Maandelijks archief: juni 2017

Een kleine geschiedenis van het dankwoord

Het dankwoord is een bijzonder genre. Hoe onpersoonlijk een academisch boek verder ook is, in het dankwoord geven auteurs een stukje van hun ziel bloot. Tussen waslijsten van namen ontwaren we persoonlijke relaties en diepe gevoelens, blijken van erkenning en tekenen van humor. Maar ondanks die persoonlijke stijl staat in de meeste dankwoorden toch min of meer hetzelfde. In het dankwoord geven onderzoekers immers aan dat ze zich de normen en het zelfbeeld van hun beroepsgroep eigen hebben gemaakt. Samen met die normen en dat zelfbeeld zijn dankwoorden de afgelopen eeuw dan ook sterk veranderd.

Een aangename plicht

Het dankwoord zoals we het vandaag kennen, vooraan of tegenwoordig ook vaak achteraan in een boek, is nog vrij jong. De gewoonte om in België de term ‘dankwoord’ te gebruiken in bijvoorbeeld doctoraten – een tekstgenre waarbij dankwoorden heel gebruikelijk zijn – kwam pas op in de jaren negentig van de vorige eeuw. Sinds de jaren zeventig was het echter al gebruikelijk om een ‘voorwoord’ te schrijven dat in veel gevallen ook enkel een dankwoord was. En nog daarvoor was het (al zeker sinds de negentiende eeuw) gebruikelijk om aan het einde van de inleiding een of twee alinea’s voor te behouden voor het betuigen van erkentelijkheid aan zij die tot het proefschrift bijdroegen.

Prof. Dr. Emile Lousse (1905-1986) werd al eens bedankt voor zijn ‘vriendelijke vingerwijzingen’.

De vorm en benaming van het dankwoord is niet zonder belang. Niet alleen is het dankwoord vooral in de jaren tachtig sterk in lengte toegenomen, de functie ervan is ook veranderd. De woorden van dank die tot de jaren vijftig werden geschreven, legden heel sterk de nadruk op ‘erkentelijkheid’. ‘Het is ons een aangename plicht onze erkentelijkheid te betuigen’, schreef zuster Marie Hereswitha in 1941, ‘aan allen die ons in meerdere of mindere mate behulpzaam waren bij het tot stand komen van ons werk.’ De onderzoekers vonden het hun plicht om aan te geven dat hun proefschrift niet alleen hun eigen werk was, maar ook dat van anderen. ‘Als ons werk enige verdienste heeft,’ klonk het nog in 1959, ‘dan danken wij dit aan de heren Professoren’. De jonge academici toonden dat ze zich de deugd van de bescheidenheid hadden eigen gemaakt.

Die nadruk op plicht en erkenning is sinds de jaren zestig op het achterplan geraakt. De deugd van bescheidenheid maakte plaats voor die van persoonlijke dankbaarheid. ‘Wij geloven niet dat onze boot zonder zijn vaste hand de eindhaven zou bereikt hebben’, schreef Klaas Maddens over de promotor van zijn proefschrift in 1975. De prille onderzoeker presenteerde het proefschrift veel meer als een eigen werk en sprak persoonlijk dank uit aan al wie daarbij geholpen had. Dat werd niet zozeer als een plicht voorgesteld, hoe aangenaam die ook mocht geweest zijn, maar als een quasi-spontane, hoogst individuele uiting van een gevoel. ‘Het eindpunt van een dissertatie is een moment van onversneden vreugde. Niet alleen omdat de tekst afgeleverd wordt, maar ook omdat ik dankbaar kan terugdenken aan al wie zijn fervente steun verleende’, klonk het in 1993. Een ideaal van plichtsgetrouwheid ruimde plaats voor een ideaal van oprechtheid.

