Maandelijks archief: december 2016

4 manieren om embryo’s te bemachtigen in de negentiende eeuw

De vroege stadia van de zwangerschap waren in het begin van de negentiende eeuw een medisch mysterie. De menselijke eicel werd pas ontdekt in 1827; Oscar Hertwig beschreef het principe van de bevruchting voor het eerst correct in 1876. In populaire voorstellingen werd het ongeboren leven veelal weergegeven als een kind in klein formaat: zwangerschap was in deze reeksen geen proces van ontwikkeling, maar louter van groei.

Zwangerschap als groei, maar niet als ontwikkeling. Reeks van embryo’s in het publieke anatomische museum La Specola, circa 1800.
Zwangerschap als groei, maar niet als ontwikkeling. Reeks van embryo’s in het publieke anatomische museum La Specola, circa 1800.

In een periode waarin studies over vrouwelijke anatomie frequent verschenen en de vergelijkende embryologie een hoge vlucht nam, bleef de kennis over de menselijke bevruchting en over de ontwikkeling van het menselijke embryo beperkt. Hoewel dit vandaag eigenaardig lijkt, is er een logische verklaring voor de trage ontwikkeling van de menselijke embryologie. In een tijdperk waarin er geen in-vitro technologie bestond, was het niet evident om zicht te krijgen op de eerste dagen en weken van de zwangerschap. Om embryo’s onder hun microscoop te krijgen, waren anatomen aangewezen op hun creativiteit – en op een flinke portie geluk.

  1. Miskramen

In de negentiende eeuw was de meest voorkomende ‘bron’ van embryo’s het miskraam. Wanneer vrouwen in het ziekenhuis onverwacht bloed verloren, grepen medici naar de microscoop in de hoop een embryo te ontdekken. Ook gewone vrouwen leerden om een arts te raadplegen bij abnormaal bloedverlies. De ontwikkeling van de embryologie ging zo hand in hand met een medicalisering van het miskraam, dat niet langer ‘afval’ of ‘klonters bloed’ maar een belangrijk medisch object produceerde: het embryo. Dit had gevolgen voor de ervaring van de zwangerschap: door de ontwikkeling van de embryologie werd het ongeboren leven vroeger als mens (h)erkend.

  1. Per post

In de tweede plaats waren embryologen afhankelijk van hun netwerk om ‘onderzoeksmateriaal’ te verkrijgen. Studenten en alumni werden aangemoedigd om bij interessante gevallen hun professor te contacteren. Dit was aantrekkelijk voor hen, omdat het gepaard ging met professioneel prestige. Een schenking van een interessant preparaat aan het anatomische museum betekende immers een vermelding van hun naam in wetenschappelijke genootschappen en tijdschriften. Om deze reden werden embryo’s en foetussen soms zelfs opgestuurd per post.

  1. Geluk bij autopsie

Miskramen brachten voornamelijk embryo’s voort met een lichamelijke beperking of pathologie, waardoor embryologen moeilijk zicht kregen op de normale ontwikkeling van het ongeboren leven. Daarom spoorden ze pathologen die een autopsie uitvoerden aan om steeds de inhoud van de baarmoeder te bekijken. Je wist immers nooit of de vrouw op de autopsietafel zwanger was geweest. In 1871 zwijmelde een Brusselse embryoloog van blijdschap:

“Een foetus van de eerste maand, integer en omringd door alle relevante organen… Deze vondst leidt tot een zeldzame vorm van geluk bij een oplettende arts.”

  1. Kweekprogramma’s
De bekende Normentafel van de Duitse embryoloog Wilhelm His (1831-1904) toont de zwangerschap als een proces van zowel groei als ontwikkeling.
De bekende Normentafel van de Duitse embryoloog Wilhelm His (1831-1904) toont de zwangerschap als een proces van zowel groei als ontwikkeling.

