde te gaan zitten en hen verbood om patiënten met hun naam aan te spreken. De Belgische verpleegsters vonden dat hun Britse collega’s hierdoor te weinig morele steun en troost aan de gewonden gaven. Sommige gewonden gaven daarom aan dat ze het liefst door Belgische verpleegsters werden verzorgd.

Altijd troosten

Belgische frontverpleegsters boden vooral troost (Archief Belgische Rode Kruis).

Bij de verpleegkundige praktijken van Belgische verpleegsters was het opvallend dat het troostende aspect sterk op de voorgrond trad. In zoverre de oorlogsomstandigheden dat toelieten, namen ze de tijd om met de gewonden te praten en hen moed in te spreken. De vooroorlogse traditie van katholieke zorg – waarbij naast religieuzen ook welgestelde dames morele en spirituele ondersteuning boden – speelde daarbij een belangrijke rol. Altijd troosten vat dan ook – meer dan genezen en verlichten – de essentie van het werk van de Belgische verpleegsters tijdens de Eerste Wereldoorlog goed samen. Dat werk is grotendeels onbekend gebleven, maar in de huidige herdenking van de Eerste Wereldoorlog verdient het zeker een plaats.

Meer weten.

Luc De Munck, Altijd troosten. Belgische verpleegsters tijdens de Eerste Wereldoorlog (Amsterdam, 2018).

Tentoonstelling Heelkracht. Belgische verpleegsters tijdens de Eerste Wereldoorlog (Poperinge, 30 juni-16 september 2018)

Luc De Munck is als doctoraal onderzoeker verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij doet onderzoek naar de professionele identiteit van Belgische verpleegsters in de twintigste eeuw.

Hoe Franse boeren de natie moesten redden in de Tweede Wereldoorlog

Tijdens de Tweede Wereldoorlog had Frankrijk te kampen met een ernstig voedseltekort. Om dit prangende probleem op te lossen, rekenden het Franse staatshoofd Maréchal Pétain en zijn regering niet alleen op de boerenbevolking, maar ook op jonge stedelingen. Zij werden gevraagd om hun handen uit de mouwen te steken en de boeren te helpen.

Landbouw als redmiddel

Cover van een Franse infobrochure uit 1941.

Het Duitse bliksemoffensief in juni 1940 was een grote verassing voor Frankrijk. Het land kreeg op zeer korte tijd grote verliezen te verwerken en kon niet anders dan een nieuwe strategie bedenken. Over welk plan dan wel het beste was, raakte men het niet eens. Het ene kamp wilde verder vechten vanuit de kolonies en het andere gaf de voorkeur aan capituleren. Generaal Pétain maakte deel uit van het laatstgenoemde winnende kamp. De wapenstilstand die volgde, hield in dat officieel enkel het noorden van Frankrijk bezet zou worden. Het zuiden werd herdoopt tot État Français en kwam onder leiding van Pétain te staan.

Aan deze ‘autonomie’ zat een belangrijke voorwaarde verbonden: Vichy-Frankrijk moest grote hoeveelheden grondstoffen en landbouwproducten leveren aan Duitsland. Ondertussen hielden de Duitsers ook een miljoen Franse krijgsgevangenen vast, onder wie veel landbouwers. Alsof de situatie nog niet erg genoeg was, richtten de geallieerden aan het begin van de oorlog een handelsblokkade op tegen Duitsland en zijn bondgenoten. Vichy-Frankrijk werd afgesneden van zijn kolonies en dus ook van al het voedsel dat deze leverden. Het gevaar van een hongerige protesterende bevolking lonkte. De landbouw zou Frankrijk moeten redden van de honger, en dus ook van de ondergang.

Samen sterk

De boeren moesten deze zware opdracht niet alleen volbrengen. Het Vichyregime pakte uit met allerlei initiatieven die het hen makkelijker konden maken. Zo kregen ze een eigen corporatistische organisatie, werd er geïnvesteerd in de modernisering van landbouwapparatuur en werden er hogere lonen beloofd. Dit alles maakte deel uit van de “Mission de Restauration Paysanne” vanaf augustus 1940, die het platteland moest herstellen en revitaliseren.

Aan de Franse burgers werd gevraagd de moeilijke omstandigheden te accepteren.