Vereerde leermeesters

De geschiedenis van het dankwoord is er een van winnaars en verliezers. De enige vaste waarde in dankwoorden bij proefschriften is dat de promotoren die het proefschrift begeleidden genoemd worden – zelfs bij grote onvrede over die begeleiding. De manier waarop is evenwel ook veranderd: werden promotoren in de eerste helft van de twintigste eeuw nog wel eens voor hun ‘vriendelijke vingerwijzingen’ bedankt, dan werd het in het nieuwe millennium gebruikelijker om de promotor voor het vertrouwen en de steun te bedanken, welaan, zelfs te stellen dat de promotor een vriend was geworden.

Fragment uit het dankwoord van Lode Wils.

De grote verliezers zijn de andere professoren van de faculteit. Sinds de negentiende eeuw was het gebruikelijk om hen met name te bedanken. In 1954 liet Lode Wils nog weten dat het zijn ‘aangename plicht’ was om ‘hier onze dank te mogen uitdrukken tegenover onze vereerde leermeesters aan de Katholieke Universiteit te Leuven, aan wie wij onze wetenschappelijke opleiding verschuldigd zijn, en wier verheven voorbeeld in ons het verlangen gewekt heeft om naar mogelijkheden tot de wetenschap bij te dragen.’ Maar vanaf de jaren zestig verdwenen de vereerde leermeesters uit het beeld. Enkel als ze actief aan het proefschrift bijdroegen, bijvoorbeeld door hoofdstukken na te lezen, verdienden ze een vermelding. En die was zelden nog zo barok als bij Wils.

Gelukkig zijn er naast verliezers ook winnaars. Tot rond 1975 bestond het volledige bedankte publiek in een proefschrift uit zeergeleerde professoren en figuren in de marge van het academisch bedrijf: bibliothecarissen, proeflezers, financierende instellingen. Sindsdien verschenen er heel wat figuren die eigenlijk niets met het proefschrift te maken hadden, maar de auteur ervan moreel en emotioneel ondersteund hadden. Eerst kwamen de ouders en de echtgenotes. Ze werden al snel vergezeld door broers en zussen, grootouders, kinderen, huisgenoten, oude studievrienden, bureaugenoten en ex-lieven. Zij werden bedankt voor steun en verstrooiing en hen werd verontschuldiging gevraagd voor de vele afwezigheden tijdens de afwerking van het proefschrift (een tijdlang was er zelfs sprake van de ‘doctoraatsweduwe’). Academici tonen zo dat ze weliswaar menselijk zijn, maar dat het met hun arbeidsethos toch goed zit.

(CC-BY 3.0 Waov12)

Academische deugden

De geleerde van de eerste helft van de twintigste eeuw presenteerde zich als iemand die toegewijd, bescheiden en leergierig was en respect had voor hiërarchie en gebruiken. De geleerde bij het dagen van de eenentwintigste eeuw presenteerde zich als een mens van de wereld. Iemand die niet alleen met zijn of haar neus in de boeken zat, iemand die werk en persoonlijk leven in elkaar liet overvloeien. Het hoeft niet te verbazen dat net vanaf de jaren negentig de kwinkslag haar opgang maakte: plots doken in dankwoorden niet-bestaande personen, huisdieren of bekende zangers op. Tussen de bedankingen sloop al eens een speelse belediging. De onderzoeker van de eenentwintigste eeuw hecht belang aan oprechtheid, originaliteit en persoonlijkheid en schuwt verdenkingen van slaafs formalisme.

Elwin Hofman is als aspirant van het FWO verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Momenteel schrijft hij aan het dankwoord van zijn proefschrift The Internalization of Man. Stigma, Criminal Justice and Self in the Southern Netherlands, 1750-1830.

Game of Thrones in vijftiende-eeuws Brabant

Gastblog door Valerie Vrancken.

Een kaart van het Heilig Roomse Rijk omstreeks 1400. Dit Rijk in Centraal en West-Europa werd geregeerd door keizers en omvatte talrijke kleinere vorstendommen, waaronder ook het Brabantse hertogdom (in het zwart aangeduid, gesitueerd in hedendaags Vlaams-, Waals- en Nederlands Brabant). Op de westelijke randgebieden – waaronder Brabant – hadden de keizers echter weinig grip in de late middeleeuwen: zij functioneerden daarom bijna als autonome vorstendommen (CC BY 2.5 Ziegelbrenner).