Om hun kans op dit ‘zeldzame geluk’ te vergroten, gingen embryologen in de jaren 1930 over tot geplande programma’s. De Boston Egg Hunt, georganiseerd door het Carnegie instuut, is vandaag het bekendst. In dit project hoopten embryoloog John Rock en patholoog Arthur Hertig door middel van gynaecologische operaties embryo’s jonger dan veertien dagen oud te vinden. Hiertoe rekruteerden ze getrouwde vrouwen van minder dan 45 jaar oud met minstens twee kinderen, die een hysterectomie (een verwijdering van de baarmoeder) moesten ondergaan. Ze werden gevraagd om een dagboek bij te houden over hun menstruatiecyclus, lichaamstemperatuur en seksleven. Deze data bepaalden de planning van hun operatie, die meestal plaatsvond vlak na de eisprong om zo de kans op wetenschappelijk succes te vergroten. De 34 embryo’s die Rock en Hertig vonden bij 211 onwetende vrouwen, vormen nog steeds de basis voor onze voorstelling van de vroegste 17 dagen – of ‘Carnegie stages’ 1 tot 5 – van het menselijke leven.

Het resultaat

Dankzij deze vier methoden werd de menselijke ontwikkeling in kaart gebracht. In populaire voorstellingen werden de gevonden embryo’s en foetussen gerangschikt van klein naar groot – van bevruchting tot bevalling. Deze reeksen gingen steeds meer de schoonheid en het vernuft van het ongeboren leven belichamen. Toch berustten de eerste representaties van het zich ontwikkelende embryo op miskramen, doodgeboortes en abortus. In een tijdperk zonder in-vitro technologie kon kennis over het leven slechts verkregen worden via de omweg van de dood.

Tekst: Tinne Claes. Titelafbeelding: Hermann Friedrich Kilian, Geburtshülflicher Atlas in 48 Tafeln und erklärendem Texte (Dusseldorf 1835-44). Wellcome Library, London (CC-BY-4.0).

Hoe de moderne identiteit ontstond uit zonden en verlangens

Tussen 1765 en 1770 schreef de Franse filosoof en auteur Jean-Jacques Rousseau zijn Bekentenissen. Hoewel het genre niet echt nieuw was – kerkvader Augustinus schreef meer dan 1300 jaar eerder ook al Bekentenissen – gaf Rousseau in zijn introductie aan dat dit werk toch anders was dan alle andere. “Ik begin aan een onderneming zonder weerga. Ik wil aan mijn medemensen een man tonen in de volledige waarheid van de natuur, en die man, dat ben ik zelf. Ik alleen. Ik voel mijn hart en ik ken de mensen. Ik ben niet zoals degenen die ik gezien heb; ik durf zelfs te geloven dat ik niet ben zoals eender wie op aarde. Ben ik niet beter dan hen, ik ben ten minste anders.”

Portret van Jean-Jacques Rousseau.

Met Rousseau kwam de opvatting op dat het ‘ik’ iets unieks is, iets met diepte, iets met een ware aard die kan blootgelegd worden. In de laatachttiende-eeuwse romans gebeurde hetzelfde: de eenduidige personages van weleer maakten plaats voor uitgebreide schetsen van complexe karakters; oppervlakkige liefdesbetuigingen maakten plaats voor paginalange bespiegelingen over allerinnerlijkste gevoelens. In de hele achttiende-eeuwse cultuur – in autobiografieën, in wijsgerige teksten, in onderwijsprogramma’s – ontstond een bekommernis om de dieptes van het individu. De late achttiende eeuw zag zo het ontstaan van het moderne ‘ik’, van de moderne identiteit. Vanaf dan werd van individuen verwacht dat ze een unieke en stabiele innerlijke kern hadden, een diepe essentie. Het werd hun taak om die essentie te vinden en volgens hun ‘ware aard’ te gaan leven. Mensen moesten authentiek worden. Alleen zo zouden ze gelukkig zijn.

Die nieuwe opvatting verschilde van vroegere opvattingen over identiteit. Tot de vroege achttiende eeuw werd de nadruk daarbij meer op gelijkenis gelegd dan op verschil. Er was meer ruimte om te spelen met identiteiten en er werd meer belang gehecht aan uiterlijk vertoon dan aan ware aard. Je identiteit was hoe je je naar buiten toe gedroeg. Als er al zoiets als een ware aard bestond, dan kwam het er vooral op aan om die te bedwingen.

Toch kwam de nieuwe identiteitsopvatting niet uit het niets. De katholieke biecht en de protestantse religieuze autobiografie promootten al een tijdlang zelfreflectie. Vanaf de zeventiende eeuw begonnen christelijke teksten te focussen op zondige verlangens, niet alleen op de zonden zelf. De achttiende eeuw zag een secularisering van die verlangens: niet langer waren ze ingegeven door duivel, ze kwamen voort uit de eigen individuele aard en uit vroegere ervaringen.