Een belangrijk aspect van deze missie was de bevoorrading van de landbouwsector met voldoende werkkrachten. Speciaal voor jongeren van 17 tot 21 jaar werd in maart 1941 de Service Civique Rural (SCR) gecreëerd. Dit programma had tot doel jonge stedelingen in te zetten op het platteland, waar zij de boeren zouden helpen voedsel te produceren. Bij een tekort aan vrijwilligers konden zij ook verplicht worden. In ruil kregen zij onderdak bij de boeren zelf, drie maaltijden per dag en een waardevolle opleiding. Het Vichyregime zette sterk in op de promotie van de SCR in haar propaganda.

Vooral aan pas afgestudeerde jongemannen werd gevraagd hun ‘vrije armen’ nuttig te gebruiken. Langs alle kanten werden zij bestookt met infobrochures en inschrijvingsbrieven. Zelfs moeders werden aangespoord hun zonen weg te sturen naar het platteland. Hen werd verteld dat zij dankzij de hulp van hun zonen in de toekomst minder lang zouden moeten aanschuiven voor het rantsoen. De jongeren zelf kregen te horen dat het hun morele plicht was om hun vaderland te helpen voeden en een voorbeeld te stellen aan hun leeftijdsgenoten.

Ontoereikende resultaten

Aan ieder vertrek ging een hele procedure vooraf, dat begon met een medisch onderzoek dat bepaalde of de kandidaten fysiek geschikt waren voor het werk. Daarna zocht de SCR een geschikte verblijfplaats. Meisjes kwamen terecht in een speciaal centrum waar ze leerden het huishouden in de boerderij te runnen. Jongens kregen meestal wel onderdak bij een familie. Vrijwilligers moesten zeker vier tot zes weken blijven, maar verplichte hulp kon tot drie maanden duren. Tevreden boeren konden hun werkkrachten daarna een vast contract aanbieden.

Brochure van de Service Civique Rural.

Het is onduidelijk hoeveel jongeren in totaal via de SCR naar het platteland vertrokken en hoe lang ze daar bleven. Zeker is dat er heel wat afvielen doorheen het plaatsingsproces. Begin 1943 meldde het regime dat bijna 40 000 jongeren zich vrijwillig hadden ingeschreven sinds maart 1941. Sommigen bedachten zich en kwamen niet opdagen voor het onderzoek. Van de 25 000 die overbleven, bleken 7 500 ongeschikt. Uiteindelijk werden 17 500 jongeren effectief aan het werk gezet, waarvan er 14 000 hun verblijf verlengden.

Dit aantal kon onmogelijk compenseren voor het gebrek aan arbeiders op het platteland. De afwezigheid van krijgsgevangenen, gedeporteerde arbeiders en buitenlandse seizoensarbeiders zorgde voor een groot voedseltekort. De boeren klaagden dat hun nieuwe werknemers nog te veel moesten leren en niet hard genoeg konden werken. Zij hadden nood aan sterke arbeiders met kennis van zaken, niet aan leerjongens. Toch waren er ook goede ervaringen. In getuigenissen in kranten en brieven aan het thuisfront beschreven de jongeren hoeveel zij hadden geleerd en hoe mooi het leven op het platteland was. Een opmerkelijk succesverhaal was dat van een jongen uit Roubaix die geplaatst werd in een familieboerderij in de Ardèche en uiteindelijk trouwde met de dochter. Hij zou permanent bij de familie intrekken en mee de boerderij runnen.

Aan (bijna) alles komt een einde

Onder de bevolking was er vooral vanaf de harde winter van 1940 steeds meer kritiek te horen over het voedselprobleem. Vooral het feit dat gigantische hoeveelheden voedsel naar Duitsland werden geëxporteerd, zette kwaad bloed. Ondertussen werden de rantsoenen steeds beperkter en de rijen voor de winkels langer. Zowel producent als consument zocht in toenemende mate heil in de zwarte markt, waartegen de overheid slechts weinig kon aanvangen. Na vier jaar hadden de Fransen er dan ook de buik van vol (of juist niet) en verwelkomden ze de bevrijding.

De kersverse Vierde Republiek schafte meteen alle organisaties van het Vichyregime af, waaronder ook de SCR. De meeste jongeren keerden dan ook terug naar de stad. Sommigen wilden geen afscheid nemen van het platteland en startten er een nieuw leven, gedreven door een passie voor de natuur, noeste arbeid of de liefde.

Hannah Fluit is masterstudent cultuurgeschiedenis. Ze werkt aan een masterproef over politieke communicatie rond voedselschaarste in Vichy Frankrijk.