In de zomer van 1430 verheugde de Brabantse bevolking zich op het huwelijk van hertog Filips I met een Aragonese prinses. Een delegatie was al onderweg om zijn aanstaande bruid op te halen, toen bleek dat het huwelijk moest plaatsmaken voor een begrafenis: de zesentwintigjarige hertog had namelijk enkele dagen voordien het leven gelaten. Vreugde sloeg om in collectieve rouw, geplande festiviteiten ruimden plaats voor een ernstige opvolgingscrisis. Want terwijl het gebalsemde lichaam van de kinderloze hertog twee maanden lang lag opgebaard in de Leuvense burcht, aasden niet minder dan tien pretendenten op de prestigieuze hertogstroon.

Een moordcomplot?

De keizer van het Heilig Roomse Rijk, Filips de Goede (heerser over Bourgondië, Vlaanderen en Namen) en de onpopulaire Margaretha van Bourgondië (voormalig gravin van Holland, Zeeland en Henegouwen) konden daarbij de beste kaarten op tafel leggen. Maar nog vooraleer de troonstrijd echt van start ging, gonsde het in Brabant van de geruchten dat Filips I zou zijn vergiftigd. De hertog stond immers bekend als een gezonde en robuuste vorst die geregeld deelnam aan tornooien en jachtpartijen. Zijn plotse dood stelde velen dan ook voor een raadsel.

De moord op Bourgondisch hertog Jan Zonder Vrees op 10 september 1419 in Montereau (Enguerrand De Monstrelet, Chroniques, BNF, Mss. Fr. 2680).

Het scenario van een onnatuurlijke dood was bovendien niet uit de lucht gegrepen. In de jaren voordien hadden politieke tegenstanders zich zowel in Brabant als in naburige vorstendommen bediend van drastische maatregelen in de strijd om macht en titels. Zo stierf een belangrijke troonpretendent van Holland, Zeeland en Henegouwen in 1425 bijvoorbeeld aan de gevolgen van een vergiftiging. Jan IV, Filips’ directe voorganger, ontsnapte een jaar later op het nippertje aan een aanslag in het Zoniënwoud. Zijn oom, Jan Zonder Vrees, was al in 1419 op gewelddadige wijze om het leven gebracht.

De beschuldigende vinger wees in 1430 vooral in de richting van Filips de Goede, die Filips I in 1427 had aangeduid als opvolger indien hij kinderloos zou sterven. Het was dus ook vooral hij, zo werd geopperd, die het meeste baat had bij de vroegtijdige dood van zijn neef. Zeker nu die op het punt stond te huwen.

Kingmakers

Die geruchten kwamen de stedelijke en adellijke elites van het hertogdom slecht uit, aangezien hun voorkeur al vroeg uitging naar Filips de Goede. Kort nadat Filips I hem in 1427 had aangeduid als zijn mogelijke opvolger, hadden zij dan ook onderhandelingen met hem aangeknoopt over de voorwaarden van zijn eventuele opvolging. Met de jonge en robuuste Filips I aan de macht was dat een erg voorbarige zet, maar wel één die getuigde van realisme: sinds 1248 waren immers slechts twee erfopvolgingen in het hertogdom probleemloos verlopen. Bij iedere moeilijke opvolging hadden de Brabantse politieke elites – dat wil zeggen de bestuurders van de grootste steden en de machtigste edellieden – een doorslaggevende rol gespeeld, en in 1428 gingen ze er vanuit dat ze dat ook in de toekomst zouden doen.

Filips de Goede op weg naar Brabant om zich te laten inhuldigen als hertog van Brabant (Jean de Wavrin, Les Chroniques d’Angleterre, KB Den Haag, 133 A7 III).