De jonge Rousseau wordt betrapt terwijl hij een appel steelt. Illustratie bij de Bekentenissen (editie 1903).

Ook dat speelde heel duidelijk bij Rousseau. Alleen door te bekennen wat normaal verborgen bleef kon zijn ware aard blootgelegd worden. Rousseau schreef over het seksueel genot dat hij als kind in een aframmeling ervoer, over hoe hij een lint stal en de meid ervan beschuldigde, over hoe hij een reisgenoot in de steek liet toen die onwel werd, over hoe hij zijn kinderen tegen de wil van hun moeder in een vondelingenhospitaal achterliet. Rousseau’s zelfportret is geen fraai beeld van de vermaarde filosoof.

De moderne identiteit is veelal een problematische identiteit. Ze wordt ingevuld met het zondige, het beschamende en het afwijkende.

Elwin Hofman is als Aspirant van het FWO-Vlaanderen verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Hij doet onderzoek naar veranderende zelfopvattingen bij criminelen in België in de late achttiende en vroege negentiende eeuw.

Titelafbeelding: Nicholas A. Tonelli, Introspection (cc-by-2.0). Andere afbeeldingen: publiek domein.

De 7 grootste wijsheden uit meer dan 38 miljoen boeken

In 1897 opende de nieuwe Library of Congress in Washington, DC. Al wie zich in dat gebouw waagt, moet zich meteen bewust zijn van het belang van de collectie, die intussen meer dan 38 miljoen boeken omvat. Daarom werden de muren van de ‘Great Hall’ onder meer versierd met de grootste boekenwijsheden. De zeven opmerkelijkste zijn:

  1. Science is organized knowledge
  2. There is but one temple in the universe and that is the body of man
  3. The true university of these days is a collection of books
  4. Only the actions of the just smell sweet and blossom in the dust
  5. The history of the world is the biography of great men
  6. Knowledge comes, but wisdom lingers
  7. Ignorance is the curse of God, knowledge the wing wherewith we fly to heaven

De citaten komen uit een weinig universele canon. Ze zijn vooral ontleend aan Britse schrijvers als Shakespeare en Carlyle, aangevuld met antieke en Bijbelse zinsneden. Steeds wordt de mens centraal geplaatst, met een alomvattende kennis om hem heen. Die kennis was direct toegankelijk – tegenwoordig is de bibliotheek wel uitgerust met veiligheidspoortjes – en bruikbaar.

Een deel van de decoratie van de ‘Great Hall’, met onder andere het drukkersmerk van ‘Harper & Brothers’ uit New York.
Een deel van de decoratie van de ‘Great Hall’, met onder andere het drukkersmerk van ‘Harper & Brothers’ uit New York.

Zoals dat hoort in Amerika, was de instelling ondergebracht in het ‘grootste, duurste en veiligste’ bibliotheekgebouw ter wereld. Dat mocht ook wel, want voor de bibliotheek in 1897 in het huidige gebouw terechtkwam, was al twee keer een groot deel van de collectie in vlammen opgegaan. In haar nieuwe huisvesting kon de bibliotheekverzameling werkelijk omvangrijk en universeel worden. De opmerkelijke ‘Beaux Arts’-decoratie moest in woord en beeld duidelijk maken dat de Amerikaanse cultuur aan de Europese kon tippen, en deze zelfs overtrof. Baseball en football werden er op het plafond op dezelfde hoogte geplaatst als de oude Olympische sporten.

Marnix Gijsen, de stem uit Amerika, stelde in de jaren 1920 vast dat de Amerikaanse bibliotheken zich ‘dichter bij het hart des volks’ bevonden dan de Europese. Maar de ‘ontzaggelijk rijke’ Library of Congress, die vond hij maar lelijk.

Meer lezen?

John Y. Cole, On These Walls. Inscriptions and Quotations in the Buildings of the Library of Congress, Washington, DC, 1995.

Marnix Gijsen, Ontdek Amerika, Brussel en Bussum, 1927.

Tekst: Timo Van Havere. Afbeeldingen: Library of Congress, LC-DIG-npcc-30429 en LC-DIG-highsm-02218.