Na de plotse dood van Filips I speelden ze die rol inderdaad met verve, daarbij geholpen door onduidelijke opvolgingsregels en tegenstrijdige verdragen. Filips’ eigen wilsverklaring bleek van weinig belang, want het was duidelijk dat enkel politieke steun vanuit Brabant of militaire overmacht de troonstrijd zou beslechten. Dat laatste scenario werd erg gevreesd door de bevolking, maar zover hoefde het niet te komen: Filips de Goede kon immers rekenen op een ruime steun onder de Brabantse politieke elites. Zij bleken aangetrokken door zijn rijke hofhouding en zijn profiel als graaf van Vlaanderen en toekomstig heerser over Holland, Zeeland en Henegouwen. De claims van Margaretha van Bourgondië en keizer Sigismund wogen voor de stedelijke en adellijke elites niet op tegen de financiële en economische voordelen die de deze vorst hen als toekomstig heer kon bieden. Op 5 oktober 1430 schoven ze uiteindelijk alle andere troonpretendenten terzijde, en huldigden ze Filips de Goede plechtig in als hertog.

Een ‘onthoofd’ hertogdom

De Brabantse politieke elites hadden zich daarbij een vergaande macht toegeëigend: ze hadden beslist over de hertogelijke opvolging zonder keizer Sigismund, de opperste leenheer van Brabant, erbij te betrekken. Nog jarenlang zou hij de opvolging door Filips de Goede betwisten, maar uiteindelijk bleek hij militair niet in staat om zijn claims kracht bij te zetten. De stedelijke en adellijke elites hadden daarnaast ook op bestuurlijk vlak de macht gegrepen in de periode na het overlijden van hertog Filips I. Als reactie op de vele geruchten bevolen ze allereerst een autopsie op diens lijk. De doodsoorzaak die daaruit naar voren kwam, was een maagkwaal. Die conclusie wordt ook bevestigd door de apothekers- en doktersuitgaven die terug te vinden zijn in de hertogelijke rekeningen van de jaren voordien. De naam van Filips de Goede en andere verdachten was dus gezuiverd.

Margaretha van Bourgondië werd ervan verdacht de opdrachtgeefster te zijn van zowel de moord op Jan van Beieren in 1425, als de mislukte aanslag op Brabants hertog Jan IV in 1426. Beide waren tegenstanders van haar dochter Jacoba van Beieren, gravin van Holland, Zeeland en Henegouwen (BNF, Est. Réserve, Bouchot, 571).

De politieke elites gingen ook verder: ze droegen het dagelijkse bestuur van het hertogdom over aan de leden van Filips’ hertogelijke raad en beslisten dat het lichaam van de hertog pas zou worden begraven na de inhuldiging van diens opvolger. Dit was een symbool voor het doorleven van de hertogelijke macht, zelfs al was de hertog zelf overleden. Vanuit hetzelfde idee beslisten ze dat de muntslag en wetgeving onverminderd zouden worden voorgezet, en bevolen ze hertogelijke beambten hun taken te blijven uitoefenen.

Ook zonder politiek ‘hoofd’ en temidden van een ernstige politieke crisis bleef het hertogdom dus een tijdlang functioneren zoals voorheen – en dat was vooral de bijdrage van de Brabantse stedelijke en adellijke elites. Zij wierpen zich in deze periode niet enkel op als ‘bestuurders’, maar ook als echte ‘kingmakers’: zonder hen had Filips de Goede misschien nooit de hertogstroon kunnen bezetten. Toch zijn het net dergelijke politieke elites die bij de troonstrijd in series zoals Game of Thrones uit het oog verloren worden: het zijn sociale groepen die grotendeels buiten het hofmilieu vielen, die de Brabantse troonstrijd in 1430 hebben beslist. De realiteit was dus complexer dan fictie.

Valerie Vrancken is gastblogger. Ze verdedigde recent haar doctoraat over de laatmiddeleeuwse inhuldigingscharters van de Brabantse hertogen en is momenteel als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de onderzoeksgroep Middeleeuwen van de KU Leuven.

Titelafbeelding: Rad van fortuin uit John Lydgate, Siege of Troy (1457). Universiteitsbibliotheek Manchester.